is een sinds de 18de eeuw vrij algemeen gebruikte benaming voor een aan het wereldgebeuren inhaerent geacht proces, dat men intussen misschien, om misverstand te voorkomen, beter, want neutraler, „voortgang” zou kunnen noemen, nu „vooruitgang”, evenzeer trouwens als het Duitse „Fortschritt” of het Franse „progrès” is geladen met optimistische associaties (aldus reeds in 1916 J. A.
Smith). Voor het onderzoek van dat niet te idealiseren maar te analyseren phaenomeen „voortgang” is men uiteraard op de geschiedenis aangewezen. Men ziet dan dat voortgang berust op een telkens verstoord evenwicht.Elke nieuwe vinding brengt zwakker of sterker, al naar gelang van haar betekenis, die we juist daaraan meten, en haar toepasbaarheid, in de practijk verondersteld, het hele productieproces in trilling, tot het moment waarop zij overal wordt toegepast.
Elke nieuwe gedachte brengt in enger of wijder omtrek het denkproces in onrustige beweging totdat het geestelijk-sociale klimaat mede door haar zelf in voor haar gunstige zin verandert. Beide soorten vernieuwings- en aanpassingsprocessen veroorzaken gezags- en normverlies van het oude, terwijl omgekeerd dit wankelen en ineenstorten van het oude ongewild de ruimte schept voor het vatkrijgen en vastzetten van het nieuwe. Dit proces is in zijn beide aspecten misschien nog het best te bestuderen aan de Industriële Revolutie van de laatste 150 jaar. En bij al deze processen blijkt, dat er geen winst is zonder verlies, noch omgekeerd verlies zonder winst. De menswording zelf al betekent beide tegelijk en van elke nieuwe culturele verworvenheid kan men hetzelfde zeggen. Er is verband tussen de toegenomen beschaving en de toegenomen hoeveelheid en verscheidenheid der ziekten, tussen verbeterde hygiëne en bevolkingsoverschotten, tussen het algemene kiesrecht en nieuwe mogelijkheden voor een despotisch regiem, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Even vaak als de winst verlies, blijkt het verlies winst op te leveren.
Dit telkens weer verrassende in de ontwikkeling heeft men uitgedrukt in de term „Heterogonie der Zwecke” d.w.z. dat de uiteindelijke uitkomst kennelijk niet gegeven is met het gestelde doel.
Groot is het aantal voorbeelden waarmee men dit verschijnsel, dat de voortgang aankleeft, zou kunnen toelichten. Eén moge hier volstaan. De Franse Revolutie bracht in plaats van de algehele gelijkheid die zij voorstond de beperkte juridische en politieke, en in plaats van de algemene vrijheid slechts die voor de bourgeoisie. Men zou in dit verband kunnen spreken van een vooruitgang, die steeds gefrustreerd wordt, maar zuiverder is het wellicht, uit te gaan van een voortgang die wel is waar ethisch indifferent en onbepaald van richting is, doch die telkens resulteert in een voortdurende en voortdurend toenemende potentiëring van tegenstellingen. Populair gezegd: tegelijk met het „goede” van de vooruitgang, nemen de kwade mogelijkheden er van toe. Zo gezien wordt de „vooruitgang” een avontuur, culminerend in de huidige situatie, die de reeds gegeven voorbeelden in paradoxaliteit verre overtreft: de mensheid, uitgaande van het woord van Bacon, dat men de natuur moet gehoorzamen om haar te beheersen, dreigt juist dóór haar te beheersen haar slaaf te worden.
Het is begrijpelijk dat, naarmate deze situatie zich scherper aftekende, ook afbreuk gedaan werd aan het eens gangbare optimisme waarmee het woord „vooruitgang” gebezigd was. Deze ruime aanhang van de vooruitgangsidee dateert overigens van niet vroeger dan de Renaissance.
In de Oudheid worden de schaarse sporen van dergelijke gedachten, waarbij de toekomst trouwens nooit een rol speelt, overheerst door de conceptie van de „eeuwige kringloop” of van de „gouden eeuw”, juist aan het begin van de ontwikkeling gedacht. In de Middeleeuwen is er „vooruitgang”, (Grosseteste, Roger Bacon, Albertus Magnus, William van Ockham e.a.) maar sociaalculturele betekenis als idee krijgt de gedachte toch pas bij de jonge burgerij in de Italiaanse stadstaten: uit de veelvuldige vergelijkingen, die de Humanisten trokken tussen de eigen tijd en de verheerlijkte Oudheid vloeit dan geleidelijk het zelfbewuste inzicht voort dat deze Oudheid nog is voorbij te streven (Bruno). „Gij, O God, verkoopt ons alles tegen de prijs van onze arbeid”, had Da Vinci reeds gezegd. Kompas, buskruit, boekdrukkunst worden voor velen (zeer sterk bijv. Jean Bodin) de onmiskenbare getuigen van deze voorsprong op de Oudheid, die vervolgens bij Fr. Bacon, „de heraut van de onbarmhartige Vooruitgang” (Horkheimer) een object van verachting wordt en bij Descartes ten slotte geheel geen rol meer speelt, evenmin als voor de „modernes” in de ca 1700 in Frankrijk gevoerde pennestrijd tegen de „anciens”, die de Oudheid wèl als normatief wensten te blijven zien. „Avancé”, nu epitheton omans geworden, was ook Pascal, in wie echter nog vooruitgangsgeloof en godsdienstig geloof om de voorrang strijden.
De 18de eeuw brengt dan de saecularisering van de Christelijke heilsverwachting, het geloof in de rede en de redelijke moraal als instrumenten van de vooruitgang, dat de vooruitgangsidee dan zowel de geschiedbeschouwing binnendringt (Vico) als de maatschappijbeschouwing doordrenkt (Fontenelle, Montesquieu, Voltaire, Turgot). In 1793 vindt men de gedachte van de perfectibiliteit van de maatschappij het uitbundigst beschreven in het hooglied van de vooruitgang, de Esquisse van Condorcet, tegelijk historisch en toekomstig vooruitgangsbeeld. De ontzaglijke vorderingen op het gebied van techniek, wetenschap en productie maakten de vooruitgangsidee onweerstaanbaar, zodat zij ook de 19de eeuw nog geheel beheerste, aanvankelijk, als reactie op de Revolutie, in de vorm der „organische” gedachte als romantisch onbenaderbaar proces van ontwikkeling, waarin zij soms critisch verdiept wordt (Treschow), later in de vorm van de evolutieleer van het Positivisme (Comte). Tegen deze, nog iets later biologisch gefundeerde en door rede, instinct en wetenschap (Darwin) bevestigde vooruitgangsidee, zoals die bijv. heel het levenswerk van Spencer beheerst, verheffen zich wel is waar afzonderlijke stemmen als van Nietzsche, Burckhardt, Gauguin, Stefan George, Klages, maar pas in de 20ste eeuw neemt deze oppositie de vorm van een duidelijke tegenstroming aan, waarin de vooruitgang zowel in haar verleden (1910 eerste geschiedenis van de vooruitgangsidee door Delvaille) als in haar toekomst (crisis- en oorlogsdreiging) als een probleem wordt gesteld (Eucken, Bergson) of als illusie of bijgeloof wordt gekenschetst (Sorel, Sumner). In de geschiedschrijving maakte het fatalisme van Spengler opgang, dat later plaats maakte voor de minder gesloten opvatting van Toynbee; bij hem zowel als bij Engelse en Amerikaanse denkers als Morley, Balfour, Teggart, Dewey, Todd overheerst de mening dat niet zozeer de vooruitgang als wel de mogelijkheid daartoe iets is waarin geloofd kan worden.
PROF. DR J. M. ROMEIN
F. O. VAN HASSELT
Lit.: Jules Delvaille, Essai sur l’histoire de l’idée de progrès jusqu’à la fin du XVIIIe siècle (Paris 1910) ; J. B. Bury,The Idea of Progress, an Inquiry into it’s Origin and Growth (1920); G. Friedmann, La crise du progrès. Esquisse d’histoire des idées, 1895-1935(1936); A. J.
Todd, Théories of Social Progress, (1918) ; La notion de progrès devant la science actuelle. Sixième semaine internat. de synthèse (1938); Progrès technique et progrès moral. Rencontres internationales de Genève (1947); A. Dempf, Die Krisis des Fortschrittsglaubens (Wien 1947); A. Javary, De l’idée de progrès (1851); M. Ginsberg, The Idea of Progress, a Revaluation (London 1953) ; J. Romein, Gedachten over de vooruitgang (1950), in: Carillon der Tijden, blz. 12-40 (1953).