Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

GRONINGEN

betekenis & definitie

(1) (zie de kaart), zowel naar de oppervlakte (1 Jan. 1950: 240006 ha, waarin begrepen 3537 ha kwelder en 6323 ha grote Dollart) als naar de bevolking (1 Jan. 1950: 459 819 inw.) de 9de provincie van Nederland, omvat behalve het door Friesland, Drente, Duitsland (Land Nedersaksen) en Waddenzee omsloten gebied op het vasteland, ook het eilandje Rottumeroog.

Bodemgesteldheid.

De provincie is het hoogst! in het uiterste Z. van Westerwolde (Ter Apel ligt op 12 m + N.A.P.), daalt van daaruit regelmatig naar het N. (lijn Boertange - Stadskanaal nog 5,5 m + N.A.P.; de noordwaarts daarvan gelegen Onstwedderholte nog 5,5 m + N.A.P.) tot beneden N.A.P. (behoudens enkele hogere eilanden daarin: Schildwolde-Hellum, gaast van Noord- en Zuidhorn 5 m + N.A.P.). Ten N., W. en O. van dit centrale lage deel van de provincie stijgt de bodem weer, zodat in de nieuwere kleistreek (het Hoogeland), de Dollart- en Waddenpolders de hoogte weer 2 m + N.A.P. bedraagt.

In zijn geologische en morphologische bouw sluit Groningen zich bij Drente en Friesland aan. Het Z. Westerkwartier en het Gorecht behoren tot het grondmorene landschap van het Drents plateau. Ook de gestuwde Eemsdalrand, de Hondsrug zet zich in Groningen voort, vormt ten Z. van de stad een sterk sprekende hoogte tussen de dalen van Drentsche A en Hunze, verdwijnt ten N. van Groningen, maar is tot aan Winsum tot op geringe diepte te vervolgen. Het gehele gebied ten O. van de Hondsrug behoort tot het oorspronkelijk met veen gevulde prae-glaciale dal van de Eems, waarin de door het landijs met keileem bedekte Hasseberg bij Boertange (14,5 m), en de met keileem of sandr bedekte Onstwedderholte, de heuvels van Scheemda-Heiligerlee (Kloosterholt), de „gaasten” van Winschoten (St Vitusholt), en Westerlee erosieresten van het oude hoogterras vormen. Het enigszins hogere zandgebied van Westerwolde, dat zich met talrijke schiereilanden (tangen) in het veen verloor, is in oorsprong waarschijnlijk een door natuur en mens genivelleerde rij rivierduinen. In het overgangsgebied van klei en veen bleven weer een aantal resten van het glaciale landschap gespaard voor bedekking met veen of klei: nl. de gaasten van Ulsda, „de Bult”, Wagenborgen en Zuidbroek-Noordbroek, evenals enkele delen der dalzandvlakte zoals bij Meeden, Muntendam, Sappemeer en de rug Kolham-Kropswolde, het verlengde van de zandgrond ten O. van de Hunze en eveneens in oorsprong wellicht een genivelleerde rij rivierduinen.

Evenals in Friesland is het kleigebied oorspronkelijk door verwijde rivierlopen verdeeld in een aantal delen, die de oudst bewoonbare gebieden vormden, terwijl deze rivierarmen zelf later dichtslibden, en ingedijkt werden. Zo mondde het Reitdiep, de benedenloop van de Drentsche A en de in een wijde boog om de stad heen lopende Hunze met 2 armen (langs Saaksum-Oldehove en Eenrum-Baflo) in zee uit, die het eiland de Marne omsloten. Tussen Reitdiep en de Oude Rijt, de benedenloop van het in de Surhuistervenen in Friesland ontspringende Wolddiepje, lagen de landschappen Humsterland en Middag. Ten W. van de Oude Rijt en bezuiden de grote zeearm, waarin behalve deze ook de Lauwers uitmondde, en die later door bedijkingen werd gevuld, lag het landschap Langewold. De brede, thans eveneens bedijkte Fivelboezem, de verwijde mond van de Fivel, scheidde Hunsingo en Fivelingo. Ten slotte drong in het uiterste O. eerst in de latere middeleeuwen de Dollart met 2 armen diep het land binnen tot aan Muntendam en Wedde, welke zeeboezem sedert de 16de eeuw door talrijke bedijkingen werd teruggewonnen.

Ook de later ingepolderde aanwassen aan de Waddenkust, de zgn. Wadpolders, behoren physisch-geografisch tot dit kleigebied.

Kanalen

Behalve de thans ten behoeve van scheepvaart of waterlozing gekanaliseerde wateren zoals Lauwers, Koningsdiep, Reitdiep, de Drentsche A (of Hoornsche Diep), de uit Mussel en Ruiten A ontstane en gekanaliseerde Westerwoldsche A (die bij de Nieuwe Statenzijl als Buiten A op de Dollart loost) en behalve de talrijke het kleigebied in allerlei richtingen doorkruisende „maren” (resten van oude geulen en kreken van vóór de bedijking), die nu tot dorpsvaarten van geringe capaciteit zijn vergraven, telt Groningen een groot aantal kanalen, zoals het Eemskanaal, Hoendiep, Noord-Willemskanaal (Hoornsche Diep), die evenals het Winschoterdiep, het Damsterdiep, het Boterdiep en het Reitdiep alle in de stad Groningen samenkomen; verder de veenkoloniale kanalen, zoals Winschoterdiep, Kielsterdiep met Annerveensche kanaal, Ooster- en Westerdiep, Pekelerhoofddiep, Stadskanaal, enz.; het Leeksterhoofddiep, de Jonkersvaart; Aduarderdiep, Winsumerdiep, Termunterzijldiep, Ruiten A-kanaal, Mussel A-kanaal en het Vereenigd Kanaal van Westerwolde, dat bij Nieuweschans op de Westerwoldsche A uitkomt enz. Het Van Starkenborghkanaal, een 1000 ton (met mogelijkheid van verruiming tot 2000 ton') groot scheepvaartkanaal verbindt, om de stad Groningen heen, het Eemskanaal (1500 ton) en (bij Noordhornerga) het Hoendiep met de aansluitende wateren in Friesland en vormt een verbeterde scheepvaartverbinding met het IJselmeer. Een verruiming van het Winschoterdiep met een nieuwe verbinding met het Van Starkenborghkanaal en het Eemskanaal is in uitvoering, terwijl de aanleg van een tweetal zijtakken naar de industriecentra Veendam en Oude Pekela eveneens in de bedoeling ligt.

Meren bezit Groningen alleen in het laagveengebied: Leekstermeer, Zuidlaardermeer, Foxholstermeer, Schildmeer en Paterswoldsche Meer. Het voormalige Proostmeer, Meedhuizermeer en Huningameer zijn in droogmakerijen veranderd.

Waterlozing

Door de lage ligging is Groningen grotendeels polderland, waarbij zich de moeilijkheid voordoet, dat de laagste delen in het midden van de provincie liggen, hetgeen te allen tijde de waterlozing ten zeerste heeft bemoeilijkt. Voor de afwatering van een groot deel van de provincie is van belang de boezem van het Eemskanaal, bestaande uit het binnen hoge dijken gevatte Eemskanaal en Reitdiep tussen de sluis bij Delfzijl en sluis te Dorkwerd in het Reitdiep, het NoordWillemskanaal beneden sluis IV, het Winschoterdiep tot aan het Renselverlaat ten O. van Winschoten, Oosterdiep, Kielsterdiep met Annerveensche kanaal en het Stadskanaal beneden het 5de Verlaat. Langs deze weg wordt al het water van de stroomgebieden van Drentsche A en Hunze alsmede dat van de Veenkoloniën naar de Eems afgevoerd. Langs de westgrens van de provincie loost een deel begrensd door de sluis te Gaarkeuken op Frieslands boezem. De waterschappen Panserolder, Lauwerzeemolenpolder, Noordpolder, Mituizerpolder, Oostpolder, Vierbanen, Oterdum, Vereeniging en de Joh. van Kerkhovenpolder lozen rechtstreeks op zee.

Voor het overige is de provincie verdeeld in een aantal grote hoofdwaterschappen, elk met een eigen boezem, nl.:

1. de Boezem van Electra (onderverdeeld in de boezem Westerkwartier Reitdiep en Hunsingo). Op Electra watert tevens af een gebied in N.W.-Drente behorende tot de stroomgebieden van het Peizer- en Eelderdiep;
2. de Boezem van Fivelingo;
3. de Boezem van Duurswold;
4. de Boezem van Oldambt;
5. de Boezem van Reiderland;
6. Westerwolde watert af door de Westerwoldse kanalen en de Westerwoldsche A, evenals de Stadspolder en een aantal polders bij Nieuweschans en verder een deel van Z.O.-Drente;
8. het waterschap Pekel A loost op de Westerwoldsche A;
9. de Boezem van het waterschap de Vereeniging, die de Oostpolder-, de Finsterwolder-, de Reiderwolderpolder en de Garel Goenraadpolder omvat.

De kust wordt aan alle zijden door zware zeedijken beschermd, waarvan er, ten gevolge van de voortgaande inpoldering, soms enige achter elkaar liggen, bijv. bij de Dollart- en de Wadpolders. Aan de Waddenkust vinden nog voortdurend inpolderingen plaats, zoals de in 1941 ingepolderde Linthorst Homan-polder en de in 1943 ingepolderde Koningin Emma-polder onder Uithuizermeeden. Aan de Dollart werd in 1924 de Garel Goenraadpolder ingepolderd. Bovendien wordt op kunstmatige wijze de aanslibbing bevorderd langs de Waddenkust door het Rijk en in de Dollart door de provincie Groningen.

Nederzetting en bevolking.

De eerste bewoners zochten voor hun nederzettingen de droogste plekken op en woonden vnl. in het Z. van de provincie (het enige hunebed ligt bij Noordlaren op de Hondsrug; urnenvelden uit de Ijzertijd zijn o.m. bij Laudermarke in Westerwolde gevonden). Reeds in de Romeinse tijd woonden Friezen in de oudste delen van het kleigebied, die zich sedert de 3de eeuw met de in Westerwolde en Drente woonachtige Saksers hebben gemengd (Groningen is in oorsprong een Saksische nederzetting; Saksische cultuuroverblijfselen zijn o.m. in groten getale langs Reitdiep en Drentsche A gevonden), zodat in geheel Groningen de Friese taal verdween en vervangen werd door een Fries-Saksisch dialect, dat nog weer grote plaatselijke verschillen vertoont. Zuiver Saksisch bleven Westerwolde en het Gorecht.

Met deze ethnologische verschillen corresponderen de bewoningsvormen. De oudste klei-eilanden hebben een bewoning in dikwijls langs de oude geulen en waterlopen („maren”) gegroepeerde terpdorpen, waarvan er verschillende (o.m. Franssum, Biessum, Oostum, Jukwerd e.a.) doch in het algemeen minder sterk dan in Friesland ui teen vielen, toen de bedijking het mogelijk maakte de aanvankelijk op de terp geconcentreerde boerderijen naar de daarbij behorende landerijen te verplaatsen, zodat het oudere kleigebied met een groot aantal verspreid staande grote (heerden) en kleine boerderijen is overdekt. Daarnaast is echter een groot aantal grotere en kleine terpdorpen met geconcentreerde bebouwing blijven bestaan: Warffum, Usquert, Weiwerd, Westeremden, Ezinge enz. In de later ingedijkte gebieden zijn de nederzettingen dijkdorpen of groepeert zich de bewoning om de zijlen (sluizen), zoals Niezijl, Pieterzijl, Delfzijl (tijdlang een vesting), terwijl in de allernieuwste polders een verspreide bewoning overheerst als zijnde voor de agrarische bedrijven de meest economische occupatievorm. De nederzettingen op de gaas ten (zand-eilanden) zijn alle wegdorpen met opstrekkende landerijen.

Op de Hondsrug en het oorspronkelijk aan alle zijden door venen omringde Westerwolde overheerst de Saksische nederzettingsvorm van de esdorpen (Onstwedde, Veele, Sellingen in Westerwolde; Haren en Onnen in het Gorecht). De kleine genivelleerde rivierduinen in Westerwolde zijn eveneens als essen in gebruik genomen, die met de daarbuiten aangelegde „kampen” en de groengronden langs de rivieren de economische basis vormen van een groot aantal kleine nederzettingen: Smeerling, Weende, Wollinghuizen, Laude, ter Borg e.a. Eerst in de 17de eeuw werd het grote veenmoeras tussen Westerwolde en de Hunze in exploitatie gebracht, waarbij alle bewoning zich concentreerde langs de oorspronkelijk voor de turfgraving aangelegde kanalen.

Onder deze veenkoloniale kanaaldorpen kunnen verschillende typen worden onderscheiden: veenkoloniën met één enkel kanaal (Borgercompagnie, Oude Pekela), veenkoloniën met hoofdkanaal en achterdiep (Sappemeer, Stadskanaal) of veenkoloniën met dubbel kanalenstelsel (Veendam, Wildervank). Nadat de door de turfafgraving blootgekomen dalgrond tot vruchtbaar bouwland was gemaakt, werden deze nederzettingen van turfgravers landbouwveenkoloniën (bijv. Borgercompagnie en Kielwindeweer).

Het huizentype is op de klei dat van de Friese bouwhoeve met de lange hoge (bij grote boerderijen soms dubbele of driedubbele) schuur en het lage, gerekte voorhuis. In het Oldambt en de Veenkoloniën overheerst van dit Friese huis het zgn. Oldambter type, met zijn talrijke inspringingen van de zijgevel („krimpen”), en waarbij bedrijf en woning onder één dak zijn gebracht, dat dus één rechte doorlopende noklijn heeft. Het Gorecht en Westerwolde hebben Saksische boerderijen van het ,,Halie”-type in verschillende variaties.

De tegenwoordige bevolking van de provincie Groningen bedraagt (1950) 459 819 inw. (dichtheid 191,5 per km2) en is overwegend Protestant: (1947) Ned. Herv. 41,6 pct; Gereformeerden 21,2 pct; R.K. 6 pct (het sterkst in Kloosterburen, meer dan 40 pct), andere gezindten 4,2 pct; onkerkelijken 27 pct (het sterkst in Sappemeer, meer dan 45 pct).

De provincie omvat 56 gemeenten. De grootste zijn Vlagtwedde, 15 502 ha (1950) 16 423 inw. en Slochteren, 14 572 ha (1950) 13 746 inw., de kleinste is Nieuweschans, 776 ha (1950) 2007 inw. De grootste plaatsen zijn Groningen (1950) 136 556 inw., Winschoten (1950) 15 904 inw., Veendam (1950) 14 705 inw., Delfzijl-Farmsum, Hoogezand, Sappemeer, Oude Pekela en Wildervank. In de veenkoloniën gaan echter verschillende nederzettingen bijna onmerkbaar in elkaar over, zodat de ruim 10 km lange streek Veendam - Wildervank eigenlijk één grote bevolkingsagglomeratie vormt (van ca 17 000 zielen), evenals Martenshoek - Hoogezand - Sappemeer, Oude- en Nieuwe Pekela en het urenlange Stadskanaal Musselkanaal. In 1949 zijn de gemeenten Hoogezand en Sappemeer dan ook samengevoegd, terwijl samenvoeging van de gemeenten Veendam en Wildervank (gedeeltelijk) en de vorming van een afzonderlijke gemeente Stadskanaal (uit Stadskanaal - Wildervank met Stadskanaal - Onstwedde) wordt overwogen.

Bestaansmiddelen

Groningen is in overwegende mate een akkerbouwprovincie (1948: 72,2 pct van de oppervlakte cultuurgrond en 63,4 pct van de totale oppervlakte der provincie), ook -al zijn er grote gedeelten, waar het grasland overheerst. Bos beslaat slechts 0,35 pct van de oppervlakte en woeste gronden 6 pct. Hoofdproducten van de landbouw zijn granen, aardappelen, peulvruchten, handelsgewassen, groenvoedergewassen en suikerbieten. De echte akkerbouwstreken van Groningen liggen in de eerste plaats op de klei, nl. de centrale bouwstreek (Bedum, Ten Boer), de noordelijke bouwstreek, Klein-Oldambt, Nieuw-Oldambt, een aaneengesloten gebied vormend langs de kust van Lauwerszee tot Dollart en verder het uit veen zand en klei bestaande Oud-Oldambt. Een overwegend akkerbouwgebied zijn ook de veenkoloniën met haar door middel van kunstmest in een vruchtbare, akkerbodem omgezette dalgrond; aardappelen, rogge en haver vormen hier de hoofdgewassen. De grotendeels uit zand of dalgrond bestaande Woldstreek (Slochteren) en Westerwolde (Onstwedde en Vlagtwedde) hebben eveneens in toenemende mate de veenkoloniale akkerbouw overgenomen en dientengevolge is ook daar de verbouw van fabrieksaardappelen belangrijk, waarvan zij met de veenkoloniën samen het voornaamste productiegebied vormen.

De Groningen akkerbouwbedrijven zijn, behalve in het Westerkwartier meest van grote omvang. Van de 10 723 landbouwbedrijven waren (1945) 5768 of 54 pct groter dan 10 ha en 3330 of 31 pct groter dan 20 ha. Het aantal eigenaars is groot, wat voor een deel ook te danken is aan het zgn. beklemrecht op de klei en aan het in velerlei opzicht daarop gelijkende huurcerterrecht in de Veenkoloniën. Wel is waar beslaat de oppervlakte gepachte grond 118 619 ha of 58 pct van de oppervlakte cultuurgrond, doch daarvan is 40 292 ha gepacht van ouders, zodat de eigendom in feite ruim 61 pct bedraagt.

De veeteelt is vnl. geconcentreerd in de centrale weidestreek (die de gemeenten Noorddijk, Groningen, Adorp, Winsum, Ezinge, Aduard en Hoogkerk omvat) en in het noordelijke en zuidelijke Westerkwartier, terwijl zij daarentegen in het Nieuw-Oldambt en in de Veenkoloniën op tal van bedrijven geheel ontbreekt. Grasland beslaat 21,2 pct van de oppervlakte. Groningen is de enige veemarkt van de provincie. Ook de eierveilingen van de provincie zijn in Groningen gevestigd.



Tuingrond
beslaat in Groningen 2279 ha of 11,1 pct van de oppervlakte, waarvan ca 1500 ha in de gemeente Hoogezand-Sappemeer is gelegen en vnl. vollegrondscultuur is. Daar ligt ook een grote veiling, nl. te Sappemeer (omzet 1939: ƒ539 461, vnl. gevormd door komkommers, tomaten, spitskool, bloemkool, princesse- en snijbonen). Verder zijn vnl. de veilingen te Groningen (omzet 1939: ƒ847 679) en Loppersum (ƒ 211 650, vnl. bessen), Haren (bloemen) en Uithuizen van betekenis.

De voornaamste industrieën van de provincie Groningen zijn gebaseerd op de landbouw. Daartoe behoort in de eerste plaats de aardappelmeelindustrie van de veenkoloniën, waar de coöperatieve boerenfabrieken (1949: 9 stuks) de fabrieksaardappelen tot meel verwerken en regelmatig over het productiegebied van de fabrieksaardappelen verspreid liggen (ook Duurswold en Westerwolde hebben hun aardappelmeelfabrieken, resp. te Scharmer en Veelerveen), terwijl de speculatieve fabrieken vnl. het meel verwerken tot dextrine, glucose enz. De laatse groep fabrieken is vooral geconcentreerd in Veendam (4 dextrinefabrieken) en verder in Hoogezand en Zuidbroek. Op de overvloedige stroproductie van de Dollardpolders, Oud-Oldambt en de Veenkoloniën berust de ten dele eveneens coöperatief georganiseerde strocartonindustrie met een sterke concentratie in Oude-Pekela (7 fabrieken) en verder regelmatig over het productiegebied van de grondstof verspreid, nl. te Hoogezand (2 fabrieken en een strovezelfabriek), Scheemdermeer, Nieuweschans, Winschoten, Veendam (alwaar ook een strostoffabriek annex papierfabriek), Stadskanaal, Appingedam, Oostwold (W.K.), terwijl de fabriek te Hoogkerk vnl. stro uit de noordelijke bouwstreek verwerkt. Nauw verbonden met de strocartonindustrie is de cartonnage-industrie te Veendam (2 fabrieken), Nieuwe-Pekela en Hoogezand. Op de verbouw van suikerbieten berusten de suikerfabrieken te Groningen en Vierverlaten.

De zuivel-industrie omvatte in 1938: 25 fabrieken (waarvan 13 coöperatief). Zij is vnl. geconcentreerd in het Westerkwartier (daar liggen ook de grootste fabrieken, nl. Marum, de Leek, Briltil, Grijpskerk enz.) en verder in de centrale weidestreek te Groningen, Winsum en Bedum (met de grootste melkpoederfabriek van Nederland). Voor het Westerkwartier bestaat een exportslagerij in de Leek. Op de aanwezigheid van de klei berusten de steenfabrieken langs het Damsterdiep (Delfzijl, Appingedam, Loppersum) en die in de gemeenten Ezinge, Bedum en Winsum; die in de Veenkoloniën (thans vnl. te Veendam) berustten op de eertijds gemakkelijke verkrijgbaarheid van turf en werken meest voor de locale afzet. Langs het Damsterdiep is een aantal houtzagerijen gevestigd (Delfzijl, Winneweer, Groningen), eveneens in de Veenkoloniën (stammende uit de tijd van de houten scheepsbouw). De metaalindustrie omvat in de eerste plaats de scheepsbouw, geconcentreerd in een groot aantal werven langs het Winschoterdiep tussen Hoogezand en Groningen (die in de eerste plaats kleine zeeschepen (coasters) daarnaast ook binnenschepen (kanaalaken) vervaardigen) en te Delfzijl; verder een aantal machinemotorenfabrieken en ketelmakerijen te Groningen, Appingedam, Winschoten, Hoogezand-Sappemeer, Veendam enz., rijwielfabrieken te Groningen en Bedum.

Voor de industrie van de. stad Groningen zie aldaar. Van de overige in de provincie gevestigde bedrijven zijn o.m. nog te noemen de olieslagerij te Hoogkerk, de steennootknopenfabriek te Veendam, de tricotagefabrieken te Wildervank en Veendam, de meubel- en houtwarenfabrieken te Stadskanaal, Wildervank en Ter Apel, de biscuitfabriek te Musselkanaal, de chemische fabrieken te Winschoten en Hoogezand.

Handel en verkeer

Het economisch centrum van de provincie is de stad Groningen, gelegen in een knooppunt van kanalen en spoorwegen én plaats van samenkomst van een groot aantal vaste autobusverbindingen en autobodediensten, vooral met de noordelijke kleistreek en het O. en N.O. van Friesland. Uit de gehele provincie, N.O. en Oost-Friesland en bijna geheel Drente trekt de stad haar bezoekers voor de drukbezochte weekmarkten. De aanwezigheid van een korenbeurs wijst op een drukke graanhandel. Delfzijl (invoer vnl. steenkool, hout en kunstmeststoffen) is de voorhaven van Groningen en de haven voor de Veenkoloniën, die echter, doordat een groot deel van haar producten naar Engeland wordt afgezet, ook veel over Amsterdam en Rotterdam exporteren. Het goederenvervoer vindt meest te water plaats door het dichte kanalennet, waarbij echter de onvoldoende capaciteit en de vele watertollen (sluis- en bruggegelden) vooral in de Veenkoloniën een grote belemmering vormen en daarmee het vrachtautoverkeer bevorderen. Naast Groningen en aan deze economisch ondergeschikt, hebben Winschoten voor het Oldambt, Veendam voor de Veenkoloniën en Appingedam en Uithuizen voor enkele delen van de kleistreek betekenis als locale winkelcentra.

Door de geringe rijkdom aan natuurschoon heeft Groningen weinig toeristenverkeer. Zowel stad (z Groningen, 2) als Ommelanden zijn echter rijk aan historische monumenten, vooral aan oude kerkgebouwen. Het rijkst aan natuurschoon zijn het Gorecht en het veel te weinig bekende Westerwolde.

Bestuur

Aan het hoofd van de provincie staan de Provinciale Staten, voorgezeten door de Commissaris der Koningin. Uit de Provinciale Staten wordt een college van Gedeputeerde Staten gekozen (6 leden), dat onder leiding van de Commissaris der Koningin de dagelijkse leiding der zaken in de provincie heeft. Voor de rechtspraak ressorteert de provincie onder het Hof te Leeuwarden, terwijl een arrondissementsrechtbank is gevestigd te Groningen en kantongerechten te Groningen, Zuidbroek en Winschoten. Te Groningen is een universiteit (gesticht 1614) gevestigd.

PROF. DR H. J. KEUNING

Lit.: J. Kooper, Het waterstaatsverleden van de prov. Gr. (1939); Gron.-Drenthe in den opgang (1943); H. J. Keuning, Ned. Duitsche Grenslanden (1945); Idem, De Gron.

Veenkoloniën (1933); E. W. Hofstee, Soc. Econ. problemen der Gron. Veenkol. (1943); Idem, Het Oldambt, I (1938); G. Minderhoud, Ontwikte. en beteek. v. d. landbouwind. in Gr. (1925); J.

E. Muntinga, Het Landschap Westerwolde (1948); L. F. Kamps en F. Pel der, Het Gron. Wad (1940).

Geschiedenis

1. Groningen wordt het eerst genoemd in 1006 als een plaats waar een kerk lag. In 1040 verwierf de bisschop van Utrecht er een landgoed, gelegen op de uiterste punt van de Hondsrug, waar deze de veenmoerassen doorboort en de Friezen met hun scheepjes de vaste wal konden bereiken. Eens in de vier jaar bezocht de bisschop deze uithoek van zijn diocese, voor het overige werd de „villa Cruoninga” met het omringende gebied bestuurd door prefecten, die weldra een grote mate van zelfstandigheid kregen. Naarmate de stad zich ontwikkelde streefde de burgerij naar zelfbestuur; er wordt ons verhaald van een strijd in 1250 waarbij de Friezen van Hunsingo en Fivelgo de stad belegerden; de kooplieden van Groningen verzoenden zich met hen, maar de prefect werd gedwongen de stad te verlaten en zich te beperken tot het landelijk gedeelte van zijn ambtsgebied, het latere Gorecht. In de stad stelde hij voortaan alleen nog een schout aan en het gezag van de bisschop werd er illusoir. In 1405 kreeg Groningen zelf het bewind over het Gorecht in pacht en uit de stad verdwenen de laatste bisschoppelijke ambtenaren.

Het waterrijke gebied dat Groningen aan drie zijden omgaf, was door Friezen bewoond. Liudger had er ca 790 het Christendom gepredikt en dientengevolge behoorden de „Ommelanden” tot het bisdom Munster. Evenals het overige Friesland hadden zij deel uitgemaakt van het Karolingische rijk maar na de Noormannentijd vinden we er slechts een locaal zelfbestuur, uitgeoefend door consules, in de volkstaal redgen, die soms als college bijeenkwamen om de zaken van een ruimer gebied te regelen. Met de bestuurders der Oostfriese gouwen verenigden zij zich in de befaamde vergaderingen van de Upstalboom.

In 1338 verbonden zich Hunsingo, Fivelgo en de landen van het Westerkwartier tegen de stad en dwongen haar tot een vernederende capitulatie, maar reeds in 1361 vond men de verhoudingen zozeer gewijzigd, dat men overeenkwam de vergaderingen van de Upstalboom voortaan binnen Groningen te houden. De stad zocht aansluiting bij de Ommelanden; zij begon er een zeker overwicht te krijgen, dat zij gebruikte voor economische doeleinden: een muntverdrag, bescherming van de reizende koopman, verlegging van de Aa en de Hunze, zodat die riviertjes voortaan langs de muren van de stad stroomden, een eerste aanduiding van stapelrecht.

De onrust die in de 14de eeuw ten plattelande heerste en de onveiligheid die daarvan het gevolg was, zullen aan deze ontwikkeling niet vreemd zijn geweest. Het betrekkelijk wel-geordende bestel dat ons de kronieken uit de 13de eeuw tekenen, was uit zijn voegen geraakt. Wel werd het redgerambt nog bij toerbeurt door de eigenerfden waargenomen — dit zou zo blijven tot het einde van de 16de eeuw, plaatselijk zelfs langer — maar de rijksten gingen er toe over zich versterkte steenhuizen te bouwen waar ze een gevolg van gewapende ruiters in hun dienst hielden en oefenden in hun omgeving het recht van de sterkste uit.' De grotere dorpen hadden elk hun hoofdeling; in deze hoofdelingen ontstond een nieuwe adel. Het is in deze tijd dat de Friezen er in toestemden hun jaarlijkse vergaderingen binnen de beschermende muren van de stad Groningen te houden. Overigens ontbreekt omtrent de uitvoering van deze, afspraak ieder bericht.

De verschijning van een buitenlandse vijand noopte niet tot eendracht. Toen ca 1400 Albrecht en later Jan van Beieren hun invallen in Friesland deden en pogingen waagden om hun gezag uit te strekken tot de Eems, zocht een aantal der hoofdelingen hun positie als ’t ware te legitimeren door de potentiële meester alvast als leenheer te erkennen. Het was de tijd der „Schieringer en Vetkoper”-twisten. In de stad Groningen vond men aanhangers van beide partijen, maar wie er ook de boventoon voerden, altijd bestreed zij de hoofdelingen en zelfs de machtigste burchten, die der Onsta’s in Sauwerd en die der Ripperda’s te Farmsum, vielen haar na verwoede strijd in handen. In 1413 maakten zich de Schieringers onder Coppen Jarges meester van de stad en bezetten de regering met hun aanhangers, tot zij na twee jaar weer het veld moesten ruimen. De Oostfries Keno torn Brocke*, bij wie de verdreven Vetkopers een toevlucht hadden gezocht, voerde hen weer naar Groningen terug en zette zijn plundertocht tot in het Westerlauwerse voort.

In de strijd tussen zijn benden en die van de stad Groningen werden in Reiderland enige sluizen vernield, een wandaad die oorzaak werd van grote overstromingen. De Dollart, waarvan het begin reeds bij de Marcellusvloed van 1362 was gevormd, vrat zich tot het midden van de 16de eeuw steeds dieper het land in en verzwolg het bloeiende Reiderland bijna geheel. Pas sinds 1554 slaagde men er in het landverlies definitief te stuiten en begon de herinpoldering, die ook heden nog niet geheel ten einde is gebracht.

De slotcrisis in de Schieringer en Vetkoper twisten kwam, toen Fokke Ukena*, een Oostfries, die de macht der torn Brockes had weten te usurperen, in 1427 op zijn beurt de Eems overtrok, het Oldambt en een deel van Fivelgo aan zich onderwierp en zijn strooptochten ook westelijker in de Ommelanden voortzette. Tegen hem zocht de stad samenwerking met de hoofdelingen, Ukena werd verslagen en van zijn macht beroofd. In de volgende decenniën vestigde Groningen zijn gezag in het Oldambt en bracht dit landschap geheel tot onderwerping. De daar gevestigde hoofdelingen-geslachten, Houwerda en Gokkinga verloren hun positie geheel. De Ripperda’s, die als proosten van Farmsum veel invloed in het Oldambt hadden gehad, schijnen zich geheel op oostelijk Fivelgo te hebben teruggetrokken.

Ook in de overige Ommelanden bevestigde de stad in de eerste helft der 15de eeuw haar invloed door het sluiten van verbonden. Binnen Groningen werden sinds 1428 zowel de ooster- als de westerwarf gehouden, vergaderingen van gerechtigden resp. uit Hunsingo met Fivelgo en uit het Westerkwartier, waarin ook de stedelijke raden zitting namen. Deze warven hielden zich bezig met de rechtspraak in hoger beroep en met het uitvaardigen van verordeningen, maar — alleen voor de Ommelanden! Op de duur werden door het stadsbestuur bepaalde personen speciaal met deze functie belast en weldra vormden zij, als steeds aanwezig, een soort commissie die tussen de zittingen van de warf de lopende zaken afdeed, en van lieverlede hoe langer hoe meer van haar rechtspraak aan zich trok: de hoofdmannenkamer.

Geruchten over aanvalsplannen van Karel de Stoute voerden zelfs hier in het Noorden tot nauwere aaneensluiting. Bij het verbond, dat zij in 1472 met de stad Groningen sloten, erkenden de Ommelanden voor ’t eerst het stapelrecht der stad, althans bij de uitvoer van graan (later zou het ook tot vee en zuivel worden uitgebreid en Groningen zou trachten de inkomende waren er eveneens aan te onderwerpen) en de door haar gepretendeerde bierban. In deze periode bereikte Groningen het toppunt van zijn macht: pogingen om zijn invloed uit te breiden ook over Westerlauwers Friesland werden aanvankelijk met succes bekroond, tot het potestaatschap van Albrecht van Saksen alles weer op losse schroeven zette. Aan die trouwe dienaar had keizer Maximiliaan een landsheerlijke positie toegekend over „Friesland tussen Flie en Jahde”; hij zelf moest zien die te verwezenlijken. Zijn aanvoerder, Nithard Fox, viel het Westerlauwerse binnen, dat snel verloren ging; beoosten de Lauwers verzetten zich aanvankelijk stad en Ommelanden gezamenlijk, doch weldra ontstonden twist en wantrouwen, waarbij de hoofdelingen hun toevlucht namen tot Edzard* van Oostfriesland.

Ook deze moest er op bedacht wezen zijn positie tegenover de aanspraken van de hertog van Saksen te handhaven; hij liet het niet op een strijd met de wapenen aankomen, maar trachtte liever zich onmisbaar te maken. Sinds 1502 regeerde hij in naam van Saksen de Ommelanden tot aan de Hunze. De stad Groningen wilde George van Saksen (zoon van Albrecht, gest. 1500) niet als landsheer erkennen, maar kon er evenmin in berusten van haar economisch achterland gescheiden te zijn — vandaar jaren vol strijd en verwarring. Toen graaf Edzard in 1506 de stad als bevelhebber voor de hertog belegerd hield, bood Groningen — niet in staat zich langer te verdedigen — hem persoonlijk onderwerping aan, hetgeen de graaf accepteerde. Van 1506-1514 was Groningen met een deel der Ommelanden verenigd onder de heerschappij van Edzard I.

De hertog van Saksen, ofschoon aanvankelijk niet bij machte zich met de wapenen te verzetten, aanvaardde deze oplossing natuurlijk niet. In 1514 sloeg hij nu zelf het beleg voor Groningen en daar graaf Edzard niet tegen hem opgewassen bleek, wendde de stad zich tot de hertog van Gelre, bij wie vijanden van Habsburg (hier door Saksen vertegenwoordigd) nooit tevergeefs om steun vroegen. Voor de Gelderse benden moesten zowel Edzard als de Saksers het veld ruimen; in 1517 werd Karel van Gelre door de stad Groningen, in 1522 door de Ommelanden als landsheer gehuldigd. De stad zag al haar privileges bevestigd, met name haar stapelrecht en bierban, haar heerschappij over het Gorecht (die over het Oldambt herkreeg zij eerst in 1536) en de rechtsmacht der hoofdmannenkamer in de Ommelanden. In de nu volgende landsheerlijke periode zou dit instituut zich zeer ontwikkelen: de landsheren plaatsten aan het hoofd er van een stadhouder of een luitenant als hun vertegenwoordiger en gebruikten het als een bestuurscollege voor het hele gewest; de warven raakten in onbruik.

Noch Groningen, noch de Ommelanden waren op de duur met de nieuwe landsheer ingenomen; in 1536 wendden zij zich tot Karel V, wiens stadhouder daarop zonder tegenstand te ontmoeten de provincie in bezit nam. Hiermee was het lot van Groningen en de Friese Ommelanden definitief aan dat van de overige Nederlanden verbonden.

2. De nieuwe bezittingen vormden een welvarend en volkrijk gewest; ook cultureel — ofschoon buiten de Bourgondisch-Brabantse kring gebleven — geenszins achterlijk. Vroeg was hier het humanisme tot ontplooiing gekomen (abdij Aduard, Wessel Gansfort, Rudolf Agricola), vroeg vonden de denkbeelden der kerkhervormers ingang. Tot strijd leidde dat niet: de regionale geestelijkheid was nagenoeg zelfstandig en even afkerig van afscheiding als van vervolging. Na 1560 evenwel begonnen toch de moeilijkheden zowel op godsdienstig als op politiek gebied. De beeldenstorm en de tegenmaatregelen der regering te Brussel maakten aan de vreedzame autochthone ontwikkeling een einde en tegelijk verscherpte zich de tegenstelling tussen stad en landen weer. De laatste waren in verzet gekomen tegen de gepretendeerde privileges der stad, zij organiseerden zich, stelden een eigen syndicus aan en hieven afzonderlijk belastingen; het stapelrecht kon slechts met geweld worden gehandhaafd en toen de hoofdmannenkamer het optreden van de stadsdienaars tegen de overtreders sanctionneerde, rees verzet tegen haar rechtsmacht. Het waren de drie gebroeders Van Ewsum*, die als de voornaamste leiders van de Ommelander beweging golden.

De inval van Lodewijk van Nassau in 1568 en de onderwerping door Alva vormden te midden van deze locale spanningen niet meer dan een intermezzo. Toch moest een groot aantal hervormingsgezinden uitwijken en Alva legde bezetting in Groningen, die bleef tot in 1577. Toen na de muiterij tegen Billy de vreemde troepen aftrokken, zochten stad en landen toenadering tot de Staten Generaal en de ballingen van 1569 keerden terug. Steeds heftiger werden de onderlinge twisten, de Ommelanden namen de Unie van Utrecht aan, Groningen wenste zich niet daarop in te laten en de strijd werd nu zelfs met wapengeweld gevoerd, tot in 1580 de stad door het bekende verraad van Rennenberg in Spaanse handen kwam. De Ommelanden werden oorlogsterrein, de hervormingsgezinden weken opnieuw uit. Eerst in 1594 slaagde Maurits er in Groningen door een belegering tot de unie terug te brengen {reductie).

3. Al was Groningen met geweld bedwongen, het was allerminst als een overwonnene, dat de stad haar intrede in de unie deed. De rechten waarvoor zij in de afgelopen eeuwen had gestreden, werden haar merendeels gewaarborgd: de onverbrekelijke band met de omringende landschappen, het directe bestuur over Gorecht en Oldambt, weldra ook over Westerwolde als leen van de Staten-Generaal en het stapelrecht, ofschoon in 1599 beperkt tot de uitgaande waren. De hoofdmannenkamer werd als vroeger geheel met stadsgroningers bezet, en al was het bestuur over de Ommelanden aan de provinciale Staten en hun gedeputeerden voorbehouden, de kamer besliste nog steeds in hoogste instantie alle civiele rechtszaken en evenzeer berustte bij haar ’t hoger beroep van alle boeten en dwangmaatregelen die ter handhaving van het stapelrecht konden worden opgelegd.

Vol zelfgevoel trad men dan ook te Groningen het nieuwe tijdvak in. Hoewel het ommuurde terrein lang niet was volgebouwd, vond 1608-1624 tegelijk met de aanleg van nieuwe versterkingen een nieuwe uitleg plaats die het oppervlak der stad bijna verdubbelde; in dezelfde tijd (1614) werd de academie gesticht onder haar eerste rector Ubbo Emmius*. Groningen nam deel in de oprichting der Westindische Compagnie en sinds 1617 werd in Gorecht en Oldambt de ontginning van het hoogveen krachtig ter hand genomen.

Niet alle verwachtingen gingen evenwel in vervulling: de uitleg van 1620 was nog twee eeuwen later voor een aanzienlijk deel in beslag genomen door tuinen en andere open terreinen; tot handel op West-Indië is het niet gekomen; de exploitatie en kolonisatie der veengebieden echter zijn tot een ongeëvenaard succes geworden.

Het Sappemeer werd afgetapt, nieuwe waterwegen werden gegraven, waardoor tegelijk voor de stad een betere verbinding met het Oldambt werd verkregen. Door gebruik van de compost uit de stad werden de afgegraven terreinen tot vruchtbare landbouwgronden verbeterd. In ongeveer anderhalve eeuw ontstonden Veendam, Hoogezand, Sappemeer, Wildervank en tal van kleinere nederzettingen met kerken en scholen, scheepvaart en scheepsbouw. De nieuwe dorpen trokken hun bevolking slechts voor een klein deel uit de Ommelanden, merendeels kwam ze uit de westelijke provincies en uit Friesland, doch vooral uit Westfalen. De vrijheid van godsdienstoefening, die de stad Groningen hier toestond, zal zeker tot immigratie hebben aangelokt — reeds in de tweede helft der 17de eeuw vindt men er kerken van Luthersen, Doopsgezinden en Roomsen, ook een synagoge.

4. In de tweede helft der 18de eeuw werd begonnen met de aanleg van de Nieuwe Pekela en het graven van het Stadskanaal, waarlangs in de 19de eeuw ook de uiterste Zuidoosthoek der provincie werd bereikt en de vervening ten einde gebracht.

De verveningen in het Westerkwartier, reeds in het midden der 16de eeuw begonnen onder het Huis Nienoord, werden eveneens voortgezet, hoewel met geringer economisch vermogen en wisselende voortvarendheid. De welvaart der kolonistendorpen bleef er verre bij die in het Oldambt tenachter, slechts kwam De Leek als verkeerscentrum tot een zekere ontwikkeling. Hier is in de 19de eeuw de afgraving van het hoogveen door de gemeenten voltooid.

Aan de Dollart werd de indijking door de stad regelmatig voortgezet, in de Ommelanden bleef zij rusten, tot in 1718 een nieuwe zeedijk van de Lauwers tot Spijk het landbouwareaal aanmerkelijk uitbreidde.

De academie, bekostigd uit het fonds, waarin na de Hervorming de kloostergoederen waren samengebracht, was zaak van stad en Ommelanden gemeenschappelijk; ieder lid stelde drie curatoren. Niet altijd heeft deze regeling bijgedragen tot haar bloei, in tijden van spanning bleven de noodzakelijke hoogleraarsbenoemingen jarenlang achterwege. De buitenlanders, die hier aanvankelijk wel studeerden: Oostfriezen, maar ook anderen, bleven dan natuurlijk weg.

De samenwerking tussen de beide Statenleden was bij voortduring stroef en moeilijk en evenzeer droegen de Oldambters hun onderworpenheid aan Groningen niet lijdelijk. In 1649, naar aanleiding van een geschil over het graven van een kanaal, zegden ze de gehoorzaamheid op, stelden een eigen bestuur in en zonden volmachten ter Staten-Generaal, waar zij lieten aanvoeren, dat het Oldambt zelfstandig en vóór de stad tot de Unie van Utrecht was toegetreden en er aanspraak op maakte op gelijke voet met de stad en de Ommelanden als derde lid der provincie te worden erkend. De Staten-Generaal wezen evenwel deze aanspraken af en gaven bevel de Groningse drost opnieuw te gehoorzamen.

Toen in 1672 de bisschop van Munster in Drente en in Westerwolde binnenviel en naar Groningen oprukte om de stad te belegeren, zocht hij verstandhouding met de Oldambters, die zijn voorstellen volstrekt niet verwierpen — ze bevonden zich trouwens in bezet gebied.

Langs Reitdiep en Damsterdiep, met inundaties versterkt ep steunend op de vesting Groningen, liep de linie waarop Rabenhaupt de verdediging voerde. Hij slaagde er in de verbinding overzee met Holland doorlopend open te houden: voor de approviandering en de aanvulling van het garnizoen van het grootste belang. Dat de bisschop na acht weken het beleg opbrak en terugtrok, vormde voor de Republiek de eerste belangrijke overwinning in deze ,,oorlog met vier vijanden”. Het Oldambt viel weer onder Groningen.

5. Het stadsbestuur (vier burgemeesters en zestien raadsleden, bij wie moeten worden gerekend ongeveer acht leden van de Oudraad) blijkt al vroeg oligarchische trekken te hebben vertoond. Zelfs de „ghemene achte”, vertegenwoordigers van de vier lduften, waarin de stad was verdeeld, wor.dern kort na J500 niet meer genoemd. Herhaaldejijk zien we hoe de nijvere burgerij pogingen deed haar invloed terug te winnen.

Onder de hertog van Gelre vonden in de jaren 1525-1529 troebelen plaats, waarbij het stadsbestuur tijdelijk onder invloed der gilden kwam, doch na enkele jaren werd alles weer in de oude banen teruggeleid.

Na de reductie werd zelfs bepaald, dat het raadslidmaatschap of de stedelijke en provinciale ambten met de broederschap van een gilde onverenigbaar zouden zijn. Ook zou de „gezworen meente”, een kiescollege uit de burgerij, dat neiging vertoonde ook in andere zaken als haar vertegenwoordiging op te treden, voortaan niet meer op eigen gelegenheid bijeen mogen komen.

In 1657 en opnieuw in 1661 deden zich gildenrevoluties voor, waarbij telkens burgemeesters en Raad eerst toegaven, dan — door Staten-Generaal en stadhouder tot strengheid aangezet en met versterking van het garnizoen gesteund, alle gedane toezeggingen weer terugnamen. Alle gemeenschappelijke gilden-vergaderingen werden verboden en een der leiders van de beweging, de bouwmeester Warendorp, werd zelfs op de Grote Markt onthoofd.

Een eis der gilden, die bij deze gelegenheden regelmatig terugkeerde, was strengere handhaving van het stapelrecht. Veel meer dan de regenten hechtte de kleine burgerij daaraan. Eerst bij de onlusten in 1748 en 1749, die tot de verheffing van Willem'IV leidden, blijkt de tegenstelling tussen stad en Ommelanden veel van haar scherpte te hebben verloren. De gilden en de schutterij van Groningen, de boeren van het Oldambt en de eigenerfden uit de Ommelanden werkten broederlijk samen en op de „journées révolutionnaires” haalden de Groninger burgers de honderden met knuppels gewapende boeren in, die naar de stad kwamen om hun gezamenlijke eisen kracht bij te zetten.

Deze troebelen zijn in Groningen bijzonder hardnekkig geweest. Er waren vele misstanden van verschillende aard en de economische toestand was zó slecht, dat de landerijen vaak onverhuurd bleven liggen omdat de lasten niet meer opgebracht konden worden. Niettegenstaande deze exorbitant hoge lasten was het provinciaal bestuur niet bij machte zijn quote voor de generaliteit te voldoen. Het volk wist tegen dit alles maar één remedie: vergroting van de macht van de stadhouder. De ene concessie na de andere werd afgedwongen, waarbij gewoonlijk eerst het stadsbestuur en onder zijn invloed ook de heren der Ommelanden zwichtten, tot aan Willem IV — reeds sinds 1718 stadhouder — een erfelijke macht was opgedragen als van een absoluut vorst. Gelukkig bleef het daarbij niet. Het door de prins aangeboden Reglement Réformatoir en de daarbij aansluitende Reglementen brachten zeer wezenlijke verbeteringen : de hoofdmannenkamer werd omgezet in een Provinciaal Hof van Justitie, waarbij men van alle vonnissen, ook de stedelijke, in beroep kon gaan, de zijlvestenij en werden onder toezicht geplaatst, de financiën gesaneerd.

De familieregering echter bleef voortbestaan, de prins protegeerde regenten en landjonkers en concessies, die ook maar in *t minst een democratisch karakter droegen, werden door hem ongedaan gemaakt.

Bij het optreden der Patriotten in 1785-1787 zag men dan ook de rollen heel anders verdeeld. De stedelijke burgerij verwachtte het niet meer van Oranje, maar beijverde zich burgersociëteiten en patriottische exercitiegenootschappen op te richten. In de Ommelanden was het niet veel anders, slechts de Oldambters waren nog steeds Oranjegezind; deze tegenstelling gaf zelfs aanleiding tot een gewapende botsing. De regenten der stad werkten aanvankelijk de patriottische actie onder de burgerij in de hand en evenmin als in 1749 wisten zij weerstand te bieden aan allerlei democratische eisen. Zodra echter de Pruisen in ‘t land kwamen, waren het ditmaal de stedelijke regenten, die hun toevlucht zochten onder de vleugelen van Oranje en weer werden binnen enkele weken tijds alle concessies teruggenomen en de burgerij werd opnieuw van alle invloed op gestie en samenstelling der regeringscolleges beroofd.

Na de invoering van het Règlement Réformatoir waren stad en provincie tot nieuwe bloei gekomen. Groningen dreef weer overzeese handel en had een groot aantal schepen in de vrachtvaart. Het stapelrecht, ofschoon nog niet opgeheven, werd al sinds geruime tijd niet streng meer gehandhaafd. Meer dan van dwang verwachtte het stadsbestuur nu van het scheppen van gelegenheid tot handel: weekmarkten, een korenbeurs (verkoop op monster), runder- en paardenmarkten op vaste tijden van het jaar. Uit de veenkoloniën werd turf naar Hamburg en Bremen verscheept, ook aardappelen; uit de Ommelanden graan: vooral haver naar Engeland. Van het grootste belang bleek de hervorming van en het toezicht op de zijlvestenijen, van welker vonnissen voortaan beroep werd toegestaan op het Hof van Justitie.

6. De omwenteling van 1795 werd als iets vanzelfsprekends aanvaard. Burgemeesters en Raad zagen zich genoodzaakt volgens de leer van de scheiding der machten afstand te doen van de rechtspraak; het gezag der stad in de Oldambten en in het Gorecht was vervallen; met zijn 26 000 inw. in een provincie van ruim 114 000 zou Groningen voortaan slechts een vierde der representanten stellen, waar het zich altijd als de eerste van twee had beschouwd.

Ook van de economische moeilijkheden kreeg de stad het leeuwendeel te dragen. Een groot aantal schepen ging op zee verloren en in de Franse tijd werd de vrachtvaart geheel tot stilstand gebracht. Maar zo erg als in Holland was het in Groningen niet: de provincie was overwegend agrarisch, de prijzen der producten van landbouw en veeteelt stegen in deze periode van voortdurende oorlogen en ook de turf vond gerede aftrek. Werkloosheid kwam hier dan ook sporadisch voor; de neiging om dienst te nemen was daardoor gering, het streven zich aan de conscriptie te onttrekken algemeen. Alleen op de vloot dienden velen als „conscrits marins”; in het onderhoud van hun achtergebleven gezinnen moest uit de publieke middelen en weldra door collectes worden voorzien. In 1813 waren de stedelijke middelen uitgeput, ook die der liefdadige instellingen; de bank van lening kon de aangeboden panden niet meer financieren. Toen geruchten in omloop kwamen over tegenslagen die Napoleon leed, kwamen reeds herhaaldelijk relletjes tegen de Fransen voor.

Bij de nadering der Kozakken vertrokken op 14 en 15 Nov. de Franse burgerlijke ambtenaren, maar de troepen concentreerden zich binnen Delfzijl, dat goed geapproviandeerd en van geschut voorzien was. Daar handhaafden zij zich nog tot na de val van Napoleon; eerst op bevel van de nieuwe Franse regering gaf de commandant de vesting op 23 Mei 1814 over.

7. Na de Franse tijd volgde een periode van diepe depressie. De landbouwprijzen waren slecht, de turf vond weinig afzet, uitvoer had nagenoeg niet plaats, nijverheid was er niet. Ca 1840 begon er enige opleving te komen: de ondernemingsgeest ontwaakte, er ontstond belangstelling voor de aanleg van spoorwegen zowel door Drente en Overijsel als naar de Hannoveraanse grens, om daar aansluiting te zoeken op het Duitse spoorwegnet. De liberale denkbeelden vonden krachtig weerklank, niet alleen bij de burgerij, maar evenzeer onder de boeren. Sneller dan in de stad had zich ten plattelande de welvaart hersteld. Zodra na 1848 de provinciale staten meer armslag hadden gekregen, namen zij de verbetering van land- en waterwegen ter hand. Scheepvaart en scheepsbouw beleefden ca 1860 een nieuwe, zij het korte, bloeiperiode. Sinds 1837 ijverde het Genootschap voor Landbouw en Nijverheid voor verbeterde landbouwmethoden, voor wetenschappelijk onderzoek en landbouwonderwijs. De landbouwindustrie nam een hoge vlucht (W. A. Scholten). De inpolderingen zowel langs de noordkust als in de Dollart voegden een grote uitgestrektheid landbouwgrond aan de provincie toe.

Nog steeds vormt de stad het middelpunt van handel en verkeer. Sinds de ontmanteling, waartoe in 1874 werd besloten, heeft zij zich sterk uitgebreid.

Dat nog in het midden der 19de eeuw de hoofdrichting van het verkeer O.-W. was, toont duidelijk hoe vèr deze streken toen nog van het centrum van het land verwijderd lagen en hoe gering de oriëntatie op „Holland” deswege heeft kunnen zijn. Eerst in 1852 kwam het Noord-Willemskanaal gereed en daarmee een doorlopende waterverbinding met de grote rivieren. In 1870 werd de spoorweg naar Zwolle geopend, vier jaar later dan die naar Harlingen en eerst toen op deze lijn in 1872 sneltreinen werden ingelegd, kon men zeggen, dat Groningen zich definitief naar Nederland toekeerde.

De geschiedenis sinds de definitieve eenwording van Stad en Lande in de Franse tijd verloopt in hoofdzaak langs deze twee lijnen: die van de geleidelijke integratie in het Koninkrijk der Nederlanden en die van de ontwikkeling van landbouw en landbouwindustrie op wetenschappelijke basis.

DR M. HARTGERINK KOOMANS

Lit.: P. J. Blok, J. A. Feith, S. Gratama, J.

Reitsma, C. P. L. Rutgers, Ooi kondenboek v. Groningen en Drente, 1405 (2 dln, 1896-1899); N. G.

Addens, Gedenkboek van de Gron. Mij. voor Landbouw (Groningen 1937); P.G.Bos,Het Groningsch Gilden Stapelrecht tot de reductie (Groningen 1904) 5 Idem, Het Groningsch Gild- en Stapelrecht na de reductie (Groningen 1916); R. P. Gleveringa, Gemeene Landswarf en Hoofdmannenkamer tot 1601 (Groningen 1934); W. J. Formsma, De wording der Staten van Stad en Lande tot 1536 (Assen 1930); Idem, De Ommelander strijd voor zelfstandigheid in de 16e eeuw (1938); I.

H. Gosses, De Friesche Hoofdeling (1933); M. HartgerihkKoomans, Het geslacht Ewsum, geschiedenis van een jonkersfamilie uit de Ommelanden in de 15de en 16de eeuw (1938); J. E. Heeres, De wijzigingen in de regeeringsvorm van stad en lande in 1748 en 1749 (1885); K. Hildebrand, Het règlement réformatoir in stad en lande in de praktijk (1932); E.

W. Hofstee, Het Oldambt (1937); J. Huizinga, Hoe verloren de Gron.Ommel. hun oorspronkelijk Friesch karakter ? (1914); K. Huizen ga, Groningen en de Ommelanden onder de heerschappij van Karel van Gelre (Groningen 1925); U. G. Schil thuis J zn, Statistiek der ambachts-enfabrieksnijverheidin 1856 vergeleeken met 1819, (in) Bijdragen tot de kennis der tegenwoordige staat van de provincie Groningen I (Groningen 1860); H.

L. Wichers, Het tractaat van Reductie (1796); Acker Stra tingh, Feit hen Boe les, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid der provincie Groningen (1864-1873); Groninger Volksalmanak, Oude en nieuwe serie; P. J. v. Winter, Hoe heeft de prov. Gr. haar grenzen gekregen? (1946); Idem, Westerwolde generaliteitsland (1948); G. M.

Reyntjes, Gron. en Ommel. van 1580-1594 (1914); E. Wiersum, De gedwongen vereeniging van Stad en Lande in 1594 (1898); J. S. Theissen, ,,Voor Vryheydt ende Vaderlandt” Stad en Lande in 1672 (1922).

(2) hoofdstad van de gelijknamige provincie, ligt op het noordelijke einde van de Hondsrug en heeft een oppervlakte van 2799 ha. Aantal inwoners (1950) 136 556. Vooral sinds het laatst der 19de eeuw steeg het bevolkingstal snel, 1825: 26000; 1850: 33693; 1870: 37933; 1890: 56 038; 1915:84 448; 1920:90 778; 13 Apr. 1927: 100000; 1947 (volkstelling): 132 021. In 1947 waren: 26,8 pct Ned. Herv., 7,2 pct Geref., 6,1 pct Geref. (ond. art. 31 K.O.), 9,6 pct R.K., 0,15 pct Israëliet, 7,2 pct overige kerkgenootschappen en 43 pct zonder kerkgenootschap.

Bouwkundig karakter

De kern van de gemeente heeft een vrijwel vierkante plattegrond met als centrum de Grote Markt en de aangrenzende Vismarkt. De eerstbekende uitbreiding dateert uit de middeleeuwen, in de 15de en 16de eeuw vonden nieuwe uitbreidingen plaats. Tussen 1610 en 1630 werd de stad in het N. en O. uitgelegd tot aan de latere vestinggracht, die tot de ontmanteling de stad heeft omringd. Na deze ontmanteling zijn van de oude wallen alleen in het fraaie Noorderplantsoen nog enkele resten overgebleven, terwijl in de Westerhaven en de Melkweg nog de oude bastionvorm valt te herkennen. Langs de Verlengde Hereweg naar het Z. verrezen talrijke villa’s en Haren werd een forensendorp. De grootste stadsuitbreidingen hadden plaats naar het N. en het N.O., aan weerszijden van de Korreweg verrezen de Indische- en de Professorenbuurt, voordien waren reeds ontstaan: in het W. tussen Hoendiep en Reitdiep: de Schildersbuurt; in het N.W.: de Oranjebuurt; in het Z.W.: de Zeeheldenwijk, terwijl in het Z. het nieuwe Helpman ontstond.

Na de bevrijding werd vooral in het N.O., aansluitend op de Indische buurt, de bebouwing aanzienlijk uitgebreid. Ten Z.W. van de stad vindt men het meer dan 50 ha grote Stadspark, met uitgestrekte sportterreinen en renbaan.

Als merkwaardige gebouwen zijn te noemen: de Martini-kerk (oorspronkelijk 13de eeuw), gelegen aan de Grote Markt en het Martini-kerkhof, met de in 1923 en ‘24 blootgelegde fresco’s uit de 16de eeuw; aan de Grote Markt verder de 96 m hoge Martini-toren (15de en 16de eeuw, thans geheel gerestaureerd), het Stadhuis (1793-1810) in classicistische stijl; de Hoofdwacht (1509), Laatgothisch in N.-Duitse trant (in 1945 grotendeels verwoest); het Goudkantoor (1635), oudtijds het provinciaal collectehuis, thans Scheepvaartmuseum. Nabij de Vismarkt de A-kerk (ca 1250) met een veel jongere toren (Renaissancestijl). Aan de Praediniussingel: het Museum van Oudheden in Oudholl. stijl (ontwerp G. H. peters, 1894). In de Oude Boteringestraat het Gerechtsgebouw (het oude huis van het geslacht Van Ewsum) en de vroegere ambtswoning van de Commissaris der Koningin (waarin thans is gevestigd de Economische Faculteit der Rijks-Universiteit). Aan het reeds uit de 9de eeuw daterende Martini-kerkhof: het Provinciehuis met fraaie vergaderzalen van Provinciale en Gedeputeerde Staten en het vrij goed bewaard gebleven en gerestaureerde Prinsenhof (het oude Stadhouderlijke kwartier, waarin thans o.m. gevestigd het Provinciaal Museum voor Nat.

Historie) met aangrenzend de Gardepoort. Ter plaatse van het Martini-kerkhof stond de St Walburgkerk, wellicht een kerkvesting uit de Noormannentijd. Aan de Ossenmarkt fraaie 17de- en 18de-eeuwse particuliere huizen. Aan de Vismarkt: de Korenbeurs. Op het Hereplein het standbeeld voor de schilder Jozef Israëls. Verschillende van de fraaie gevels aan de Grote Markt zijn tijdens de oorlogshandelingen in de stad in Apr. 1945 verwoest.

Voorts zijn er veel hofjes of gasthuizen, waaronder het St Geertruids- of Pepergasthuis (17de eeuws) en het reeds uit de 13de eeuw daterende H. Geest- of Pelstergasthuis, gelegen in verschillende delen van de oude stad.

Lit.: E. Neurdenburg, De historische schoonheid van Groningen (Heemschutserie, nr 16, Amsterdam, 3de dr., 1948).

Ligging en verkeerswegen

Het Eemskanaal en — in mindere mate — het Reitdiep maken Groningen tot een zeehaven, te bereiken voor kleine zeeschepen (zgn. coasters); in 1949 kwamen 240 zeeschepen de Groninger havens binnen, samen 49 964 Brt. Vele zeeschepen — meest van de kleine vaart — behoren in Groningen thuis (op 1 Jan. 1949: 169, samen 42 229 Brt). Voorts is Groningen een centrum van de binnenscheepvaart; 723 binnenschepen, te zamen metende 75 875 Brt, hebben er hun domicilie. De binnenvaart gaat langs het Reitdiep, Hoendiep en Van Starkenborghkanaal naar Friesland en via Harlingen, Stavoren en Lemmer naar Noord- en Zuidholland, Zuid-Nederland, Duitsland, België en Frankrijk. Kleine schepen kunnen langs het Noord-Willemskanaal via Assen naar het Z., door het Winschoterdiep naar de Veenkoloniën, het Oldambt en Westerwolde en door het Eemskanaal naar Delfzijl, Emden en het Dortmund-Eemskanaal. Tussen Winschoterdiep, Eemskanaal, Boterdiep en Reitdiep werd een nieuw kanaal — het reeds genoemde Van Starkenborghkanaal — gegraven, waarlangs uitgestrekte industrieterreinen zijn gelegen. In de stad vormt het Verbindingskanaal de route van Winschoterdiep en Eemskanaal naar Noord-Willemskanaal en Hoendiep, de verbinding van deze kanalen met het Reitdiep wordt gevormd door de A.

Groningen heeft verschillende havens en vele loswallen, te noemen zijn: Noorder-, Ooster-, Zuider-, Wester- en Spoorhaven, Eendrachtskanaal, Verbindingskanaal, Schuitendiep en Oosterhamrikkanaal. De scheepvaartverbinding met het IJselmeer wordt belangrijk verbeterd en is binnenkort voor binnenschepen van 1000 ton en kleine zeeschepen te bevaren.

Naast de scheepvaartverbindingen maken de spoor- en autobuslijnen Groningen tot het centrum, tot „de stad” van het gehele N.-O. des lands. Zo zijn er spoorwegverbindingen met Assen Meppel - Zwolle - het Westen des lands, met Winschoten - Noord-Duitsland, met de Veenkoloniën, met Delfzijl en met Roodeschool. Het emplacement van het hoofdstation werd voor het goederenvervoer te klein; daar het niet kon worden uitgebreid, werd een uitgestrekt emplacement aangelegd te Onnen (Haren). Buitengewoon talrijk zijn de autobus verbindingen, o.a. met oostelijk Friesland en geheel Drente. Bijna alle autobuslijnen in de provincie Groningen, Noord- en Midden-Drente en oostelijk Friesland hebben hun begin- of eindpunt in de stad Groningen. Als marktcentrum is Groningen voorts het middelpunt van zeer veel bodediensten uit bijna alle delen van de drie noordelijke provincies; hiervoor is een apart centraal bodeterrein — het eerste in Nederland — aan een zijtak van het Van Starkenborghkanaal ingericht.

De gemeente exploiteert 3 trolley- en 4 autobuslijnen. Groningen bezit ook een vliegveld (onder Eelde).

Onderwijs

Te Groningen is gevestigd een Rijks-Universiteit (gesticht 1614). Aantal studerenden op 1 Juni 1950: 2060, waarvan 456 vrouwelijke studenten. Het Universiteitsgebouw in de Broerstraat werd, nadat het oude gebouw in 1906 door brand was verwoest, in Ned. Renaissance-stijl opgetrokken. De verschillende laboratoria, waaronder het bekende Kapteyn-laboratorium voor Sterrenkunde en het door prof. Hamburger beroemd geworden laboratorium voor physiologie, zijn over de gehele stad verspreid; bij het Natuurkundig laboratorium is ondergebracht een filiaalinrichting van het K.N.M.I. te De Bilt.

Aan de Oostersingel ligt het uitgestrekte gebouwencomplex van het Algemeen Provinciaal-, Stads- en Academisch Ziekenhuis met verschillende laboratoria. Bovendien is er een R.K. ziekenhuis en een Diaconessen-inrichting.

Middelbaar onderwijs

Stedelijk (Praedinius) Gymnasium en een Christelijk (Willem Lodewijk-) Gymnasium, een Gemeentelijk (Heymans-) Lyceum en een R.K. Lyceum (St Maartens-college), een Rijks- en twee Christelijke hogere burgerscholen, een Gemeentelijke H.B.S. voor meisjes, een Gemeentelijke H.B.S. met A- en B-Afd. met Daltonmethode te Helpman, een R.K. Middelbare Meisjesschool, een Gemeentelijke Zeevaartschool met Internaat „Admiraal van Kinsbergen” en Binnenvaartschool, een Middelbaar Technische en Kunstnijverheidschool, een Ambachtschool, een Middelbare Landbouwschool en een RijksLandbouwwinterschool, een Rijks- en een Christelijke Kweekschool, de Groninger School voor Maatschappelijk Werk (C.I.C.S.A.), een AvondLyceum met afd. H.B.S.-A, H.B.S.-B en Gymnasium en een Stedelijke Muziekschool met een afdeling voor amateurs en een afdeling voor de opleiding van vakmusici. Verder is er gevestigd het bekende Doofstommen-Instituut van Guyot (Kon. Instituut voor Doofstommen).

Als particuliere instellingen voor ontwikkeling vallen te vermelden de Volks-Universiteit, de Openbare Leeszaal, de Chr. en de R.K. Leeszaal en de Universiteitsbibliotheek. De reeds genoemde instellingen voor landbouwonderwijs maken Groningen tot een centrum van Landbouwwetenschap. In het orkest van de „Groninger Orchest Vereniging” bezit de stad een uitstekend muziekgezelschap. Te Groningen zijn gevestigd een Arrondissements-Rechtbank, een Kantongerecht en een Pachtkamer. Er is een garnizoen.

Handel en industrie

De handel is voor Groningen van zeer grote betekenis ; ook hierbij neemt de stad een centrumpositie in. Op de marktdagen — vooral Dinsdags, maar ook Vrijdags — komen velen, tot uit de verre omtrek, naar de stad om te winkelen of hun zaken af te doen. De tussenhandel is zeer belangrijk; detaillisten tot in zeer verre omtrek worden door de leveranciers in de stad bevoorraad. De Beurs van Groningen is voor inlandse granen de belangrijkste van Nederland. Naast de graanhandel moet de houthandel nog worden vermeld. De veemarkt is vooral georiënteerd op het omliggende platteland; voor rundvee nam de Groninger markt in 1938 de zesde plaats in (aanvoer toen : 81 300 stuks). De Zaterdagavondmarkt en de Bloemenmarkt met haar kleurrijk aanzien trekken immer veel belangstelling.

In Groningen zijn gevestigd een Kamer van Koophandel en Fabrieken, een Raad van Arbeid en een Economisch-Technologisch Instituut (N.E.T.O.). Er bestaat een vrij grote verscheidenheid van industrieën, overwegend kleine en middelgrote bedrijven. Als industrieën van meer algemene bekendheid vallen nog te vermelden : tabaksbewerking, koffiebranderij en theepakkerij, rijwielindustrieën, puddingpoederfabricage, extracten, likeurstokerij, diverse grote drukkerijen, uitgeverijen, alsmede cartografische inrichting. Ook de confectie- en de tricotage-industrie is zeer belangrijk. De voornaamste bedrijven met regionale betekenis zijn: drukkerijen, glasinstrumentenfabriek, koffiebranderijen, bierbrouwerijen en scheepswerven (coaster-bouw). Met de afzet gericht op het omringende landbouwgebied zijn er: zakkenfabrieken en -stopperijen en een hoefijzerfabriek.

Voorts een zuivelfabriek (vnl. voor plaatselijke voorziening) en de Fries-Groningse suikerfabriek (deze behoort meer tot het industriecomplex van Hoogkerk ten W. van de stad). In het O. van de stad is een nieuw uitgestrekt industrieterrein ontsloten, gelegen aan het Van Starkenborghkanaal ; hier is onder meer gevestigd een nieuw tankstation van de Shell (grootste detailstation van Nederland).

Gemeentewapen

Dit bestaat uit „een schild van goud, beladen met een dubbele zwarte arend, met uitgespreide vleugels en poten, hebbende op deszelfs borst een schildje van zilver, beladen met een groene dwarsbalk. Het schild gedekt met een gouden kroon en ter weerszijden vastgehouden door een zwarte arend”. De herkomst van dit wapen staat niet vast. De lezing, dat de groene kleur der dwarsbalk in verband staat met de afleiding van de naam Groningen (groene inge), mist elke wetenschappelijke grond.

Stadsbezittingen

De stad heeft, behalve een aantal boerderijen binnen het grondgebied der gemeente, uitgestrekte bezittingen bij de Lauwerszee (ca 400 ha verpacht), bij de Dollart (ca 230 ha verpacht en 530 ha in eigen exploitatie) en bij Ter Apel (ca 325 ha verpacht en 360 ha in eigen exploitatie). In Ter Apel bezit de gemeente bovendien een bos- en boomkwekerij (160 ha), een fraai gerestaureerd oud klooster, dat jaarlijks door ca 16 000 personen wordt bezocht en het hotel „Het Boschhuis”. De ontginning van de veenkoloniën is voor een belangrijk deel door de stad geschied. Verschillende kanalen (Stadskanaal, Pekelerdiep e.a.) met de daarlangs gelegen wegen zijn thans nog bij haar in beheer, terwijl zij de blote eigendom bezit van landerijen van een oppervlakte van ca 10 000 ha in de veenkoloniën.

Geschiedenis

z
Groningen 1.

Lit.: E. J. Diest Lorgion, Geschiedk. beschr. der stad G. (2 dln, 1852-1857); J. A. Feith, Uit Gron.’s verleden (1902); E. Neurdenburg, De hist. schoonheid van Gr. (1942); P.

J. Blok, J. A. Feith e.a., Gedenkb. der reductie van Gr. in 1594 (1894); H. P. Coster en P.

Biesta, Eenicheyt ende accoord. Beschouwingen n.a.v. de Reductie v. Gr. 1594-1944 (1945) 5 W. K. J. J. v.

Ommen Kloeke, De bevrijding van Gr. (1945); J. J. Leeninga en E. J. Westra, En toch staat de Martini. Gr. onder Duitsch schrikbewind (1945); In en om Groningen (door R. v.

Royen, A. M. H. Schepmane.a.) (1924).

< >