Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SLAAP

betekenis & definitie

is een periodieke vermindering van de activiteit van de spieren, het zenuwstelsel en de zintuigen, een afsluiting van het organisme voor indrukken van buiten, samenvallend met het rhythme van dag en nacht. Bij planten kent men verschijnselen van nachtelijke rust die aan de slaap bij dieren doen denken; bloemen sluiten zich, bladeren vouwen zich samen of verslappen.

Vele lagere dieren zijn des nachts onbeweeglijk zonder dat wij weten of zij slapen in de voor hogere dieren gebruikelijke zin.De houding bij de slaap is bij verschillende dieren zeer verschillend. Bij de vissen slapen sommige soorten in normale stand, andere liggend op de bodem of drijvend aan de oppervlakte. Zoogdieren rollen zich dikwijls op maar slapen ook wel languit liggend (rund) of staande (paard).

De slaaptoestand is bij de mens en de zoogdieren het best bestudeerd. De mens brengt ongeveer een derde deel van zijn leven slapende door. Met het vorderen van de leeftijd wordt de behoefte aan slaap geringer.

Bij onderzoek vinden wij tijdens de slaap een daling van de bloeddruk en verlangzaming van de hartslag; de bloedvoorziening van de hersenen is normaal. De ademhalingsfrequentie is niet veranderd, wel wordt de ademhaling oppervlakkiger (ondiep). De stofwisseling als geheel is verlaagd. Er wordt minder urine geproduceerd. De skeletspieren zijn verslapt; de pupillen klein. De houding varieert zeer bij de mens, doch is meestal liggende.

De diepte van de slaap is niet steeds gelijk; deze bereikt een maximum gedurende het eerste uur en vermindert daarna langzaam; tegen de tijd van het ontwaken neemt de diepte zeer snel af. Het electro-encephalogram (zie electro-encephalografie) vertoont tijdens de slaap vaak golven van zeer lage frequentie (6 golven).

Gebrek aan slaap leidt tot bemoeilijkt concentratievermogen en verminderde geestelijke prestaties.

Theorieën over de slaap zijn er vele; het meest voor de hand liggend is de verklaring, dat het lichaam zich moet herstellen van de arbeid die overdag is verricht. Echter zeker niet ieder deel van het lichaam heeft een dergelijke lange herstelperiode nodig. Alle vitale functies, zoals hartslag en ademhaling gaan door, ook de spijsverteringsorganen functionneren als overdag. Alleen de willekeurige spieren (met uitzondering van de ademhalingsspieren) zijn tijdens de slaap geheel in rust. Van het centrale zenuwstelsel zijn alleen de hogere delen, in het bijzonder de schors van de grote hersenen, geheel in rust. Waarom deze rustperiode nodig is, weten wij niet.

Het zuurstofverbruik van de hersenen is, vergeleken bij andere organen, zeer hoog. Sommigen menen dat de hersencellen zich tijdens het waken niet voortdurend totaal kunnen herstellen van de verrichte arbeid; de aldus overdag ontstane schuld zou dan tijdens de slaap ingehaald worden. Deze theorie is een wijziging van de vroeger gehuldigde opvatting dat overdag geproduceerde giftige stoffen door hun ophoping in de hersenen slaap zouden veroorzaken (zgn. hypno-toxines). Wij weten echter nog te weinig van de stofwisseling van de hersenen om precies te kunnen vaststellen wat er tijdens de slaap gebeurt.

Mogelijkerwijze is slaap de grondtoestand van de hersenen (een pasgeboren kind slaapt dag en nacht) en is er een stroom van prikkels nodig om wakker te zijn. Vermindert deze voortdurende stroom, bijv. door de kamer rustig te maken, de ogen te sluiten en de spieren te ontspannen, dan zou de hersenactiviteit zodanig afnemen, dat men in slaap valt. Onderbreking van deze stroom van prikkels, bijv. in de thalamus, zou volgens deze theorie dan ook slaap moeten veroorzaken. Inderdaad zien wij bij beschadiging van de hypothalamus soms slaapstoornissen (bijv. bij slaapziekte en bij encephalitis lethargica).

Hess meent, dat er een centrum is gelegen onder de hersenschors, dat de slaap-waakcyclus beheerst. Prikkelt hij dit centrum, dan gaat een proefdier slapen; houdt hij op met prikkelen dan wordt het wakker. Hij meent dat dit centrum op 2 manieren kan werken, nl. door de hersenschors te remmen of door de stroom van prikkels uit de buitenwereld te onderbreken. Op beide manieren zou slaap tot stand komen.

De winterslaap is een toestand van rust die met de gewone slaaptoestand verschillende trekken gemeen heeft (afsluiting van de buitenwereld, verminderde reactiviteit, onbeweeglijkheid, verminderde stofwisseling). Daarnaast echter vertonen dieren in winterslaap een sterk vertraagde hartslag en ademhaling, sterk verminderde spijsvertering en uitscheiding. Als gevolg hiervan is de rust veel dieper dan bij de gewone slaap en duurt het ontwaken langer (na toediening van hiertoe geschikte prikkels 45-60 minuten). De winterslaap begint in de regel tijdens de gewone slaap van het dier.

Winterslaap komt onder de gewervelde dieren voor bij knaagdieren (eekhoorns, zevenslapers, hamsters, muizen, marmot), insecteneters (egel), vleermuizen, en sommige roofdieren. De meeste van deze dieren hebben een minder goede temperatuurregulatie en zijn dus in de koude niet in staat de lichaamstemperatuur op het niveau te houden dat nodig is voor de normale activiteit; men noemt dit heterotherme dieren. Reeds vóór de koude invalt zoeken ze hun winterkwartieren op; in de regel na een periode van sterke voedselopneming en vetafzetting. Wanneer nu de winterslaap intreedt daalt de lichaamstemperatuur tot die van de omgeving. In de winterkwartieren is deze in de regel ca 5-10 gr. C.

Daalt de temperatuur beneden het vriespunt, dan ontwaken de dieren en verplaatsen zich naar een gunstiger milieu. Zo kunnen vleermuizen geruime tijd rondvliegen bij vriestemperatuur zonder dat dit schadelijke gevolgen heeft.

Er zijn aanwijzingen dat de winterslaap bij de meeste dieren niet ononderbroken voortduurt, maar met regelmatige tussenpozen wordt onderbroken. Waartoe dit geschiedt is niet zeker.

Winterslaap bij ongewervelde dieren noemt men diapause. Dit verschijnsel heeft ongetwijfeld voor deze dieren dezelfde betekenis: overbrugging van het ongunstige seizoen. Het doet zich in het bijzonder voor bij de insecten en wel in alle ontwikkelingsstadia.

DR J. DE WILDE

Lit.: F. G. Benedict, Hibernation and Marmotphysiology (1938); N. Kleitman, Sleep and Wakefulness (Chicago 1939).

< >