i.e.z. is de verzamelnaam voor huisdieren behorende tot de soort Bos taurus. Hiervan is slechts één wilde stamvorm met zekerheid bekend, de oeros (zie runderen), terwijl ook het kleinere korthoornige rund (Bos brachyceros) waarschijnlijk eveneens gedurende het gehele Pleistoceen in het wild in Europa voorkwam en wel als tweede stamvorm van de Europese runderen beschouwd wordt (ook meent men wel, dat brachyceros al heel vroeg uit primigenius zou zijn ontstaan).
De verschillen tussen beide vormen spreken het duidelijkst in de schedelbouw. De oeros had een vrij kort, bijna vierkant voorhoofd, nauwelijks uitstekende oogkassen en lange, omhoog gerichte beenpitten, terwijl het korthoornige rund een langwerpig voorhoofd met duidelijk uitstekende oogkassen en iets naar voren gerichte, korte beenpitten bezat. De kleur van beide wilde soorten en de daaruit ontwikkelde primitieve rassen (landrassen) was egaal; de doorgefokte rassen (cultuurrassen) van het brachyceros-type zijn ook egaal, die van het primigenius-type meer of minder bont gevlekt.
De domesticatie heeft in Europa ca 4000 v. Chr., in Nederland ca 1700 v. Chr. plaats gehad. Onder invloed van bodem en klimaat en door kruising zijn daarbij vele rassen ontstaan. Ten gevolge van de teelt ontstaan daarin groepsgewijs weer kleine verschillen; men spreekt dan van slagen, stammen (bloedlijnen) en fokfamilies. De meeste onderzoekers onderscheiden vijf rassengroepen:
1. de primigenius-groep, waartoe men o.a. het steppenvee en de runderen uit de kustlanden van Noord- en Oostzee rekent;
2. de frontosus-groep, o.a. het grote gevlekte bergvee uit Duitsland en Zwitserland (bijv. Simmenthaler);
3. de longifrons (of brachyceros-)-groep, bijv. verschillende eenkleurige bergrassen uit Midden-Europa en rassen van de Kanaaleilanden en het Ierse graafschap Kerry;
4. het brachycephalus-ras, bijv. enkele hooglandse rassen uit Zwaben, het Zwarte Woud, Thüringen, bij de Neckar, Rijn-Beieren, Frankenland, enz.;
5. de akeratos-groep van hoornloze runderen.
De eerste groep stamt rechtstreeks af van Bos primigenius, van de derde en vierde is de herkomst onzeker, terwijl de frontosus-groep door kruising uit primigenius en longifrons zou zijn ontstaan.
Uit terpenvondsten is gebleken, dat in de terpentijd (400 v. - 800 n. Chr.) in Nederland de primigenius-, longifrons- en akeratos- typen voorkomen en bovendien vele kruisingen. Primigenius komt alleen voor in de oudste terplagen en is vermoedelijk verdrongen door longifrons, die tegen het einde van deze periode vrijwel alleen voorkomt. Het longifrons-type, dat niet meer dan 1,10 m hoog werd, komt in alle terplagen voor. Akeratos is na de terpentijd uit Nederland verdwenen. Na deze tijd behoorde het Nederlandse rundvee, volgens prof. dr D. L. Bakker, tot het eenkleurige, rode Germaanse ras van de longifrons-groep. Tegen deze opvatting bestaan echter bedenkingen: zwart vee komt ook al heel lang in Nederland voor!
Na de Middeleeuwen ontwikkelde zich een grote handel met het buitenland en werd hier o.a. rundvee uit Denemarken, Zweden en Holstein ingevoerd. De Nederlandse veestapel, in wezen van uitstekende kwaliteit, leed in de volgende eeuwen ten gevolge van oorlogen, overstromingen en besmettelijke veeziekten zodanige verliezen, dat aanvulling noodzakelijk werd. Op de vruchtbare gronden werd vee uit Jutland ingevoerd, dat oorspronkelijk tot het primigenius-type behoorde; op de arme zandgronden moest men volstaan met de goedkopere „Munsterkoetjes” van het longifrons-type. Door onderlinge kruising is hieruit het Laaglandseveeras voortgekomen, waartoe de Nederlandse veeslagen behoren. Het oorspronkelijke rode veeras is hierdoor verdrongen.
Het Laaglandse ras is vnl. melkvee, d.w.z. het geeft een grote hoeveelheid melk (in 1950 in Nederland gemiddeld 3800 kg per jaar, met 3,6 pct vet). In vetgehalte wordt de melk o.a. overtroffen door de rassen van de Engelse Kanaaleilanden Jersey (5,7 pct) en Guernsey (meer dan 4 pct). Ook de geschiktheid voor vet- en vleesvorming is belangrijk. Bij verschillende Laaglandse rassen heeft men zich hier zelfs in het bijzonder op toegelegd, zodat grote, uitgemeste dieren een gewicht van 1000 kg en meer bereiken. In Engeland deed men dit, sinds het midden van de 18de eeuw, in het bijzonder met het oog op de uitbreiding der steden. De beroemde Shorthorn- of Durham-koe is nog steeds het meest verspreide slachtveeras op aarde! Vele andere rassen werden met deze vleesrassen gekruist.
Ook Nederland bleef hiervoor niet geheel gespaard. Geleidelijk heeft men evenwel de teelt in twee banen geleid, nl. in de vlees- en de melkrichting.
Ook in Engeland heeft men zich meer op de melkproductie toegelegd; de meest voorkomende boerenmelkkoe is daar de melk- of dairy-shorthorn. Noord-Duitsland wist uit in Nederland opgekocht best melkvee goede collecties rundvee te fokken. Inmiddels is gebleken, dat melkproductie en vleesvorming ook wel in één dier verenigd kunnen zijn. De arbeidsproductie is echter bij de Laaglandse veeslagen — in tegenstelling tot de bergrassen — niet groot. In Duitsland, Denemarken en Zwitserland was men inmiddels begonnen met het oprichten van contrôle- en fokverenigingen. De eerste hebben ten doel het doen bijhouden van melklijsten, waardoor men te weten kan komen van welke koeien kalveren moeten worden aangehouden om goede melkgeefsters te fokken (de melkproductie, speciaal het vetgehalte, is erfelijk).
Doordat aanvankelijk alleen op de melkproductie en niet op het exterieur werd gelet, rees spoedig de noodzaak om ook fokverenigingen te stichten. Het doel daarvan was registratie, zowel van melklijsten van goedgekeurde koeien van een zelfde type als van afstammelingen hiervan. In verband met de eisen voor opbrengst en exterieur werd voortgefokt en werden stieren aangekocht of aangehouden. De beste dieren moesten het materiaal leveren voor de stamboeken.
Hoewel Nederland aanvankelijk wat achteraan kwam, zijn hier thans vele contrôle- en fokverenigingen. De resultaten van een in 1906 gehouden onderzoek naar de inlandse veeslagen leidden er toe, dat het in 1875 opgerichte Ned. Rundvee-stamboek (N.R.S.) (waarvan het Friese, het F.R.S., zich reeds in 1879 had afgescheiden) werd gesplitst in drie boeken, nl. voor:
1. het zwartbonte Fries-Hollandse vee;
2. het roodbonte Maas-, Rijn-, IJselvee en
3. het zwartblaar Groninger veeslag.
Deze indeling is een krachtig middel geworden om vermenging van vormen en kleuren tegen te gaan en zuivere slagen te vormen.
Het zwartbonte vee, dat vnl. in het W. wordt aangetroffen, vertoont de melk-vlees-vorm, hoewel een belangrijk percentage wat de exterieureigenschappen betreft in de richting van het zuivere melktype gaat (gewicht 500-800 kg). Een klein percentage roodbonte van het Fries-Hollandse type komt hieronder ook nog voor. Het F.R.S. heeft voor het roodbonte vee nog een afdeling, die echter in betekenis afneemt. In een groot aantal landen is het Fries-Hollandse het leidende melkvee.
Het Maas-, Rijn-, IJselvee wordt aangetroffen in Salland, Twente, de Achterhoek, het Land van Cuyk, geheel Oost-Noord-Brabant en Limburg benoorden Sittard. Het is het kleinste en langste van de drie typen, kortbenig en vrij robuust van bouw; het vertoont in de typische exemplaren de melk-vlees-vorm (gewicht 600 kg), maar heeft van de drie slagen tegenwoordig het meest uitgesproken vleestype. Ook hiervan vindt export plaats. Het zwartblaar-vee is tegenwoordig nog slechts van locale betekenis. Het is inheems in het Noordwesten van Groningen, maar wordt ook langs de Oude Rijn en de Amstel aangetroffen. Het is vrijwel geheel zwart; de kop is wit, behoudens een zwarte „blaar” om het oog.
Een klein percentage is ook roodblaard. Oorspronkelijk vertoonde dit slag het meest de vlees-vorm, maar tegenwoordig wordt het meer in de melkrichting gefokt. De lakenvelder komt tegenwoordig nog slechts zelden voor, dit type behoorde tot het Fries-Holandse veeslag, maar werd speciaal op tekening gefokt (zwart met een wit middenstel).
De systematische gecentraliseerde stamboekhouding, waardoor de bloedlijnen der fokdieren tot in verre generaties kunnen worden nagegaan, benevens de premie-keuringen, expositie van afstammelingen enz. hebben aan de Nederlandse rundveefokkerij grote diensten bewezen. Gesteund door belangrijke subsidies, keuringen, primeringen, stieren-, fok- en contrôleverenigingen, onderwijs en voorlichting, o.a. ter bestrijding van veeziekten, acties voor stalverbetering en in de laatste jaren ook de kunstmatige inseminatie op grote schaal, is de veefokkerij haar impasse geheel te boven gekomen.
Op 1 Mei 1952 telde onze rundveestapel 1.482.950 melkkoeien, waarvan de helft onder melkcontrôle stond; hierbij kunnen dan nog 1.374.655 stuks ander rundvee geteld worden. In 1951 waren bij de stamboeken ingeschreven: zwartbont: 50.390 kalveren, 19.431 koeien en 1489 stieren; M.R.IJ-vee: 24.330 kalveren, 8683 koeien en 780 stieren; zwartblaar: 3447 kalveren, 1171 koeien en 381 stieren. In totaal 78.167 kalveren, 29.285 koeien en 2650 stieren. Over de ontwikkeling van de vlees- en melktypen kan nog worden opgemerkt dat de factoren, welke deze ontwikkeling bepalen, vooral liggen op het terrein van de erfelijkheid, van verschillen in het hormonale evenwicht en van de opfok.
Het melktype heeft een zeer intensieve stofwisseling, wat een voorwaarde is voor een goede melkproductie. Van de jeugd af is de schildklier werking sterk. De dieren groeien langer door en zijn later rijp. De langere groei betreft vooral de pijpbeenderen en de wervels; romp en ledematen zijn dientengevolge ook lang. De platte beenderen zijn minder ontwikkeld; zo zijn de ribben kort en minder breed. De borstkas van het melktype is dan ook opvallend lang, met schuin en ver naar achteren verlopende ribben.
Ook de gehele romp is lang, smal en ondiep van voren, breed en diep van achteren. (De longcapaciteit is echter groot, daar de longen weinig bindweefsel bevatten.) De hals en het neusgedeelte van de kop zijn eveneens lang. De uier is groot, huid en haar zijn fijn en zacht. Het dier is weinig gespierd en maakt een hoekige indruk, van opzij gezien heeft het een wigvorm.
Het vleestype heeft een veel langzamer stofwisseling, er is daarentegen meer aanleg voor de vorming van veel vlees en vet. Vleesvorming, dus spiervergroting, kan ontslaan door vermeerderde spierwerking, vooral in de jeugd, waarvoor eiwitrijke voeding vereist is. Voor waarde voor vetafzetting is vermindering der oxydatie. De schildklier heeft van den beginne een vertraagde werking; de dieren zijn vroeg rijp. Het kraakbeen dicht bij de beenuiteinden, waar de pijpbeenderen en de wervels groeien, verbeent vroegtijdig, zodat deze beenderen kort blijven. De platte beenderen, zoals de ribben, ontwikkelen zich zeer sterk.
Het vroegrijpe vleestype heeft daardoor een kortere, diepe romp, met brede en vooral korte borstkas en stompe ribhoeken. De longen zijn klein en hebben veel bindweefsel. De hals is kort, evenals het neusgedeelte van de kop. De onderkaak is sterk ontwikkeld. De huid is in haar geheel dik.
Tot het midden van de vorige eeuw werd de Nederlandse veestapel verwaarloosd en was bovendien in totale omvang achteruitgegaan. Men lette niet op de keuze van de stier; die werd alleen gebruikt om de koeien weer kalfdragend en nieuwmelkt te krijgen. Er werd weinig of geen moeite gedaan om slechts krachtige, goed ontwikkelde ouderdieren van goed type voor de fokkerij te gebruiken. De oprichting van de stamboeken was een der eerste maatregelen voor veeveredeling. Thans is er zelfs een geregelde export van gebruiks- en fokvee, waarvoor door het N.R.S. een exportmaatschappij werd opgericht.
Van de voornaamste in Nederland voorkomende runderziekten moeten worden genoemd: tuberculose, mond- en klauwzeer (een besmettelijke virusziekte, ook wel tongblaar genoemd), het besmettelijke kalfverwerpen (o.a. ziekte van Bang) en uierontstekingen (mastitis); een gevreesde, doch weinig voorkomende ziekte is miltvuur. Ten behoeve van de gezondheid en de veredeling en verzorging van het vee zijn wettelijke bepalingen gemaakt en speciale diensten ingesteld (Veeartsenijkundig Staatstoezicht, Rijksseruminrichting, Veeartsenijkundige faculteit aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Afdeling Veeteelt van de Landbouwhogeschool te Wageningen, Rijksveeteeltconsulentschappen, Veewet, enz.). Na Wereldoorlog II werd bovendien door de Stichting van de Landbouw in iedere provincie een Gezondheidsdienst voor dieren gesticht, zoals bijv. in Friesland al jaren daarvoor bestond.
Uit de grote verscheidenheid van Europese veerassen zij hier nog het Simmenthaler bergvee vermeld, een ras dat een grote vermaardheid heeft verworven en in alle richtingen (vlees, melk, arbeid) wordt gefokt. Hoewel afkomstig uit Zwitserland is het thans over een groot gedeelte van Duitsland verspreid en heeft het hier en daar zelfs de Laaglandse veeslagen verdrongen. Bergvee is in het algemeen, meer dan Laaglands vee, geschikt om verschillende eigenschappen in zich te verenigen en bij schrale voeding toch nog productief te blijven. Als bergvee is ook zeer bekend het Zwitserse Braunvieh, terwijl ook het zeer productieve rode Deense vee niet onvermeld mag blijven.
Het mannelijke rund wordt stier genoemd, het vrouwelijke koe, de castraat os. Het jonge dier heet kalf (tot 9 maanden), pink, hokkeling of enter (9-21 maanden) en vaars of twenter (21-23 maanden). Het rund is na 1-1½ jaar geslachtsrijp. Het aantal jongen bedraagt 1-2, de draagtijd 281-290 dagen. Per etmaal wordt de koe 2 maal gemolken (zie melk). De melkperiode bedraagt 300 dagen; daarna staat het dier tot het kalven 6 weken droog. De grootste melkproductie ligt tussen 5 en 8 jaar en bedraagt 15-20 l, soms wel 40 l per etmaal.
PROF. DR G. M. VAN DER PLANK
DR A. SCHEYGROND
Lit.: (zie ook bij Runderen) Rundvee (red. C. H. J. Maliepaard, Amsterdam 1948); R. G.
Anema, Veeteelt, 1 (Zwolle 1952); D. L. Bakker, Studien über die Geschichte, den heutigen Zustand und die Zukunft des Rindes und seine Zucht in den Niederlanden, diss. Bern (1909); H. M. Briggs, Modern Breeds of Livestock (New York 1949); E.
J. Dommerhold, Bijzondere veeteelt (Groningen 1946); H. M. Kroon, De fokkerij onzer landbouwhuisdieren (Groningen 1925); Idem, De koe (Deventer 1922); E. van Muilwijk, De Jacob-Ruiter-Frans-Max-stam (’s-Gravenhage z. j., ca 1936); Idem, De Groninger zwartbontfokkerij (’s-Gravenhage 1938); Idem, De preferente zwartebonte N.R.S.-stieren (Den Haag 1951); E. Ramm, Arten und Rassen des Rindes (Stuttgart 1901); G. Reinders en H.
M. Kroon, Rundveeteelt (Groningen 1916); L. Reinhardt, Kulturgeschichte der Nutztiere (München 1912); E. T. Roelofs, Erfelijkheid en fokkerij (Assen 1950); E. J.
Slijper, Mens en huisdier (Zutfen 1948); A. L. de Witte, Frieslands glorie (Sneek 1951); tijdschriften: De Friese Veefokkerij, De stamboeker (Orgaan Ned. Rundveestamboek); J. W. Bakker, De fokkerij van het Groninger blaarkopvee (Leens 1924).