Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Pieter jelles troelstra

betekenis & definitie

Nederlands staatsman en Fries dichter (Leeuwarden 20 Apr. 1860 - ’s-Gravenhage 12 Mei 1930), promoveerde in 1888 te Groningen in de rechten, vestigde zich als advocaat te Leeuwarden en sloot zich in 1890 aan bij de Sociaal-Democratische Bond. In 1892 werd hij redacteur van de Sneeker Courant, die in 1893 werd omgezet in De Nieuwe Tijd, tot welker redactie F. van der Goes toetrad.

De zetel van het blad werd verplaatst naar Amsterdam, waarheen ook Troelstra verhuisde. Met Van der Goes voerde hij oppositie tegen Domela Nieuwenhuis, die het Nederlandse socialisme steeds meer in anti-parlementaire en anarchistische richting stuurde. Deze oppositie maakte Troelstra’s positie in Amsterdam uiterst moeilijk, zodat hij nog in 1893 naar Utrecht verhuisde, waar hij De Baanbreker oprichtte en een intensieve propaganda begon. Ten slotte kwam het tot een breuk in het Nederlandse socialisme: met Van Kol, Schaper, Van der Goes, H. Polak, Vliegen en enkele anderen (de „twaalf apostelen”) gaf hij in 1894 de stoot tot de oprichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. In 1897 werd hij tot lid der Tweede Kamer gekozen.Als voorzitter der kamerfractie, als hoofdredacteur van Het Volk en als partijleider won Troelstra gestaag aan invloed: hij was een uitmuntend parlementariër en journalist, en had vat op de massa, tot wier verbeelding hij sterk sprak. Hij heeft zeer veel bijgedragen tot de vorming der politieke macht van de arbeiders. In de S. D. A. P. nam Troelstra een middenpositie in tussen „revisionisten” en „marxisten”. Hoewel hij persoonlijk wellicht eerder tot de laatste groep neigde, dreven de politieke realiteit en de oppositie der marxistische intellectuelen hem steeds meer naar de eerste. Op kritieke momenten brak zich echter zijn revolutionnair sentiment baan: zo in 1903, tijdens de spoorwegstaking en in Nov. 1918, toen hij in de Tweede Kamer verklaarde, dat voor de Nederlandse arbeiders het ogenblik gekomen was, om naar de staatsmacht te grijpen. Dit bezorgde hem niet alleen felle tegenkanting van politieke tegenstanders, maar ook van partijgenoten. Zijn optreden in 1918 heeft Troelstra’s positie ernstig geschaad, al bleven de socialistische arbeiders hem trouw. In 1925 trad hij af als Kamerlid, omdat zijn gezondheid hem niet meer toeliet de leiding der S.D.A.P. te voeren. Hij wijdde zich vervolgens met medewerking van dr H. B. Wiardi Beekman aan de samenstelling van zijn Gedenkschriften. die in 4 dln verschenen (Amsterdam 1927-’31, met reg. d. L. J. Kleyn, 1932).

PROF. DR A. J. C. RÜTER

Lit.: J. Winkler, P. J. T. (Amsterdam 1933); J. Troelstra, Mijn vader Pieter Jelles (1952).

Tot het schrijven van Friese poëzie kwam Troelstra door zijn contact met O. H. Sytstra, met wie hij een deel van zijn werk uitgaf in een bloemlezing uit de jongere dichters onder de titel: It jonge Fryslân (Hearrenfean 1881). Ook het mede door hem uitgegeven Ny Frysk Lieteboek (It Hearrenfean 1886) bevat veel van zijn verzen en bovendien verschillende door hem zelf gecomponeerde melodieën. In dezelfde tijd valt zijn bekende pennestrijd met L. Wagenaar. Zijn redactie van het tijdschrift For hûs en hiem werd wegens zijn maatschappelijke beginselen financieel geen succes. In 1909 grijpt hij opnieuw naar de lier en geeft dan zijn beste poëzie uit in de bundel Rispinge (Den Haech, Ljouwert; 2de dr. 1920; 3de dr. 1945).

PROF. DR J. BROUWER

Bibl.: Proza: De Hege Brêge, in: Forjit my net XVI, p. 126 w.; Toneel, voordrachten: Oan e sédyk (Ljouwert 1881); Wiersizzery fen alde Foekje fen Heech (It Hearrenfean 1881); Fryske brilloftswille (It Hearrenfean 1883); Strijdlectuur: Fy, Lütsen (Op ’e Greate Jouwer 1885); Nei de stoarm (ld., 1886); Redevoering: Fen liet en libben (Den Haech, Ljouwert 1910).

Lit.: H. Hoen, Oer Piter Jelles en syn Rispinge, in: Frisia IV (1920), p. 45, Sljucht en Rjucht 1920, p. 160; It Heitelan 1920, p. 25 w., 1925, p. 181 w., 1927, P- 67 w.,; J. B. Schepers, T. als Fries dichter (Amsterdam 1925); R. P. Sybesma, By Piter Jelles, in: De Holder 1926. p. 84; G. A. Wumkes, Bodders yn de Fryske striid (Boalsert 1926); P. J. Troelstra, Gedenkschriften, dl I (Amsterdam 1927); D. Kalma, De Fryske skriftekennisse fen 1876,id. 1897-1925 (Huzum 1939; 1928, 1931); M. K. Scholten, In forgetten haedstik üt Piter Jelles Tinkschriften, in: It Frysk Folksblêd II, 1931), nû 3; J. Piebenga, Koarte skiednis (Dokkum 1939); G. Stuiveling, De romantiek in T.’s poëzie, in: Rekenschap (Amsterdam 1941); Joh. Winkler, Profeet van een nieuwe tijd; leven en streven van Mr. P. J. T. (Amsterdam 1948); A. Wadman, Frieslands dichteres (Leiden 1949); Glaukia, In frage en in andert, in: Frysk Stud.-Alm. 1952 (Snits 1951), p. 80 w.

< >