Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VISSEN

betekenis & definitie

(1) zijn in het water levende, door kieuwen ademende, gewervelde dieren, die de klasse Pisces vormen. De huid is meestal met schubben bedekt, die öf uit een dentine-plaatje bestaan, dat als basis dient voor een huidtand (placoïdschub, z huid, huidskelet) en die bij haaien en roggen voorkomen, óf uit been bestaan (echte schubben).

Bij enkele recente, maar primitieve vormen en bij vele fossiele soorten zijn de schubben dik en bevatten in rijen geplaatste kleine holten, van waaruit kleine en dikwijls vertakte kanaaltjes in het omringende been indringen. Deze structuur wordt cosmine genoemd. Het glanzende oppervlak van deze schubben bestaat uit vitrodentine of email. Enigszins verschillend zijn de schubben der Glansschubbigen. De Teleostei hebben buigzame dunne beenschubben, die elkaar dakpansgewijze bedekken. De vrije achterrand is óf glad (cycloïde schubben) óf getand of gekarteld (ctenoïde schubben).

Het skelet is in aanleg kraakbenig en blijft kraakbenig bij de Elasmobranchii. Ook het zeer weinig ontwikkelde skelet van de Cyclostomata is kraakbenig. Bij de overige treedt verbening op, die zowel in het kraakbeen zelf tot stand kan komen als in de huid, waardoor beenplaten gevormd worden, die het skelet verstevigen. In het asskelet blijft de chorda dorsalis zelden als steunorgaan bewaard; meestal wordt zij door kraakbenige of benige wervels grotendeels verdrongen. De mediane uitsteeksels der bovenste en onderste bogen van de wervels steunen de stralen van de ongepaarde vinnen, hetzij onmiddellijk, hetzij door tussenkomst van vinstraaldragers.Deze ongepaarde vinnen worden onderscheiden in rugvin (pinna dorsalis, in diagnosen aangeduid door het symbool D)t aarsvin (pinna analis: A) en staartvin (pinna caudalis: C). D en minder algemeen A kunnen meervoudig zijn. In embryonale aanleg is de staartvin inwendig en uitwendig symmetrisch (protocerkaal). Deze toestand is blijvend bij de Cyclostomata, bij de overige vissen buigt het achtereinde van de wervelkolom in een later stadium van de ontwikkeling naar boven om, zodat de inwendige bouw van de staartvin asymmetrisch is. Manifesteert zich deze inwendige asymmetrie ook uitwendig, zodat de staartlobben ongelijk van lengte zijn, dan spreekt men van een heterocerkale staartvin, blijft zij onzichtbaar, zoals bij de afgeronde staart van vele Teleostei, dan noemt men de vin homocerkaal. De gepaarde vinnen worden onderscheiden in borstvinnen (pinnae pectorales: P) en buikvinnen (pinnae ventrales: V).

De naam buikvin is in zoverre onjuist, dat bij de hogere Teleostei deze vinnen naar voren verschoven zijn tot onder de borstvinnen (thoracaal) of zelfs vóór de borstvinnen (jugulaar). De borstvinnen zijn door middel van de schoudergordel met het achterdeel van de schedel los verbonden; de buikvinnen worden gedragen door het bekken, dat geen verbinding met het asskelet heeft. De vinstralen kunnen zijn hoornstralen (ceratotrichia), die wij bij haaien en roggen vinden en in de vetvin, een klein vinnetje op de rug tussen D en C dat wij bij een aantal Teleostei (bijv. zalmen, karperzalmen, meervallen) aantreffen. Bij de overige vissen zijn de vinstralen benig (dermatotrichia of lepidotrichia), waarbij wij onderscheid maken tussen harde stekels en weke, buigzame stralen, die meestal geleed en dikwijls ook gevorkt zijn.

Van de schedel willen wij het neurocranium onbesproken laten en alleen over het viscerocranium (viscerale skelet, branchiocranium, z schedel) iets mededelen. De begrenzing van de mond door het skelet is geheel anders bij de Elasmobranchii dan bij de overige vissen, terwijl bij de Cyclostomata kaken geheel ontbreken. Bij de Elasmobranchii wordt de bovenkaak gevormd door het palatoquadratum (z schedel), dat met de onderkaak articuleert. Bij de overige vissen is het gedeelte dat met de onderkaak articuleert verbeend tot het quadratum, terwijl de dekbeenderen, praemaxillare (intermaxillare) en maxillare, de bovenkaak vormen. Bij de hogere Teleostei wordt de mond meestal uitsluitend door het praemaxillare begrensd.

Ook op de onderkaak vormen zich dekbeenderen en wel het tanddragende dentale, het dermaticulare en het mediale spleniale. Het autarticulare, dat met het quadratum articuleert, is een verbening van het kraakbeen. De boven- en de onderkaak zijn in de regel beweeglijk verbonden met de schedel door tussenkomst van het hyomandibulare (z schedel). Dit been maakt deel uit van de tongbeenboog, die uit verschillende stukken bestaat, waarvan het middelste (ceratohyale) de radii branchiostegi draagt, indien deze ten minste ontwikkeld zijn. Deze radii branchiostegi steunen het ventrale deel van de kieuwdekselmembraan. Achter de tongbeenboog volgen de kieuwbogen, die aan hun achterzijde de kieuwen dragen.

Aan de voorzijde vinden wij veelal kieuwboogstekels, die bij planktoneters een zeefapparaat vormen. De haaien en roggen hebben op bovenen onderkaak placoïdtanden, die dezelfde bouw hebben als de tanden op de placoïdschubben, maar overigens zeer verschillend van vorm kunnen zijn, zelfs in verschillende delen van de kaken van één individu. Bij de carnivore soorten zijn zij puntig, bij andere zijn zij plat en vormen een plaveisel, zoals bij vele roggen. De Teleostei kunnen tanden hebben op het praemaxillare, maxillare, palatinum, vomer, op de tong en soms nog op andere beenderen. Verder op de kieuwbogen (pharyngeaal-tanden), die o.a. bijzonder sterk ontwikkeld zijn bij de Karperachtigen. De tanden kunnen bij de Teleostei zeer verschillend zijn, soms klein en dicht opeen („dents en velours”) of ongelijk van grootte.

Bij roofvissen kunnen sommige tanden tot hondstanden (canini) uitgroeien, bij weer andere zijn zij tot maaltanden geworden. Ook kunnen zij tot massieve platen vergroeid zijn.

Maag en slokdarm zijn niet altijd duidelijk gescheiden. Middendarm en einddarm lopen dikwijls in rechte lijn naar de anus, maar kunnen ook in windingen gelegd zijn. Het inwendige oppervlak kan vergroot zijn door zogenaamde spiraalplooien, die echter alleen bij primitieve vormen voorkomen. Vlak achter de portier van de maag vinden wij dikwijls eigenaardige wormvormige aanhangsels, de appendices pyloricae. De lever is meestal veellappig. Galblaas en galgang komen voor. De alvleesklier is een compact orgaan bij haaien en roggen en diffuus bij Teleostei.

De zwemblaas, die bij Elasmobranchii en Cyclostomata steeds ontbreekt, evenals bij een aantal Teleostei, ontstaat uit de dorsale wand van de voordarm, waarmede zij in open verbinding kan blijven (Physostomi) of niet (Physoclysti). Bij de longvissen en wellicht ook bij enkele andere fungeert de zwemblaas als ademhalingsorgaan, bij de overige is het een statisch apparaat. Vissen met een zwemblaas kunnen door aan de binnenwand van de zwemblaas gelegen bloedrijke organen het gasgehalte in de blaas doen toenemen en afnemen en daardoor hun soortelijk gewicht wijzigen, waardoor zij in staat zijn zonder vinbewegingen op dezelfde diepte te blijven. Verbindingen tussen zwemblaas en de perilymphatische ruimte van het gehoororgaan zijn van een aantal Teleostei bekend. Bij de Ostariophysi geschiedt de verbinding door middel van de „beentjes van Weber” (z karperachtigen).

Het hart der vissen bestaat uit één kamer (ventriculum) en één boezem (atrium). Uit het hart ontspringt één naar voren gerichte slagader, die evenveel paren zijtakken afgeeft als er kieuwdragende kieuwbogen zijn. Door deze takken wordt zuurstof-arm (aderlijk) bloed naar de kieuwen gebracht, dat aldaar zuurstof uit het de kieuwen omspoelende water opneemt. Bij de Cyclostomata liggen de kieuwen in kieuwzakken, die naar binnen toe elk met een opening met de keelholte in verbinding staan en naar buiten toe óf gemeenschappelijk uitmonden óf elk voor zich. Ook bij haaien en roggen mondt elke kieuwafdeling door een spleet naar buiten uit. Bij de overige vissen wordt de kieuwholte aan de buitenzijde bedekt door de kieuwdeksels, die, wanneer zij volledig ontwikkeld zijn, uit 4 ten opzichte van elkaar min of meer beweeglijke beenplaten bestaan: het praeoperculum, met daaronder het interoperculum en het operculum met daaronder het suboperculum. Naar de keel wordt het kieuwdeksel door de reeds genoemde kieuwdekselmembraan gevormd.

Het reukorgaan is bij de vissen goed ontwikkeld en speelt een voorname rol bij het opsporen van voedsel. De met reukepitheel beklede neuszakjes zijn gepaard, behalve bij de prikken. Zij monden meestal op de snuit uit en in de regel met twee openingen. Ook de ogen zijn goed ontwikkeld, behalve bij soorten die in ondergrondse wateren leven en bij sommige diepzeevissen. Slechts van enkele vissoorten is met zekerheid bekend dat zij kunnen horen.

De nieren liggen tegen de onderzijde van de wervelkolom. De urineleiders monden óf in een cloaca, óf met een afzonderlijke opening achter de anus uit. De producten van de geslachtsorganen, de eieren van het wijfje en het homvocht van het mannetje, worden óf in de lichaamsholte geloosd en van daar naar buiten gevoerd (wat uitsluitend bij de Cyclostomata door twee abdominaalporiën geschiedt, bij andere vissen door één genitaalporus), óf er bestaan geslachtsgangen, die met de urineleiders in de urineblaas uitmonden, óf door een afzonderlijke genitaalporus met de buitenwereld in verbinding staan. Vele haaien en enige Teleostei zijn levendbarend. Hermaphroditisme komt bij enige baarsvissen van het geslacht Serranus voor en als abnormaliteit bij andere, bijv. bij de haring. De eieren der niet levendbarende vissen worden op de bodem of op planten of vrij in het water afgezet en onmiddellijk daarop door het mannetje bevrucht.

De uit het ei komende larven zijn nog vrij onvolkomen; het darmkanaal is nog gesloten en dikwijls zijn de kieuwspleten ook nog dicht. Larvale organen, zoals uitwendige kieuwen, kunnen voorkomen. Dikwijls heeft de larve een ander uiterlijk dan het volwassen dier, zoals de doorschijnende platte Leptocephalus-larve van de palingen en de symmetrische larve van de platvissen

De Cyclostomata (Marsupibranchia) vormen een zelfstandige klasse der Gewervelde dieren. Huid naakt. De chorda 'en haar omhulsels vormen het asskelet. Wervels ontbreken. Geen gepaarde vinnen. Geen kaken.

Afzonderlijke kieuwzakjes (Marsupibranchia). Er is maar één neusopening (Monorhina). z verder: prikvissen. De eigenlijke vissen worden in 2 onderklassen verdeeld.

Subclassis I: Elasmobranchii (Chondrichthyes, Chondropterygii). Huid met placoïdschubben. Skelet kraakbenig. Wervels komen bij recente soorten voor, waardoor de chorda wordt ingesnoerd, behalve bij de zeekatten. De (oude) bovenkaak (z schedel) wordt gevormd door het palatoquadratum. Hiertoe behoren de orden Selachii (z haaien, roggen) en Holocephala (z zeekatten).

Subclassis II: Teleostomi (Osteichthyes). Huid met ware schubben, bij uitzondering naakt. Skelet benig. (Nieuwe) bovenkaak gevormd door praemaxillare en maxillare. Kieuwen bedekt door kieuwdeksel.

De Teleostomi worden verdeeld in de volgende superorden:

1. Choanichthyes, waartoe de Kwastvinnigen en de Longvissen behoren, z ook: vissen (fossiele).
2. Actinopterygii met de orden Chondrostei (z kraakbeenganoïden) en Holostei (z glansschubbigen).
3. Teleostei. In de recente fauna is deze superorde verreweg het talrijkst. Wij onderscheiden de volgende orden: Malacopterygii (z weekvinnigen), Ostariophysi (z karperachtigen, meervallen, karperzalmen, sidderalen), Apodes (z palingen), Microcyprini (z tandkarpers), Haplomi (z snoek vissen, Galaxidae), Solenichthyes (z fluitbek vissen), Allotriognathi (z lintvissen), Lophobranchii (z naaldvissen), Percesoces (z geepvissen, zandalen, hardervissen, Labyrinthici (z labyrintvissen), Anacanthini (z schelvisachtigen),

< >