Onder inkomen wordt in de regel verstaan de hoeveelheid geld of goederen die men in een bepaalde periode ontvangt en die men zonder zijn vermogenspositie aan te tasten, kan aanwenden voor consumptieve doeleinden. Dit houdt in, dat bijv. een huiseigenaar van de ontvangen huur — of, bij eigen bewoning, van het woongenot — slechts dat deel als inkomen mag beschouwen, dat na aftrek van de afschrijving op het huis resteert.
Vrijwel alle inkomens in de moderne samenleving worden ontvangen in de vorm van een geldbedrag; het zijn dus geldinkomens. Inkomens in goederen (in natura) vindt men o.a. nog bij inwonende arbeid(st)ers e.d., die hun loon geheel of gedeeltelijk ontvangen in de vorm van huisvesting, voeding, enz. Ook bepaalde pachten worden wel in natura genoten, nl. in de vorm van een deel van de oogst. Bij de geldinkomens staat het voor de ontvangers er van a priori niet vast, hoe groot de koopkracht van het geld- of nominale inkomen zal zijn, d.w.z. hoe groot de hoeveelheid goederen zal zijn die men voor dit inkomen zal kunnen kopen. Deze hoeveelheid goederen is het reële inkomen. De grootte er van hangt behalve van het geldinkomen van de goederenprijzen af.Meestal wordt een inkomen verworven als beloning voor het deelnemen aan het productieproces. De aldus verdiende inkomens worden oorspronkelijke inkomens genoemd. Aan de productie kan men deelnemen met zijn arbeidskracht, kapitaal of grond, of met zijn ondernemerskwaliteiten. Er zijn dan ook vier vormen of takken van oorspronkelijk inkomen: arbeidsloon, rente, pacht en ondernemerswinst. Tegenover deze oorspronkelijke inkomens staan de afgeleide inkomens, die derhalve genoten worden door hen die buiten het productieproces staan. Voorbeelden hiervan zijn: de maandelijkse toelagen van studerenden, de uitkeringen aan werklozen, armlastigen e.d.
Hoe ruimer men het begrip „productie” opvat, des te meer inkomens zal men als oorspronkelijk aanmerken. Daar in de loop van de geschiedenis der theoretische economie het begrip „productie” voortdurend is verruimd, is ook het gebied der oorspronkelijke inkomens steeds groter geworden. Zo behoren volgens de moderne opvattingen tot deze inkomens ook de in de handel en de vrije beroepen verworven inkomens, dit in tegenstelling met de opvatting der zgn. klassieke economisten hieromtrent, die alleen de voortbrenging van stoffelijke goederen als productief aanmerkten.
Een onderscheid van groot gewicht bij de oorspronkelijke inkomens is dat tussen functioneel en personeel inkomen. Functioneel inkomen is het inkomen, dat door een productiemiddel (bijv. kapitaal) per eenheid wordt verworven krachtens zijn functie in het productieproces. Personeel inkomen is het inkomen, dat de eigenaars der productiemiddelen als hun individueel inkomen in handen krijgen. Is bijv. in een bepaald jaar de rentevoet gedaald, dan betekent dit, dat het functionele inkomen van het kapitaal is gedaald. Het personele inkomen van de kapitaalbezitter kan echter juist gestegen zijn, bijv. doordat zijn kapitaal intussen groter is geworden. Ook kan hij uit andere productiemiddelen, bijv. uit arbeid, inkomen zijn gaan trekken. Dit neemt uiteraard niet weg, dat voor de hoogte der personele inkomens de resultaten der functionele inkomensvormingen van het grootste gewicht zijn.
Inkomensvorming
Het probleem der functionele inkomensvorming is het probleem van de prijsvorming der productiemiddelen. De functionele inkomens zijn immers niets anders dan de prijzen der productiemiddelen. Het deel der economische theorie, dat zich met het inkomensvraagstuk bezig houdt, is de inkomensleer, ook wel verdelingstheorie of toerekeningsleer genoemd. De moderne inkomensleer wordt beheerst door de theorie van de grens- of marginale productiviteit. Deze werd voor het eerst uitgewerkt door de Amerikaanse econoom John Bates Clark in zijn hoofdwerk The Distribution of Wealth (1899). Volgens de moderne grensproductiviteitstheorie zullen de prijzen der productiemiddelen de tendentie hebben, gelijk te worden aan de grensproductiviteit dezer productiefactoren.
Onder grensproductiviteit wordt verstaan de netto-toevoeging aan de totale geldopbrengst der productie, die te danken is aan de laatst toegevoegde eenheid van het productiemiddel. Dat prijs en grensproductiviteit in een toestand van evenwicht aan elkaar gelijk zullen zijn, volgt uit het feit, dat elke ongelijkheid tussen deze twee grootheden de tendentie heeft krachten in het leven te roepen om aan deze ongelijkheid een einde te maken. Is bijv. de grensproductiviteit van de arbeid groter dan het arbeidsloon, dat is het voor de ondernemers voordelig, meer arbeiders in dienst te nemen. Gaan zij daar toe over, dan zal binnen korte of lange tijd de grensproductiviteit dalen en/of de prijs van de arbeid (het arbeidsloon) stijgen, totdat ten slotte hun onderlinge gelijkheid en daarmede een toestand van evenwicht is bereikt.
De grensproductiviteit der productiemiddelen is echter zelf ook slechts een door vele andere factoren bepaalde grootheid. Zo hangt de grensproductiviteit van de arbeid af van de vraag naar de door de arbeid voortgebrachte producten, het aanbod van arbeid zelf, de bekwaamheid der arbeiders en de mate waarin de andere productiemiddelen voorhanden zijn. De grensproductiviteit en daarmede de prijs van de arbeid is dan ook beïnvloedbaar. Mogelijk is bijv., dat de vakverenigingen door haar monopoliepositie het aanbod van arbeid — of een bepaalde soort arbeid, bijv. die der stukadoors — beperken om daardoor de grensproductiviteit van de arbeid en het arbeidsloon op een hoger niveau te brengen.
De personele inkomensvorming hangt met de functionele inkomensvorming ten nauwste samen. Iemands personeel inkomen is nl. gelijk aan de som van de door hem ontvangen functionele inkomens. De grootte er van hangt dan ook af van de mate waarin hij over productiemiddelen beschikt —dus van de maatschappelijke bezitsverhoudingen — en van het inkomen dat aan deze productiemiddelen als resultaat der functionele inkomensvorming toevloeit. In sommige gevallen evenwel wordt een bepaald functioneel inkomen niet of niet geheel tot personeel inkomen voor de bezitter van het betrokken productiemiddel. Mogelijk is, dat een functioneel inkomen ten gevolge van economische machtsverhoudingen geheel of gedeeltelijk aan een andere inkomenstrekker als personeel inkomen toevloeit. Dit is bijv. het geval indien de productiefactor arbeid een beloning ontvangt die beneden de grensproductiviteit van de arbeid ligt.
Van grote betekenis voor de inkomensvorming is voorts de Overheid. Deze beïnvloedt in toenemende mate zowel de functionele als de personele inkomensvorming terwijl bovendien in steeds sterkere mate de personele inkomens, indien eenmaal verworven, met name door het progressieve belastingstelsel als het ware nog eens worden herverdeeld. De feitelijke inkomensverdeling wordt hierdoor steeds meer afhankelijk van de inkomenspolitiek (loon- en prijspolitiek etc.), die de Overheid in het kader van haar algemene economische politiek de meest gewenste acht.
Inkomensverdeling
Er heeft een belangrijke inkomensnivellering plaatsgehad, welke o.a. blijkt uit het percentage, dat de inkomens boven ƒ 5000 van het totale inkomen uitmaakten. In 1941 bedroeg dit 29,2. Rekening houdende met de waardevermindering van het geld, zouden in 1948 ruwweg de inkomens boven f 10 000 29,2 pct van het totaal hebben moeten bedragen; het percentage bedroeg echter slechts 15,3. Voor de inkomens boven ƒ 50 000 is een nog sterkere werking dernivelleringstendentie af te lezen. Men kan trachten de mate van ongelijkheid in inkomen uit te drukken in één getal. Dit is onder meer beproefd door de Italiaanse econoom Pareto. Deze meende te ontdekken, dat de inkomensverdeling in bijna alle landen en over lange perioden een zekere regelmatigheid vertoont.
Hij stelde telkens naast elkaar een bepaald inkomen en het aantal personen, dat een inkomen heeft dat daarboven ligt; de logarithmen der aldus verkregen cijfers grafisch uitzettend vond hij een vrijwel rechte lijn. Het getal, dat de helling van deze „lijn van Pareto” aangeeft, is het zgn. „getal van Pareto”, dat meestal wordt aangeduid als a. Als ieder hetzelfde inkomen had zou de lijn verticaal lopen. Hoe vlakker de lijn verloopt, dus hoe kleiner a, des te groter is de ongelijkheid in de inkomensverdeling. Wil men nu de mate van inkomensongelijkheid in verschillende landen of in verschillende jaren met elkaar vergelijken, dan behoeft men slechts de resp. a’s met elkaar te vergelijken.
Wat de periode na 1939 betreft, is uit berekeningen van het C.B.S. over 1948 gebleken, dat sinds 1939 de mate van inkomensongelijkheid belangrijk is afgenomen. Het „getal van Pareto” bleek in 1948 nl. zeer hoog te liggen. Zo vond men voor de inkomens van ƒ 4000 tot ƒ 9000 een a van 2,11 tegenover een a van ca 1,70 in 1939 (Statistische en econometrische onderzoekingen, 2de kwartaal 1950 van het C.B.S.).
Het inkomen dat na belastingbetaling voor besteding overblijft, wordt wel „beschikbaar” inkomen genoemd. Daar de belastingen een progressief karakter dragen, hebben zij een nivellerende invloed. Tijdens en na Wereldoorlog II is deze progressie nog belangrijk sterker geworden.
Het voorgaande had betrekking op de inkomens in Nederland als één geheel beschouwd. Tussen de verschillende delen van het land bestaan echter belangrijke inkomensverschillen. Zo vloeide bijv. in 1946 aan Drente, waar bijna 3 pct van de totale bevolking van Nederland woonde, slechts 2 pct van het totale inkomen toe. Noord-Holland daarentegen, welks bevolking 18,5 pct van het totaal uitmaakte, ontving 22 pct van het totale inkomen. Het welvaartspeil in deze laatste provincie en vooral in Amsterdam ligt dan ook belangrijk hoger
Veel groter nog dan de regionale zijn de internationale inkomensverschillen. Een vergelijking van het inkomen per hoofd in verschillende landen stuit intussen op grote moeilijkheden. De belangrijkste daarvan is wel de grote ongelijkheid in consumptiegewoonten, waardoor de samenstelling van het consumptiepakket in de verschillende landen sterk uiteenloopt. De omvang er van, dus het reële inkomen per hoofd der bevolking, is daardoor internationaal zeer moeilijk vergelijkbaar.
R. SLOT
Lit.: J. Tinbergen, Redelijke inkomensverdeling (1946); H. Vos, Enige kwantitatieve onderzoekingen over de betrekkingen tussen overheidsfinanciën en volkshuishouding (1946); Readings in the Theory of Income Distribution (selected by a comm. of The Am. Ec. Ass.) (Philadelphia 1946).
De feitelijke gegevens over het inkomen zijn geput uit de desbetreffende publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De voornaamste hiervan zijn behalve de Maandschriften, de nrs 7 en 8 der Monografieën van de Nederlandse Conjunctuur en diverse nrs der Statistische en econometrische onderzoekingen (nieuwe reeks). Gegevens betreffende het inkomen in het buitenland zijn onder meer aan te treffen in de Economie Survey of Europe in 1948 van de Economische Commissie voor Europa der Veren. Naties (Genève 1949).