Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CONJUNCTUUR

betekenis & definitie

Op het gebied van het economische leven verstaat men onder conjunctuur een min of meer regelmatige afwisseling van perioden van opgaande en neergaande algemene welvaart; meer aansluitend bij de letterlijke betekenis van het woord, zou men kunnen spreken van algemene marktconstellatie, waarbij men het begrip „markt” dan moet opvatten in de theoretisch-economische zin van het woord, d.w.z. het geheel van vraag en aanbod van de verschillende goederen. In deze tweede formulering past dan het woord conjunctuurcycli als de weergave van de in de aanvang genoemde min of meer regelmatige afwisseling van voorspoed en achteruitgang in het economische leven.

Eerst omstreeks het begin van de 19de eeuw nu ziet men deze cyclische bewegingen optreden, die aanleiding hebben gegeven tot een omvangrijke discussie in de economische literatuur, welke discussie nog bij lange na niet haar afsluiting heeft gevonden. Dat deze cyclische- of golfbewegingen eerst optreden sinds de overgang van de 18de naar de 19de eeuw, vindt zijn verklaring volgens de meeste onderzoekers in het feit, dat in deze tijd het industriële kapitalisme zich baan breekt in de vorm van de zgn. industriële revolutie, aanvankelijk met name in Engeland. Hiermede is natuurlijk niet ontkend, dat er ook reeds voor die tijd verstoringen in het economische leven zijn geweest. Men denke aan de speculatie-crises in Engeland („South Sea bubble”) en Frankrijk (John Law!) in het begin van de 18de eeuw.

Deze crises zijn echter veel meer op zichzelf staande punten van acute moeilijkheden, dan onderdeel van een min of meer regelmatig cyclisch conjunctuurpatroon. Aan dit laatste denkt men in de economie bij het woord conjunctuur of conjunctuurcyclus. In het algemeen denkt men zich een dergelijke conjunctuurcyclus met een periode van 7-11 jaar. In deze tijd doorloopt het economische leven dan de volgende fazen:

1. de opgang, culminerend in de hoogconjunctuur;
2. het acute omslagpunt of de crisis;
3. de depressie of laagconjunctuur;
4. het omslagpunt, dat de depressie weer doet veranderen in de opgang.

Nu heeft het conjunctuuronderzoek aan het licht gebracht, dat deze conjunctuurbeweging waarschijnlijk niet de enige rhythmische beweging in het economische leven is. Zo onderscheidt men wel naast de eigenlijke conjunctuurbeweging een zgn. lange golf met een periode van 50-60 jaar en een

korte golf met een periode van 3 à 4 jaar. Vooral de lange golf is interessant. Men heeft nl. gemeend te kunnen opmerken, dat de conjunctuurcycli, die zich voordoen binnen de opgaande tak van zulk een lange golf, gekenmerkt zijn door relatief lange en intense perioden van opgang met korte en zwakke depressies. Het omgekeerde doet zich voor bij de conjunctuurcycli, die zich voordoen binnen de neergaande tak van zulk een lange golf.

Men denkt zich dus de conjunctuurbeweging als een slingering om de lijn van de lange golven, die zelf ook weer een cyclisch karakter vertonen, zij het met een veel langere periode.

Schumpeter geeft in zijn belangrijk werk Business Cycles aan deze verschillende golfbewegingen ook verschillende benamingen, nl. al naar de onderzoeker, die ze het eerst heeft aangewezen. Zo noemt hij de eigenlijke conjunctuurgolf Juglar, naar de auteur Juglar, die in zijn werk Des crises commerciales et de leur retour périodique en France, en Angleterre et aux Etats Unis (1860) voor het eerst heeft gewezen op het cyclisch karakter van hoog- en laagconjunctuur, en verder ook de eerste is, die een gedetailleerde beschrijving en analyse van het conjunctuur verloop geeft. De lange golf noemt hij Kondratieff, de korte Kitchin; in beide gevallen eveneens naar de betreffende onderzoekers. In ieder geval dient hierbij echter te worden opgemerkt, dat t.a.v. de lange golven aan de Nederlander wijlen prof.

Van Gelderen de prioriteit toekomt. Om deze systematiek nog iets te verduidelijken, geven wij een kort overzicht van de conjunctuurgeschiedenis. Schumpeter geeft als de periode van de eerste lange golf 1787-184.2; de opgaande tak van 1787-1822 (waar binnen de eigenlijke conjunctuurgolven dus gekenmerkt zijn door langdurige en intense perioden van hoogconjunctuur met korte en zwakke depressieperioden); de neergaande tak van 18221842 (de conjunctuurgolven vertonen nu een omgekeerd beeld). De tweede lange golf omvat de periode 1843-1897; met een opgaande tak van 1843-1873, en een neergaande tak van 1873-1894.

Dan begint de opgaande tak van de derde lange golf, in 1914 afgebroken door het intreden van de oorlogstoestand. Tussen de twee wereldoorlogen is het conjunctuurverloop dan onregelmatiger en grilliger; dominerend is de zware depressie van de dertiger jaren, ingeleid door de crisis van 1929.

Het is begrijpelijk, dat deze conjunctuurverschijnselen aanleiding zijn geweest tot uitgebreide conjunctuurstudies. Het gaat daarbij om twee elementen, t.w. conjunctuuranalyse en conjunctuurverklaring.

De conjunctuuranalyse houdt zich bezig met statistisch onderzoekingswerk t.a.v. de verschillende grootheden in het economische leven, welke onderhevig zijn aan conjuncturele veranderingen. Uitgebreid onderzoekingswerk is en wordt op dit gebied verricht, dikwijls ook door speciaal daarvoor in het leven geroepen instituten, bijv. het bekende Harvard Institute in de V.S., in Engeland de London and Cambridge Economie Service, in Nederland de afdeling Conjunctuuronderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, alsmede het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam. Belangrijke economische verschijnselen, welke zeer duidelijk fluctuaties vertonen zijn: de totale productie, de totale consumptie, de investeringen, het prijsniveau, de rentevoet, de werkgelegenheid en nog vele andere verschijnselen.

Overgaand tot de conjunctuurverklaring komen we op het gebied van de conjunctuurtheorieën. Reeds in de aanvang van de 19de eeuw vinden we de opmerkzaamheid van de economen gevestigd op de betreffende verschijnselen, hoewel men zich natuurlijk nog niet scherp de problematiek realiseert. Bekend is in dit verband vooral de discussie tussen Say en Malthus omstreeks 1820. Say betoogt, dat het ondenkbaar is, dat optreedt een algemene overproductie.

Immers — aldus zijn betoog — aanbod is in het economisch leven altijd per definitie ook vraag, en omgekeerd. Say denkt zich hierbij kennelijk een geldloze maatschappij. Een ieder die ruilt, oefent tegelijkertijd vraag en aanbod uit. ,,Les produits s’échangent contre les produits.” Derhalve is een algemene overproductie, als zijnde een algemeen surplus van aanbod boven vraag, ondenkbaar. Tegen Say verzette zich Malthus, doch men kan wel zeggen, dat in de 19de eeuw in de officiële economie het standpunt van Say heeft overheerst. (Marx vormt hier een uitzondering).

Eerst Keynes (zie hieronder) knoopt weer aan bij Malthus. Het is wel duidelijk, dat in deze discussie de kwestie van een geldloze of een geldgebruikende maatschappij een belangrijke rol moet spelen. Immers, in een geldgebruikende maatschappij is wel mogelijk een afwijking tussen vraag en aanbod. Iemand die een goed aanbiedt en verkoopt hoeft met de geldopbrengst niet direct vraag uit te oefenen: hij kan wachten.

Het is dan ook niet toevallig, dat de meeste moderne conjunctuurtheorieën in meer of mindere mate monetaire theorieën zijn: nogmaals, omdat men dit monetaire element nodig heeft ter verklaring van een algemene overproductie, resp. een algemene onderconsumptie. (Overproductie- of onderconsumptie-theorieën, die niet gebruik maken van het monetaire element noemt men daarom wel naïeve overproductie- en onderconsumptie-theorieën). Dit monetaire element vindt men bijv. heel sterk bij de Engelse auteur Hawtrey. Hij schrijft de conjunctuur volledig toe aan monetaire oorzaken. Hoog- en laagconjunctuur zijn niet anders dan een afwisseling van inflatie (aanzwellende geldstroom) en deflatie (inkrimpende geldstroom).

Een nieuw element in de moderne conjunctuurverklaringen komt vooral duidelijk naar voren bij F. A. Hayek. Hij wijst op de betekenis, die de kapitalistische productiewijze heeft voor het conjunctuurproces.

Het maatschappelijke productieproces valt uiteen in een zéér groot aantal ondernemingen, die men zich kan denken als een aantal ketens, zodanig, dat in zulk een keten een bepaalde schakel afnemer is van de voorgaande schakel en leverancier van de volgende schakel. Zo is bijv. een fabriek van stalen balken afnemer van de hoogovens en leverancier aan de bouwindustrie. Tussen deze opeenvolgende schakels nu moet een zekere harmonie bestaan, omdat zij alle op elkaar zijn aangewezen. Met elkaar zijn zij afhankelijk van de geldstroom, die besteed wordt voor de aankoop van consumptiegoederen en van daar door alle stadia van het productieproces (de schakels van de keten) vloeit, totdat hij zich weder in de handen van de consumenten — tevens medewerkers aan het productieproces —heeft verzameld om dan opnieuw te worden besteed.

Inderdaad wordt nu de periode van opgaande conjunctuur gekenmerkt door een aanzwellen van de totale geldhoeveelheid, zoals hierboven beschreven, maar het nieuwe element, door Hayek naar voren gebracht, is, dat hierdoor een wanverhouding groeit tussen de opeenvolgende stadia van het maatschappelijk productieproces, in deze vorm, dat de industrieën, welke het verst van de consumptie verwijderd zijn (zoals bijv. de productie van ijzer en steenkool) de grootste groei te zien geven. De rentevoet speelt hierbij een grote rol. De rente is nl. volgens Hayek de factor, die de harmonie tussen de opeenvolgende stadia van het productieproces tot stand brengt. Wordt er meer gespaard, dan daalt de rente omdat het aanbod op de kapitaalmarkt toeneemt.

Tevens worden de investeringen — de aanwendingen van het gespaarde geld — door de lage rente geprikkeld. Dit betekent dat de productie van consumptiegoederen met meer kapitaalgoederen gaat plaatsvinden, dus met meer machines in plaats van met arbeid. Deze machines moeten door andere ondernemingen worden geproduceerd, of — om met Böhm-Bawerk te spreken — de productieomweg wordt langer; of — om in het beeld van de keten te blijven — het aantal schakels neemt toe. M.a.w.: bij iedere structuur van het productieproces behoort een bepaalde rentevoet.

Deze rentevoet kan men met Wicksell noemen de natuurlijke rente of de evenwichtsrente. Als nu de banken haar credietverlening uitbreiden, wat alleen mogelijk is door renteverlaging, betekent dit a.h.w. een „vervalsing” van de natuurlijke rente. Er komt meer kapitaal ter beschikking dan er gespaard is, of anders gezegd: de investeringen overtreffen de besparingen, wat veroorzaakt is door een afwijking tussen de werkelijke rentestandaard en de natuurlijke of evenwichtsrente. Door deze afwijking wordt tevens de harmonie tussen de opeenvolgende stadia van het productieproces verstoord, er vindt een ongezonde uitbreiding plaats van de ondernemingen die het verst van de consumptiegoederen-industrieën verwijderd zijn: hoe groter afstand, hoe groter de niet economisch gemotiveerde uitbreiding. Deze disharmonie moet vroeg of laat tot een crisis leiden.

Deze verklaring vindt in zoverre steun in de practijk, dat men gedurende de opgaande conjunctuur inderdaad een relatief sterke uitbreiding van de verder van de consumptiegoederen-industrieën verwijderde ondernemingen ziet, zoals hoogovenbedrijven, walsWerken etc.

Een aanvulling op dit betoog wordt geleverd door de theorie van het acceleratie-beginsel. Naast de monetaire oorzaken voor de onevenwichtigheden in de productiestructuur zijn hiervoor ook technische oorzaken. Neem aan, dat een scheepvaartmaatschappij twintig schepen in de vaart heeft met een levensduur van twintig jaar. Ieder jaar wordt het oudste schip gesloopt en een nieuw schip aangeschaft. Stijgt nu de vraag naar vervoer met 5 pct, dan zal deze maatschappij naast haar normale aanschaf van een schip nog een extra schip bestellen.

Wanneer men zich nu voorstelt dat dit geldt voor het gehele scheepvaartbedrijf, dan ziet men, dat een stijging van de vraag naar vervoer met 5 pct onder de genoemde (vereenvoudigde) veronderstellingen leidt tot een verdubbeling van de vraag naar schepen. De stijging van de vraag naar het product van een bepaalde schakel uit het productieproces plant zich derhalve versterkt voort door de voorafgaande schakels.

Een geheel nieuwe faze in de conjunctuurtheorie wordt ingeluid met het in 1936 verschenen werk van J. M. Keynes: The General Theory of Employment, Interest and Money. Legde hij in zijn daarvoor verschenen werk: A Treatise on Money (1930) nog alle nadruk op de divergenties tussen sparen en investeren, waarmee hij in zoverre aan bekende opvattingen aansloot, in de General Theory pretendeert hij met een totaal nieuwe theorie te komen, die op vrijwel alle essentiële punten fundamenteel afwijkt van de gangbare opvattingen. Zijn opvattingen weerspiegelen in zekere zin alle kenmerken van de tijd, waarin zij zijn ontstaan.

De langdurige depressie na 1929 had het werkloosheidsvraagstuk tot het allesoverheersende conjunctuurprobleem gemaakt. Allerwegen stelde men zich de vraag hoe een dergelijke massale werkloosheid te genezen resp. te voorkomen zou zijn. Keynes betoogt, dat de totale hoeveelheid arbeid van een land verdeeld is tussen de productie van consumptiegoederen en de productie van productie- of investeringsgoederen. Alleen dan blijft het productieapparaat volledig in werking en blijft werkloosheid uit, als de totale vraag naar beide categorieën goederen niet afneemt.

De crisis wordt nu volgens Keynes veroorzaakt door een te kort schieten van deze totale vraag. Keynes ontwikkelt nu verder een geheel nieuwe gedachtengang over de verhouding van sparen en investeren. Een en ander kan het beste aan de hand van een eenvoudig voorbeeld worden verduidelijkt. Neem aan, dat het economische leven zich in de eerste faze van een opgaande conjunctuur bevindt.

Vele productieve krachten zijn nog werkloos. Nu krijgt een ondernemer een crediet van een bank, stelt daarmee werkloze arbeiders aan en begint een bedrijf. Het opgenomen crediet wordt uitgegeven (een investering) en komt allereerst in handen van deze arbeiders terecht in de vorm van loon. (Eenvoudigheidshalve wordt het kopen van grondstoffen en werktuigen verwaarloosd). Wanneer de arbeiders dit looninkomen zouden besparen, d.w.z. niet uitgeven voor consumptiegoederen, betekent dit, dat de nieuw gecreëerde koopkracht wordt „stilgelegd”.

Ook wanneer deze besparingen zgn. worden „belegd”, kan dit slechts betekenen, dat deze bedragen via de kapitaalmarkt weer bij de betreffende ondernemer terecht komen, die daarmee het bankcrediet aflost („een emissie ter consolidering van het opgenomen bankcrediet”). De nieuw geschapen koopkracht verdwijnt derhalve uit de circulatie. Wanneer echter deze arbeiders maar de helft van hun inkomen hadden gespaard en de rest hadden besteed, zou dit laatste bedrag in circulatie zijn gebleven, zou opnieuw inkomen hebben gevormd, waarop dezelfde redenering, als zojuist gegeven, is toe te passen (in de veronderstelling,dat van de aldus gevormde nieuwe inkomens de helft bespaard en de helft besteed wordt). Het totaal der dus uiteindelijk gevormde besparingen zal gelijk zijn aan het bedrag der oorspronkelijke investering; na hoeveel „ronden” dit het geval zal zijn hangt af van de verdeling van het inkomen tussen sparen en consumeren door de inkomenstrekkers.

Derhalve zijn de investeringen primair, de besparingen zijn hiervan een gevolg en altijd gelijk aan de investeringen. De totale toeneming van het inkomen hangt af van de verhouding tussen sparen en consumeren. Wordt alles direct bespaard door de inkomensontvangers, dan is de toeneming van het inkomen gelijk aan het bedrag van de nieuwe investering. Bespaart men slechts de helft en besteedt men de rest, terwijl ook door de verdere inkomensontvangers de helft besteed en de helft bespaard wordt, dan is de totale inkomensvermeerdering twee maal het bedrag van de oorspronkelijke investering. Samengevat: een nieuwe investering doet het inkomen toenemen met eenzelfde bedrag maal een zekere factor, die het omgekeerde is van het gedeelte dat door de mensen gemiddeld wordt gespaard uit hun inkomensvermeerdering.

Deze vermenigvuldigingsfactor noemt Keynes de „multiplier”. Daar de toeneming van de werkgelegenheid in het algemeen evenredig is met de vermeerdering van het inkomen, bepalen de omvang van de nieuwe investeringen en de „multiplier” de toeneming van de werkgelegenheid.

Het is nu verder uiterst moeilijk een toestand van „full-employment” (afwezigheid van werkloosheid) te bereiken. Als nl. de inkomens stijgen neemt de geneigdheid tot sparen toe, waarmee de „multiplier” daalt. Om een gegeven aantal werklozen aan het werk te zetten is derhalve een steeds zich uitbreidend investeringsvolume noodzakelijk. Dit investeringsvolume hangt weer af van de winstverwachtingen der ondernemers, en Keynes meent nu in de moderne tijd een zekere investeringsmoeheid te constateren, waardoor het economisch leven maar zeer moeilijk tot „full-employment” kan komen.

Hij ziet als oorzaak van de crisis een teleurstelling in de winstverwachtingen der ondernemers, waardoor de investering en daarmee inkomen en werkgelegenheid afnemen: de crisis is ingetreden, welke wordt gevolgd door een slepende depressie welke zich slechts zéér moeizaam herstelt.

De conjunctuurtheorie van Keynes heeft daarmee een sterk psychologische inslag gekregen; zowel de winstverwachtingen van de ondernemers als ook de geneigdheid tot sparen zijn psychologisch bepaalde grootheden. Ten slotte is de theorie van Keynes in belangrijke mate een onderconsumptie-theorie. Immers stijging van de geneigdheid tot consumeren (dat is vermindering van de geneigdheid tot sparen) betekent vergroting van de „multiplier” enz. Daarmee heeft de oude naïeve onderconsumptie-theorie een moderne versie gekregen. (Op deze ontwikkelingsweg zijn trouwens nog meerdere stadia te onderscheiden.

Gemoderniseerde onderconsumptie-theorieën vinden we bijv. bij Hobson, Foster en Catchings, en Lederer. Keynes noemt Malthus de vader van de moderne onderconsumptie-theorieën.)

Een andere moderne richting, die grote nadruk legt op het element van de verwachtingen, is de zgn. Zweedse School, waarvan met name genoemd kunnen worden Ohlin, Lindahl en Myrdal. Zij onderscheiden in het economisch leven ex ante grootheden (de verwachtingen) en ex post grootheden (de gerealiseerde werkelijkheid). Deze begrippen, toegepast op sparen en investeren, geven een belangrijke aanvulling op de theorieën van Keynes.

De te volgen conjunctuurpolitiek hangt uiteraard sterk samen met de conjunctuurtheorie, die men huldigt. De aanhangers van de overinvesteringstheorie van Hayek staan zéér sceptisch tegenover de mogelijkheid van het voorkomen van economische crises. Als de onevenwichtigheden in de productiestructuur eenmaal ontstaan zijn, is de crisis niet meer te voorkomen; wil men deze onevenwichtigheden zelf voorkomen, dan zal men de investeringen reeds tijdens de opgaande conjunctuur moeten beheersen en regelen. Hayek zelf staat sterk afwijzend tegenover deze „geleide economie”.

Geheel anders ligt deze voor de aanhangers van de opvatting van Keynes. De remedie voor de crisis is voor hen het stimuleren van de investeringen. Gezien het feit, dat in de depressie de particuliere investeringen te kort schieten, moeten investeringen van overheidswege het tekort aanvullen: men krijgt derhalve de openbare-werken-politiek als oplossing voor de toestand van depressie. Deze investeringen moeten uiteraard geschieden door nieuw geschapen koopkracht; systematisch moeten tekorten worden gekweekt op de staatsbegroting, welke moeten worden gefinancierd met nieuw geschapen geld.

Mocht dit vele nieuwe geld na de conjunctuurverbetering een inflatie dreigen te veroorzaken, dan dient een tegenovergestelde weg te worden ingeslagen: overschotten op de staatsbegroting dienen geldverminderend te werken, door deze gelden te gebruiken tot aflossing van de gedurende de depressie bij de Centrale Bank opgenomen credieten, door middel waarvan de nieuwe koopkracht werd geschapen. De overheid moet derhalve begroten — budgetteren — niet voor één jaar, maar voor een gehele conjunctuurperiode, waarbij tekorten over depressiejaren gedekt worden door overschotten gedurende de hausse-jaren. Men spreekt in dit verband wel van „anti-cyclical-budgeting”, d.w.z. budgetteren tegengesteld aan het conjunctuurverloop.

Het moderne conjunctuur-onderzoek ten slotte maakt in belangrijke mate gebruik van wiskundige methoden en hulpmiddelen. Men beperkt zich niet tot de analyse van geïsoleerde economische verschijnselen, maar men tracht de verschillende waargenomen verschijnselen tegelijkertijd met en uit elkaar te verklaren, wat voor de conjunctuurverklaring reeds belangrijke resultaten heeft afgeworpen. Op de bestaande conjunctuurtheorieën werd dikwijls nieuw licht geworpen, terwijl leemten daarin konden worden aangetoond. De Nederlander prof.

Tinbergen heeft op dit gebied baanbrekend werk verricht.

PROF. DR J. ZIJLSTRA

Lit.: Deze is zeer omvangrijk en daarom worde hier volstaan met enkele publicaties welke op haar beurt vrijwel volledige literatuurverwijzingen geven: G. von Haberler, Prosperity and Depression (Genève 1939), iste dr., met enkele herdrukken sindsdien, voorzien van aanvullingen; J. A. Schumpeter, Business Cycles (New York 1939); H. J.

Witteveen, De huidige stand der conjunctuurtheorie (Rotterdam 1947).

< >