(Lactuca L.), plantengeslacht uit de familie der Composieten en de door melksapvaten en alleen uit lintbloemen bestaande hoofdjes gekenmerkte onderfamilie der Ligulifloren. Het omvat vnl. op het N. halfrond ca 100 soorten, kruiden met pluimen van lange smalle armbloemige hoofdjes zonder stroschubben en lange geribde samengedrukte gesnavelde vruchtjes met talrijke fijne witte pappusharen.
Tot de Nederlandse flora behoren 3 geelbloeiende soorten: L. muralis Fres. (syn. Mycelis m. Rchb.) of Muursla, met liervormig-veerdelige bladen, hoofdjes met 5 bloemen en zeer kort gesnavelde vruchtjes, vrij algemeen in oude bossen, soms op muren; L. saligna L. of Wilgsla, met lijnvormige gaafrandige pijlvormig stengelomvattende bladen en zeer lange vruchtsnavel, in het rivierendistrict te vinden; en L. Serriola Torner (syn. Scariola L.), Wilde sla geheten, omdat zij waarschijnlijk de stamplant van de gekweekte is, een kompasplant met meest diep ingesneden, in het verticale vlak gedraaide bladen met pijlvormige voet, vrij zeldzaam op droge plekken in het rivieren- en krijtdistrict. Adventief gevonden zijn: L. perennis L., met blauwe bloemen, vooral in W.- en Z.-Duitsland algemeen, en L. virosa L., de vergiftige Gifsla uit W.- en Z.-Europa, waarvan het ingedroogde melksap (lactucarium) in de geneeskunde als narcoticum en tegen asthma gebruikt is.
PROF. DR TH. J. STOMPS
Als groente wordt veel gekweekt L. sativa L., een éénjarige plant, welke na haar bladstadium een vertakte stengel met trossen gele bloempjes vormt. Men onderscheidt kropsla (L.s.var. capitata), bindsla (L.s.romance), snijsla (L.s. longifolia) en pluksla (L.S. acephala), waarvan kropsla verreweg het belangrijkst is.
Kropsla wordt gedurende het gehele jaar geteeld, in het winterhalfjaar onder glas en wel in bakken of kassen en in het zomerhalfjaar op de vollegrond. De sla wordt òf gezaaid en daarna op afstanden van ca 25 ✕ 20 cm uitgeplant òf op rijen uitgezaaid en later uitgedund. Dikwijls wordt sla gecombineerd met andere gewassen, zoals bloemkool, spinazie, bonen, wortelen. Er zijn rassen, die alleen bij korte dagen (Meikoningin) en rassen die ook bij lange dagen (Zwarts Duits, Attractie, Wonder van Voorburg) een krop vormen. Bij sla komen verschillende dierlijke aantastingen (bladluizen, emelten, aardrupsen, koperwormen, slakken) verschillende schimmelaantastingen (Sclerotinia-rot, Botrytis, ’t Wit), virusziekte en physiologische ziekten (’t rand) voor, die bij goede cultuurzorgen of bestrijdingsmethoden wel te voorkomen zijn. Bij het oogsten worden de kroppen juist boven de grond afgesneden.
De teelt is zeer algemeen en komt in vrijwel alle tuinbouwcentra voor. Van grote betekenis is deze in en om het Westland. Hier wordt veel sla, hetzij geheel (glassla) hetzij een gedeelte van haar groeiperiode onder glas geteeld (gelichte sla).
De aanvoer geschiedt tegenwoordig het gehele jaar door, maar is in de maanden Apr.-Juli het belangrijkst (ca 80 pct). De totale aanvoer bedraagt 40 à 50 millioen kg voor 15 à 20 millioen gld. en is daarmee ongeveer gelijkwaardig aan de teelt van bloemkool en komkommers, waar alleen de tomaten nog als groentegewas boven staan. Van de totale productie wordt ca 25 pct uitgevoerd, slechts een zeer geringe hoeveelheid wordt geconserveerd.
Sla behoort tot de veel geconsumeerde rauwe groenten (2,5 à 3 kg per hoofd van de bevolking). Bindsla, heeft lange smalle bladeren, ter lengte van 20 à 26 cm welke rechtop groeiend het hart der planten enigszins bedekken. Op ¾ van de hoogte worden de bladeren opgebonden om een geel hart te krijgen. De bladeren zijn glanzend en knappend met zware nerven. Snijsla of dunsel wordt door de beroepstuinder alleen onder glas geteeld. Pluksla wordt alleen in particuliere tuinen geteeld. Veldsla (Valerianella olitoria, fam. Valerianaceeën), ook bekend als Vetzaad, vormt na de eerste blaadjes een herhaald gaffelvormig vertakte stengel met een scherm van kleine bleeklila bloempjes. Zij wordt in Zwijndrecht en bij Amsterdam in de winter onder glas en in Venlo op de vollegrond geteeld. Bij het oogsten worden de plantjes afgesneden.
De bekende rassen zijn Grote Noordhollandse en Fijne Broeivet. Ook wordt wel voor het zaad geteeld.
IR G. W. V. D. HELM