Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Amsterdam

betekenis & definitie

(Amstelredam, Lat.: Amstelodamum), gelegen op 520 22' 30" N.Br. en 40 53' 48" O.L.v.Gr.,met (1 Jan. 1947) 798 316 inw., (386206 m. en 412 110 vr.), (op 7 Febr. 1947 gestegen tot 800 000 inw.), is de hoofdstad en volkrijkste stad van het Koninkrijk der Nederlanden. De gemeente, welke zich aan weerszijden van het IJ uitstrekt, had op 31 Dec. 1943 een oppervlakte van 17 121 ha (2 479 ha water), waarvan 5 945 ha door de eigenlijke stad, en 11 167 ha door landelijk gebied werden ingenomen, waarin echter nog weer een aantal dorpen gelegen is.

De bodem bestaat in hoofdzaak uit veengrond van ongelijke dikte, welke op vast pleistoceen zand rust, zodat bij het bouwen van huizen eerst een fundering op in de bodem geheide palen moet worden aangebracht en het oprichten van grote bouwwerken zelfs dan nog met grote moeilijkheden gepaard gaat. De normale gemiddelde jaarlijkse temperatuur bedraagt er ongeveer 10 gr. C.; de gemiddelde Januari-temperatuur is 1.43 gr. C. De absolute schommelingen in temperatuur kunnen echter veel groter zijn; zo is de hoogste temperatuur te Amsterdam waargenomen 32.4 gr. C., de laagste temperatuur - 15.5 gr. C. De gemiddelde luchtdruk bedraagt 761 mm. De gemiddelde vochtigheid van de lucht is 79 pct. De gemiddelde jaarlijkse neerslag bedraagt 723 mm, bij een gemiddeld aantal regendagen van 228. De meest voorkomende windrichtingen zijn Z.W. en Z.Ligging en Verkeerswegen.

Amsterdam is gelegen op de plaats, waar de Amstel vroeger uitmondde in het IJ. De Amstel, die nog steeds een belangrijke verkeersader vormt, staat thans niet meer rechtstreeks met het IJ in verbinding, doch de binnenscheepvaart maakt tegenwoordig van verschillende grachten, zoals Nieuwe Herengracht, Schippersgracht, IJgracht en Oosterdok gebruik, om het IJ te bereiken. Het IJ, dat aan de oostzijde van het IJselmeer is afgesloten, staat door de Oranjesluizen daarmede in verbinding. Naar het W. gaat het IJ over in het Noordzeekanaal (zie hieronder), dat Amsterdam een verbinding met de Noordzee geeft. Door middel van sluizen monden in het IJ uit het Noordhollandsch Kanaal en de Zaan, de verkeersader van het industriegebied der Zaanstreek. Aan de oostzijde van de stad mondt in het IJ, door middel van de Zeeburgersluizen, het Merwedekanaal uit, dat vergroot en gedeeltelijk vergraven tot het Amsterdam-Rijn-kanaal, de stad een voor schepen van 4000 ton bevaarbare verbinding met de Waal bij Tiel zal geven. De Amstel met zijn verlengde, het Aar-Drechtkanaal, vormt een der verbindingen met Rotterdam, terwijl de Weesper- en de Muider-Trekvaart, die bij de Omval in de Amstel uitmonden, een verbinding met het Gooi geven.

Verder vormt Amsterdam het uitgangspunt van een aantal — ten dele geëlectrificeerde — spoorwegen naar Haarlem, den Helder, Enkhuizen, Amersfoort en Utrecht, daarnaast bestaan electrische tramlijnen naar Purmerend, Edam, Haarlem en Zandvoort, terwijl autobusdiensten het verkeer met tal van plaatsen onderhouden. Amsterdam heeft vier spoorwegstations, nl. het in 1888 voltooide en in 188g in gebruik genomen Centraalstation (volgens plannen van arch. Dr P. J. H. Cuypers in oud-Hollandse Renaissancestijl gebouwd), dat de stad van het IJ afsluit; verder het nieuwe Muiderpoortstation ("lijn naar Hilversum), het nieuwe Amstelstation (lijn naar Utrecht) dat het oude kopstation Weesperpoort vervangt, en het Haarlemmermeerstation voor de locaalspoorweg naar Aalsmeer.

Amsterdam verkreeg een aanzienlijke uitbreiding doordat in 1896 delen van de naburige gemeenten Nieuwer-Amstel, Sloten en Diemen er aan werden toegevoegd. In 1921 kwamen nog eens 12 825 ha met bijna 36 000 inw. erbij, nl. de gemeenten Sloten, Watergraafsmeer, Buiksloot, Nieuwendam en Ransdorp en gedeelten van Diemen, Oostzaan, Zaandam, Ouder-Amstel en een deel van Nieuwer-Amstel.

Straten, Grachten, Pleinen en Parken.

Het oudste deel van Amsterdam is gelegen langs de Amstel, die door „de Dam” was afgesloten en waarvan de noordelijke voortzetting, het Damrak, de oudste haven vormde. De Warmoesstraat en de Zeedijk behoren tot het oudste deel van de stad, waar ook de eerste kerk — de Oude Kerk — gebouwd werd. In 1342 werden de eerste grachten gegraven ter verdediging, nl. de Oudezijds Voorburgwal en de Nieuwezijds Voorburgwal, die resp. door Spui en Grimburgwal verbinding hadden met de Amstel. Bij de toenemende betekenis van Amsterdam als handelsstad was reeds in de 15de eeuw een nieuwe uitleg nodig, welke door Singel, Geldersekade en Kloveniersburgwal kan worden geïdentificeerd, en waarbij de nog bestaande Schreierstoren, de St Anthoniespoort (Nieuwmarkt), de Munttoren en de Montelbaanstoren de resten van de omwalling uit die tijd zijn. Buiten de Zeedijk lag de zeestad, die de naam „Lastage” droeg, waar de scheepstimmerwerven gelegen waren. Door de sterke bevolkingstoeneming na de „Alteratie” van 1578, de overgang naar Staatse zijde, en vooral na de val van Antwerpen (1585), toen de handel opnieuw toenam, was al spoedig opnieuw een uitleg vereist. In 1585 vormden Oude Schans, Zwanenburgwal en Herengracht de begrenzing van de stad. Een nieuwe „Zeestad” ontstond, nl. de eilanden Uilenburg, Marken en Rapenburg. De 17de eeuw bracht de aanleg van de Keizersgracht en de Prinsengracht; aan de oostzijde ontstond een zeestad op de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg; een andere stad van werven en pakhuizen groeide op Prinsen-, Realen- en Bickerseiland. De economische achteruitgang van de 18de eeuw maakte voorlopig een verdere uitbreiding onnodig. Eerst in de tweede helft van de 19de eeuw ontwikkelde zich het deel van Amsterdam buiten de grachten. Van de acht poorten, die de stad voorheen bezat, zijn alleen de merkwaardige Muiderpoort en de Haarlemmerpoort bewaard gebleven.

Uit het bovenstaande volgt reeds, dat de oude stad door een aantal boogvormige, concentrisch gelegen grachten (oude vestingwallen) en door de radiair verlopende verbindingen a.h.w. in een negentigtal eilandjes wordt verdeeld, onderling verbonden door ^ 400 bruggen, grotendeels van steen en veelal „sluizen” geheten. Ook de hoofdstraten (als Leidsestraat, Vijzelstraat, Utrechtsestraat enz.), die in laatste instantie van de oude kern langs Damrak, Dam en Rokin uitgaan, hebben een radiair verloop en snijden dus de grachten. Deze maken een der vele schoonheden van Amsterdam uit. Zij zijn met bomen beplant, waarachter zich de aanzienlijke huizen van gebakken en gehouwen steen verheffen. Het hart der stad bestaat uit de huizenmassa tussen het Centraal-Station en het Muntplein, waarbinnen enige der mooiste winkelstraten, zomede een deel der grachten met de vroegere woningen der aanzienlijkste ingezetenen, welke percelen thans echter voor een groot deel als kantoren en magazijnen in gebruik zijn, worden aangetroffen; Herengracht, Keizersgracht, Prinsengracht en Singelgracht; in het O. de Burgwallen. Aan de buitenzijde der Singelgracht, die in boogvorm het oorspronkelijke stadsgedeelte insluit, vormen Houtman-, Nassau-, Stadhouders-, Mauritskade en Zeeburgerdijk een wandelweg rondom oud-Amsterdam. Verder naar buiten ontstonden steeds nieuwe of buitenwijken.

De pleinen zijn niet zeer ruim; de bekendste zijn de Dam, met het Kon. Paleis en de Nieuwe Kerk; het Rembrandtsplein (vroeger Botermarkt) met een fraai plantsoen en een standbeeld van Rembrandt, de Nieuwmarkt (met het Waaggebouw), de Westermarkt (met Westertoren), het Amstelveld, het fraaie Leidseplein met de Stadsschouwburg, het Thorbeckeplein met het standbeeld van Thorbecke, het Frederiksplein en het Haarlemmerplein. De nieuwe stadswijken bezitten grotere en meer modern uitgevoerde pleinen (Dan. Willinkplein thans Victorieplein; Mercatorplein). Daarnaast nemen parken en plantsoenen een belangrijke plaats in. De gemeentelijke plantsoenen besloegen in 1939 een totale oppervlakte van 309,2 ha (tegen 122,4 ha in 1926 en 91,54 ha in 1913). Van de oudere parken neemt het 48,05 ha grote Vondelpark de eerste plaats in; het is uit een particuliere stichting ontstaan en genoemd naar Neerlands grootsten dichter, van wien er een borstbeeld geplaatst is. Van de stadsparken is het Oosterpark 13,01, het Westerpark 5,8, het Sarphatipark 4,31 ha groot. Verder zijn er het IJbos of Vliegenbos (28,2 ha; ten N. van het IJ), het Jan van Galenpark (3,37 ha), het Florapark (21,15 ha), het Beatrixpark (12,08 ha), de Zuidelijke Wandelweg (22,3 ha) en het Park aan het Nieuwe Diep (24,6 ha); voor het Z. is er een groot bosplan in uitvoering tussen Nieuwe Meer en Amstelveense Poel en voor een deel reeds voltooid.

De bestrate oppervlakte van Amsterdam bedroeg eind 1939: 8986 millioen m2, waarvan 5 574 millioen m2 rijwegen en ruim 3 millioen m2 voetwegen.

Bouwkundig karakter der stad.

Amsterdam behoort, hoewel er veel oude schoonheid vernietigd is, nog altijd tot de schoonste der steden. Op bouwkundig gebied zijn duidelijk drie tijdperken te onderscheiden: de oude stad, begrensd door het IJ en de Singelgracht; voorts de stad die gebouwd werd in de jaren 1875 tot 1900, en eindelijk het nieuwe Zuid en West. De oude stad bezit de beroemde grachtengordels, de huizen daaraan zijn niet monumentaal maar wel stijlvol, waardig en deftig. Bekoorlijk was de huizen-architectuur in de middeleeuwen: rode steentjes met versiering van Bentheimer zandsteen en wit geschilderd houtwerk. Bij de grote uitleg van Amsterdam in de 17de eeuw kreeg de Renaissance grote invloed op de architectuur. Het middeleeuws karakter verdween. Het raadhuis werd gebouwd (1648-1655) door Jacob van Campen. De grachtenhuizen verkregen hun hoog hard stenen basement, de hoge stoep, de brede gemetselde dammen van platte steentjes, het geheel afgedekt met een zware kroonlijst, waarin de hijsbalken wel een speciaal Amsterdams element vormen. Het was vooral Philips Vingboons. die grote pilasters als gevel versiering toepaste. In de 18de eeuw veranderde, met de levensomstandigheden, ook het karakter der Amsterdamse bouwkunst. De Franse geest kreeg invloed en drong in Nederland door. De Lodewijkstijlen ontstonden ook hier, echter niet zo, dat ze slechts gecopieerd werden; ze kregen een eigen karakter. Het werden echte Amsterdamse gevels. De gilden brachten vaklieden voort, die tot zo iets in staat waren. Maar na de Franse Revolutie waren die verdwenen en toen bleef er geen instituut over dat meesters in het vak opleidde. Het gevolg was ,.revolutiebouw”.

Aan het einde der 19de eeuw werd Amsterdam weer vergroot. Deze vergroting liep van de Singelgracht tot de Ceintuurbaan. Mensen zonder enig verstand van bouwkunst maakten de afzichtelijke buurten die nu nog „buurt IJ” of,,de Pijp” heten. Eén man was er, Sarphati, die een poging deed om iets goeds te scheppen. Door zijn initiatief ontstond de buurt rond de Hoge Sluis. Het Paleis voor Volksvlijt (Oudshoorn) (1855-1864) was in de geest van het Crystal Palace te Londen; het brandde in April 1929 af en de gemeente Amsterdam reserveerde het terrein om er een nieuw raadhuis te bouwen.

De komst van beton, ijzer en vooral de grote spiegelruit veranderde het bouwkunstig karakter geheel. Men vermocht door deze technische middelen dingen te doen, die vroeger niet mogelijk waren. Deze verandering greep niet onmiddellijk plaats. Er waren tussenstadia. Dr P. J. H. Cuijpers hing de denkbeelden van Viollet-le-Duc aan. Hij bouwde het Rijksmuseum (1877-1885), een der schoonste gebouwen van Amsterdam. Ook had hij de hoofdleiding bij het bouwen van het Centraal Station en ontwierp hij de Heilig Hartkerk in de Vondelstraat met een buurt, die een geheel eigen karakter vertoont (1875). Jan Springer bouwde de Stadsschouwburg, Peters het Hoofdpostkantoor, A. W. Weissman het Stedelijk Museum. Bouwt dan dr H. P. Berlage de Amsterdamse Beurs, dan is dit een révolutionnaire daad op het gebied van de architectuur. Het gebouw is aesthetisch maar voor alles puriteins. Hierna ontstond de „Amsterdamse School”, die allerminst Amsterdams is. Het beste wat deze richting heeft voortgebracht is het Scheepvaarthuis (arch. J. M. v. d. Mey, 1912).

In het eerste kwart der 20ste eeuw moest de stad weer uitgebreid worden. Men streefde naar het opvoeren van het bouwkunstig peil. Amsterdam-Zuid bezit vele goede bouwwerken. Bij de H.B.S. voor meisjes in de Gerrit v. d. Veenstraat is de invloed van Scandinavië duidelijk merkbaar.

(tekst ontbreekt) …..

zelfde als die der Oude Kerk. De grote toren werd slechts voor een klein gedeelte afgebouwd, omdat men niet wilde, dat de pas op het Nieuwe Stadhuis gebouwde koepel zou worden overvleugeld.

Men bouwde liever geheel nieuwe Protestantse kerken: de Zuiderkerk (1603-1612), de Westerkerk (1620-1631), door Henrick de Keyser; de toren der laatste wijkt af van De Keyser’s oorspronkelijk plan; voorts de Noorderkerk (16201623) en de Oosterkerk op Wittenburg (1669-1671). Henrick de Keyser heeft weinig woonhuizen gebouwd maar door zijn kerkbouw een belangrijk aandeel gehad in het geven van het bouwkunstige karakter aan Amsterdam. Hij bekroonde ook de Montelbaanstoren en de Munttoren.

A. INGWERSEN

Stadswater.

Dit wordt gevormd door BinnenAmstel, de grachten, Boeren-Wetering, Kostverloren Wetering, Ooster- en Westerdok. De sluizen en waterkeringen tussen deze boezem en die van Amstelland staan meestal open en beide boezems liggen dus gemeen. De afsluiting heeft alleen plaats om het stadswater uit het Noordzeekanaal te kunnen verversen zonder de Amstellands boezem te bezwaren. Het stadswater ontlast zich door vele sluizen in en vóór Amsterdam op de boezem van het Noordzeekanaal, alsmede, wanneer de stadswaterstand hoger wordt dan 0,15 m —A.P., door de uitwateringssluis bij Zeeburg (in 1930 gedurende 236 i uur 20.3 mill. m3). Door deze sluizen wordt tevens water ingelaten, zo spoedig het grachtwater verversing behoeft. In 1930 werd 185.7 mill- m3 Zuiderzee-water ingelaten, terwijl er 7,5 mill. m3 grachtwater gespuid werd naar de Zuiderzee.

Het Noordzeekanaal-water staat gewoonlijk ongeveer 40 cm onder A.P., doch is aan schommelingen onderhevig; op 4 Nov. 1930: 0,06 m boven A.P., op 17 Jan. ’30 0,63 m onder A.P. Het stadswater staat gewoonlijk gemiddeld een paar cm hoger dan dat van het Noordzeekanaal; de hoogste stand was in 1930 op 24 Nov.: 0,02 m onder A.P. en de laagste op 11 en 17 Jan.: 0,58 onder A.P. In de toekomst zal in het IJselmeer een gemiddeld peil van 0,13 m —A.P. worden aangehouden, terwijl in het voor Amsterdam te vormen IJmeer de stand 0,40 m —A.P. zal worden, d.i. dus nagenoeg hetzelfde peil als in de stadsgrachten, zodat de waterverversing voor de grachten niet in gevaar wordt gebracht.

De gemeenschap met de Amstellandsboezem wordt onderhouden door de Amstelsluis te Amsterdam; met de Boezem van Rijnland door de schutsluis aan de Overtoom en die in de Haarlemmertrekvaart; met die van het Noordzeekanaal door onderscheidene sluizen en met de afgesloten Zuiderzee door de schutsluis bij Zeeburg.

Behalve de stad Amsterdam wateren op het stadswater af enige polders ten Z.W. van de hoofdstad. Hiertoe behoort ook een droogmakerij, de Sloterdijkermeerpolder, die tevens op Rijnlandsboezem uitslaat.

DR H. J. KEUNING

Wetenschappelijke en Onderwijsinstellingen

HOGER ONDERWIJS

Er zijn te Amsterdam 8 instellingen van Hoger Onderwijs, t.w. 2 openbare en 6 bijzondere.

Openbaar zijn:

1. De Gemeentelijke Universiteit, in 1946-’47 met 4844 studenten (van wie 1277 vrouwelijke) verdeeld over de Faculteiten der Godgeleerdheid (97), Rechtsgeleerdheid (542), Geneeskunde (1835), Wis- en Natuurkunde (731), Letteren en Wijsbegeerte (535) en Economische Wetenschappen (655), terwijl 449 studenten zijn ingeschreven voor de verenigde Faculteiten voor Aardrijkskundige en Indologische studiën en voor het Bestuursexamen. Een zevende Faculteit (voor Politieke en Sociale Wetenschappen) is in oprichting. Aan de Universiteit zijn verbonden 105 hoogleraren, 21 lectoren (o.w. 2 bijzondere) en 47 privaatdocenten;
2. de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten.

Bijzonder zijn:

1. de Vrije Universiteit (Gereformeerd) met (1947) 963 studenten. Hier is gelegenheid tot studie in de Faculteiten der Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, Wis- en Natuurkunde en der Letteren en Wijsbegeerte, terwijl voorts een opleiding voor het Notariaat mogelijk is.
2. Het Evang. Luth. Seminarium;
3. De Kweekschool van de Alg. Doopsgez. Sociëteit;
4. Het Ned. Israël. Seminarium;
5. Het Nutsseminarium voor Paedagogiek (aan de Gern. Universiteit);
6. De Academie voor Lichamelijke Opvoeding.

Voorts is er nog een Volksuniversiteit.

VOORBEREIDEND HOGER ONDERWIJS

Openbare instellingen voor Voorb. H.O. zijn het Barlaeusgymnasium, het Vossius-gymnasium en het Gern. Lyceum voor Meisjes, afd. Gymnasium, met in totaal 422 mannelijke en 716 vrouwelijke leerlingen. Als bijzondere scholen voor Voorb. H.O. zijn te noemen het Geref. Gymnasium, het R.K. Gymnasium, en de gymnasiale afdelingen van het Herv. Lyceum, het Amsterdams Lyceum, het R.K. Lyceum voor Meisjes, het Montessori Lyceum en het Amsterdams Avondlyceum.

Het bijzonder Voorb. H.O. telde op 31 Dec. 1945: 805 mannelijke en 417 vrouwelijke leerlingen.

MIDDELBAAR ONDERWIJS

Dit wordt (1947) in de openbare sector verzorgd door 4 Hogere Burger Scholen met 5-jarige cursus, een meisjes-H.B.S. met 5-jarige cursus, de afd. H.B.S. van het Gem. Lyceum voor Meisjes, en een tweetal H.B. Scholen met 3-jarige cursus, benevens 2 Handelsscholen met 5-jarige en één met 4-jarige cursus. Deze scholen hebben in totaal 1971 mann. en 1250 vr. leerlingen (1947). In de bijzondere sector zijn 11 neutrale en confessionele middelbare dagscholen te noemen. Eén dezer scholen is een handelsdagschool, aan 4 andere is een literair economische afd. verbonden. Voorts zijn er een middelbare avondschool met literair-econ. afd. en 10 handelsavondscholen. Van het bijzondere M.O. maakten op 31 Dec. 1945: 3299 mann. en 2051 vr. leerlingen gebruik.

GEWOON, VOORTGEZET GEWOON EN UITGEBREID

LAGER ONDERWIJS

Er zijn te Amsterdam (1947) 135 Openbare Scholen voor Gewoon L.O. met in totaal 31 796 leerlingen. Daarbij komen 2 Openluchtscholen met 306 leerlingen. Voorts zijn er 8 Openbare Scholen voor Voortgezet Gewoon en 19 voor Uitgebreid L.O. met resp. 1018 en 4617 leerlingen. Bijzondere inrichtingen voor Gewoon L.O. zijn er te Amsterdam 161, voor Voortgezet Gewoon L.O. 11 en voor Uitgebreid L.O. 34, met resp. 46 917, 1886 en 5908 leerlingen. Speciaal voor schipperskinderen zijn er 2 openbare en 3 bijzondere Scholen.

BUITENGEWOON LAGER ONDERWIJS (voor geestelijk en/of lichamelijk onvolwaardigen) in 1947:

10 Openbare Scholen met 1150, en 8 Bijzondere Scholen met 820 leerlingen.

VOORBEREIDEND ONDERWIJS:

42 Openbare en 30 gesubsidieerde Bijzondere Scholen met resp. 9728 en 7214 leerlingen (1947).

NIJVERHEIDSONDERWIJS:

o.a. 9 Ambachtsscholen, 2 Middelbaar Technische Scholen, een Electrotechnische School, een Grafische School, 2 Zeevaartscholen, een Kweekschool voor Machinisten, een Matrozeninstituut, Scholen voor de binnenvaart, voorts een Industrieschool voor de Vrouwelijke Jeugd, 2 Openbare en 3 Bijzondere Huishoudscholen, 3 Scholen voor Maatschappelijk Werk, een Kweekschool voor Vroedvrouwen en ten slotte 5 land- en tuinbouwcursussen.

ONDERWIJS IN DE SCHONE KUNSTEN:

een toneelschool, een conservatorium voor de muziek, een volksmuziekschool en voorts particuliere muziekscholen en cursussen.

OPLEIDING LEERKRACHTEN:

een gemeentelijke Vormschool voor Onderwijzeressen bij het Voorbereidend Onderwijs, een gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen en een aantal soortgelijke particuliere inrichtingen.

WETENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN.

Als zodanig moet in de eerste plaats genoemd worden de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Verder de vermaarde dierentuin „Natura Artis Magistra” (Artis), de Hortus Botanicus (plantentuin). Van belang zijn voorts de genootschappen Architectura et Amicitia, Arti et Amicitiae, de Vereniging St Lucas, de Ver. voor de Ned. Muziekgeschiedenis, het Wiskundig genootschap „Een onvermoeide Arbeid komt alles te boven”, (E.O.A.B.), Doctrina et Amicitia, een afdeling der Hollandse Mij voor fraaie Kunsten en Wetenschappen, de Ned. Mij tot bevordering der Geneeskunst, het Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde, het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, het Kon. Oudheidkundig Genootschap, het Genootschap Amstelodamum.

Musea.

a. Het Rijksmuseum, geopend 1885; bevat vier onderdelen, nl. Rijksmuseum van Schilderijen, Rijksmuseum voor Beeldhouwkunst en Kunstnijverheid, Ned. Museum voor Geschiedenis en ’s Rijks Prentenkabinet;
b. Het Stedelijk Museum, geopend 1895; bevat
1. de Sophia Augusta-Stichting,waarin stijlkamers uit Amsterdamse huizen uit de 17de - 19de eeuw met porselein, Delfts aardewerk, preciosa e.d., nagelaten door Sophia Adriana de Bruyn, wed. van Jhr A. P. Lopes Suasso,
2. een kunstverzameling met schilder-, beeldhouw- en grafische kunst van ca 1850 tot heden, Haagse, Amsterdamse en Bergense schilderscholen, Van Gogh en zijn Franse tijdgenoten,
3. Museum van moderne, toegepaste kunst van ca 1890 af,
4. Geschiedkundig Medisch-Pharmaceutisch museum.

In het gebouw zijn tevens ondergebracht het Museum van Aziatische kunst en het Museum en Archief voor Tijdmeetkunde;

c. Het Amsterdamsch Historisch Museum,geopend 1926 in het Waaggebouw; bevat schilderijen, voorwerpen enz. met betrekking tot de geschiedenis van Amsterdam en enige gildekamers o.a. van het metselaarsgilde;
d. Het Indisch Museum, geopend als Koloniaal Museum in 1926; bevat
1. Handelsmuseum met producten uit de Nederlandse overzeese gebiedsdelen;
2. afdeling Volkenkunde,
3. afdeling Tropische Hygiëne;
e. Het Ned. Historisch Scheepvaart-Museum, geopend 1922; bevat overzicht van de historische ontwikkeling van de scheepvaart, speciaal in Nederland (scheepsmodellen, kaarten, schilderijen, tekeningen, prenten, zeevaartkundige instrumenten);
f. Het Museum van den Arbeid, geopend 1929: toont door materialen, voorwerpen en afbeeldingen hoe de menselijke arbeid cultuurproducten doet ontstaan door vervorming van natuurproducten, met demonstrering der historische ontwikkeling;
g. Het Veiligheidsmuseum, geopend 1893, bevat machines in werking, instrumenten, affiches, e.d. met als doel het propageren van veiligheid en hygiëne in de industrie;
h. Het Allard-Pierson-Museum, archaeologisch museum der Universiteit van Amsterdam, geopend 1934; bevat Griekse, Romeinse, Egyptische en Vooraziatische oudheden.

Amsterdam telt nog een aantal kleinere musea, o.a. Museum Amstelkring (geschiedenis van het R.K. leven van Amsterdam), Bijbelsch Museum, Botanisch Museum (der Universiteit), Nederlands Museum voor Onderwijs en Opvoeding, Nederlands Persmuseum, Rembrandt-Huis, Toneelmuseum, Historische Verzameling der Universiteit, Museum Willet-Holthuysen (schilderijen, glas, goud- en zilverwerk, keramiek en meubelen). Zoölogisch Museum van Amsterdam (bevat ook het zoölogisch museum van Artis).

DRS H. VAN DER BIJLL

Lit.: De Nederlandsche Musea (1938), met plattegrond, waarop ligging der musea is aangegeven.

Bibliotheken

a. Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, voortgekomen uit de in 1578 gestichte Stedelijke Bibliotheek, die in 1878 werd gereorganiseerd tot Universiteits-Bibliotheek. Behalve het bezit der laatste, bevat zij een groot aantal bibliotheken van genootschappen in bruikleen, w.o. die van de Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst, het Wiskundig Genootschap, het Evang. Luth. Seminarium, het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis, de Paedagog. Bibliotheek van het Ned. Onderwijzers Genootschap, Ned. Mij. voor Tuinbouw en Plantkunde de voornaamste zijn. In de bibliotheek zijn de literair-historische verzamelingen het VondelMuseum, het Fred. v. Eeden-Museum en het Multatuli-Museum in een permanente expositie verenigd. De Bibliotheca Rosenthaliana, sedert 1880 eigendom der gemeente Amsterdam, vormt een zelfstandig onderdeel betreffende taal, letterkunde, geschiedenis en volksleven der Joden. De Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam bevat ca 2 millioen boeken en brochures, ca 40 000 kaarten en ruim 60 000 handschriften;
b. Bibliotheek der Vrije Universiteit (vooral: theologie);
c. Openbare Leeszaal en Bibliotheek, geopend 1919; centrale bibliotheek met aantal filialen in verschillende stadsgedeelten; bevat naast eigen bezit diverse bibliotheken in bruikleen. Als zelfstandig onderdeel is de Handels-Economische Bibliotheek in het gebouw ondergebracht;
d. R.K. Openbare Leeszaal en Bibliotheek;
e. Bibliotheek der Kon. Akademie van Wetenschappen; bezit vnl. verhandelingen van academiën en geleerde genootschappen;
f. Bibliotheek der Rijksakademie van Beeldende Kunsten; bevat vnl. kunstgeschiedenis en technische wetenschappen;
g. Administratieve Bibliotheek; bevat vnl. statistiek, gemeentelijke administratie, gemeenterecht, sociale politiek, hygiëne, armwezen;
h. Bibliotheek der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels; bezit betreft vnl. het boek en de boekdrukkunst in de ruimste zin;
i. Bibliotheek der Vereeniging Doopsgezinde Gemeenten;
j. Economisch Historische Bibliotheek;
k. Bibliotheek der Vereeniging voor den Effectenhandel;
l. Centrale Boekerij van het Indisch Instituut;
m. Leesmuseum voor Vrouwen (vnl. ontspanningslectuur);
n. Kinderleeszalen van de Mij. tot Nut van ’t Algemeen;
o. Bibliotheek van het Kon. Oudheidkundig Genootschap; vnl. werken op het gebied der cultuurgeschiedenis, kunst, historie en plaatsbeschrijving van Nederland, munt- en penningkunde;
p. Bibliotheek van het Rijksmuseum; geschiedenis der beeldende kunsten, kunstnijverheid, bouwkunst;
q. Instituut voor Sociale Geschiedenis;
r. Bibliotheek der Tooneelschool; toneelkunst, toneelgeschiedenis;
s. Kunsthistorisch Instituut der Universiteit; kunst, kunstgeschiedenis, kunstnijverheid.

DRS H. VAN DER BIJLL

Liefdadige instellingen en verdere genootschappen

Aan liefdadige instellingen is Amsterdam zeer rijk. De voornaamste zijn het Werkhuis, het Burgerweeshuis, het Diakonie-weeshuis, het R.K. Maagdenhuis, het Diakonie Oude-mannen en Vrouwenhuis, het Leger des Heils, het St Jacobsgesticht, het St Elizabethgesticht, het Israëlietische Jongens-Weeshuis, het Weduwenhof en het Gesticht voor Volwassen Blinden. Ook vindt men er onderscheiden gasthuizen, zoals het Wilhelmina-, het Binnen- en het O.L. Vrouwe-Gasthuis.

Vele genootschappen hebben er de beoefening der liefdadigheid, in een of andere vorm, in hun statuten geschreven, zij het als hoofddoel of als nevendoel.

Zo bijv. de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, het College Zeemanshoop, het genootschap Arti et Amicitiae, de Mij voor den Werkenden Stand, de Mij tot redding van drenkelingen, enz.

Voorts de Alg. Ned. Diamantbewerkersbond, de Alg. Ned. Typografenbond, de Ned. R.K. Volksbond, Patrimonium en verder een menigte bonden en verenigingen op maatschappelijk of godsdienstig gebied.

Er zijn totaal te Amsterdam 6 gemeentelijke, 155 kerkelijke en 214 bijzondere instellingen van weldadigheid op allerlei gebied (ziekenverpleging, ondersteuning met geld en met levensbehoeften, huisvesting, nachtasyls, doorgangshuizen, voeding en kleding van schoolkinderen, wijkverpleging, patronaten, kinderbewaarplaatsen enz.). Per jaar wordt er onder gewone omstandigheden voor armenzorg en maatschappelijke steun gemiddeld meer dan 40 mill. gld. uitgegeven, waarvan door de Gemeente ruim 35 mill. gld. De Stads-Bank van Leening met haar bijbanken geeft jaarlijks voor meer dan 2 mill. gld. voorschot op meer dan 200 000 panden. Naast de Rijkspostspaarbank zijn er te Amsterdam nog een tweetal spaarbanken, waarvan de Spaarbank voor de Stad Amsterdam de grootste is. Op deze vier banken heeft een half millioen spaarders ruim 131 mill. gld. tegoed (1939). Verder zijn er nog enige philanthropische hulpbanken.

Bevolking.

Het bevolkingscijfer bedroeg op 31 Dec. 1939 (laatste vredesjaar) 800 594, nl. 389 394 mannen en 411 200 vrouwen. Per 31 Dec. 1940 was het gestegen tot 803 073, om vervolgens te dalen tot 770 803 per 31 Dec. 1945. In 1946 begint een nieuwe langzame stijging: 1 Juli: 786 592, I Aug. 786 704, i Jan. 1947: 798 316. Op 7 Febr. 1947 werd de 800000-grens gepasseerd. De gang der bevolking over langer tijdsverloop kan uit volgend staatje en diagram blijken:

Jaar Bevolkingscijfer

1622 104932
1630 115249
1796 200560
1811 200430
1815 180179
1830 202364
1840 211349
1850 224035
1860 243304
1870 264694
1880 317011
1890 408061
1900 510853
1910 566131
1920 683136
1930 757386
1935 781645
1936 783351
1937 788373
1938 793526
1939 800594
1940 803073
1941 801004
1942 790900
1943 771661
1944 772824
1945 770803

Naar de kerkelijke gezindten onderscheidde men, krachtens de volkstelling van 1930, per 31 Dec. van dat jaar 21 pet Ned. Herv. en 13 pet andersdenkende Protestanten (Remonstr., Luth., Geref., Chr. Geref., Doopsgez. enz.), 22 pet R.K., bijna 9 pet Israëlieten en bijna 35 pet zonder kerkelijke gezindte. Het aantal Israëlieten is door de massadeportaties tijdens de Duitse bezetting op naar schatting ca 10 pet van hun aantal teruggebracht.

Het aantal woningen (d.w.z. gehele huizen, of gedeelten van huizen voor afzonderlijke bewoning ingericht) bedroeg in 1515: 2531; 1632: 16051; 1732: 26035; 1840: 24532; 1860: 27 138; 1890: 32 583; !90o: 39021; 1909: 130116; 1913: i34 488, w.o. 1525 hofjeswoningen. In 1920 waren er totaal 143 190 woningen met een tekort van 20 062, in 1930: 200 867, tekort 2810, in 1939: 223755, tekort 10311. Deze vergroting van de achterstand is in de bezettingsjaren nog aanzienlijk toegenomen. Per uit. 1944 was de totale woningvoorraad: 226018, zijnde een tekort van 15 173. Per 1Juli 1946 was de totale woningvoorraad gedaald tot 220 793 (slopingen hongerwinter!) en het tekort gestegen tot 24239.

De beweging van het bevolkingscijfer over de tijd van 1830-1939, wat geboorten, huwelijken en sterfgevallen betreft, kan uit bijstaand diagram blijken. In 1939 (laatste vredesjaar) werden 9562 huwelijken gesloten, hadden 747 echtscheidingen en 12 902 geboorten plaats (w.o. 415 onwettig en 293 levenloos) en bedroeg het aantal sterfgevallen 6657. In 1945 (hongerwinter, bevrijding) werden 5903 huwelijken gesloten, hadden 823 echtscheidingen en 13 286 geboorten plaats (w.o. 788 onwettig en 251 levenloos) en was het aantal sterfgevallen 14249 (sterfte-overschot 963). In 1946 hadden 10 385 huwelijken, 22 564 geboorten (onwettig 995, levenloos 452) en 6 721 sterfgevallen plaats; per 1000 levend geborenen noteerde men 25,8 sterfgevallen beneden het jaar. In 1939 vestigden zich in de gemeente 38 460 en vertrokken naar elders 37 160 personen, in 1946-resp. 55 509 en 43 939 personen. Onder de 41 857 in 1942, de 55 831 in 1943 en de 24.946 in 1944 als vertrokken geregistreerde personen waren resp. 17004, 37843 en 5800 te Amsterdam als ingezetenen ingeschreven Joodse burgers.

Verkeerswezen.

Vóór 1872 had men in Amsterdam enkel omnibussen, die de spoorwegstations verbonden met de Dam. In dat jaar werd door enige bewoners der Plantage een omnibusdienst geopend van daar naar de Dam, en toen ontstond weldra de Amsterdamse Omnibusmaatschappij, die voor andere lijnen zorgde en de diensten naar de spoorwegstations overnam. Door haar werd in 1875 de eerste tramweg aangelegd van de Plantage naar het Leidseplein, en weldra werden de omnibuslijnen door paardentram-lijnen vervangen en met nieuwe vermeerderd. Bij de gestadige uitbreiding der stad voldeed echter ook dit vervoermiddel niet meer aan de behoefte van een snel verkeer, weshalve van gemeentewege tot aanleg van een electrische tram werd besloten. De eerste electrische tramlijn werd 14 Aug. 1900 geopend. De totale lengte van het tramnet bedroeg op i Jan. 1904 reeds 36,9 km straatlengte, waarvan 61 pet paardentram en 39 pet electrische tram. Daarvan waren 10,2 km enkel spoor en 26,7 km dubbel spoor. In de volgende jaren werd de paardentram geheel door de electrische vervangen en in 1911 had het net van de gemeentetram een lengte van 52,1 km, waarvan 13,5 enkel en 38,6 km dubbel spoor. Het aantal tramlijnen bedroeg 18, het aantal in 1912 vervoerde reizigers ruim 87,5 millioen, de opbrengst 4,1 mill. gld. In 1939 (z Amsterdam, gemeentebedrijven en -diensten) bedroeg de exploitatielengte der lijnen 227 km, de totale lengte aan banen, waarop dus lijnen werden geëxploiteerd 69,7 km. Daarnaast had de gemeentetram in dat jaar nog 12 autobuslijnen, welke een gezamenlijke exploitatielengte der routes van 107 km bezaten. Het totale aantal trampassagierswasin 1939:95 mill., het aantal autobuspassagiers 9,5 mill. De veren van de gemeente vervoerden in 1939: 32 mill. personen, 19 mill. rijwielen, 743 200 handkarren en 1,35 mill. vierwielige voertuigen.

Drinkwater.

Grote moeilijkheden leverde vanouds de voorziening in de behoefte aan goed drinkwater op, daar de veenbodem het gebruik van grondwater door middel van pompen onmogelijk maakte en het drinkwater in schuiten van elders moest worden aangevoerd. Voor het overige moest men zich met regenwater behelpen, daar de loden pijpen dikwijls zeer schadelijk werkten. Eindelijk werd de periodieke drinkwaternood verholpen door de opening (1853) van een ondergrondse waterleiding uit de duinen bij Vogelenzang. Later werd de Vechtwaterleiding aangelegd (1885), tot aanvoer van water voor andere doeleinden, en daar de duinwaterleiding vooral des zomers niet meer kon voldoen aan de behoeften aan drinkwater voor de zich steeds uitbreidende bevolking, kwam daarnaast een bronwaterleiding tot stand. Nochtans openbaarde zich weldra weer gebrek aan drinkwater en na jarenlange strijd tussen de deskundigen over de vraag of het meer gewenst was een nieuwe waterleiding aan te leggen, dan wel de opbrengst der duinwaterleiding te vergroten, werd tot het laatste besloten. De Vechtwaterleiding ontleende sedert 1914 in hoofdzaak water aan het Merwedekanaal, sedert 1932 aan de Loosdrechtse Plassen. Ook wordt bronwater gedistribueerd, afkomstig van de heide tussen Hilversum en Laren.

In 1939 leverden de gezamenlijke waterwinplaatsen 39,4 mill. m3 water, waarvan (z Amsterdam, gemeentebedrijven en -diensten) 23.3 mill. m3 duinwater, 1,8 mill. m3 bronwater, 14.3 mill. m3 plassenwater (w.o. 9,7 mill. m3 drinkwater), het station te Leiduin 23,56 mill. m3, te Westerveld 1,89 mill. m3 en te Weesperkarspel (Vechtwater, ten dele drinkwater) 8,10 mill. m3 water, totaal 33,55 mill. m3, waarvan 27.58 mill. m3 drinkwater (duin- en bronwater). Het totaal aantal aansluitingen in Amsterdam en de buitengemeenten te zamen is 93 942, het aantal abonnementen 80 955. Het gemiddeld gebruik per hoofd per dag is 74,8 1 aan duin- en bronwater en 48,3 1 aan plassenwater.

Administratie.

De gemeenteraad telt 45 leden, excl. den burgemeester en inch 6 wethouders. De gemeente heeft in haar dienst 9300 ambtenaren (niet gerekend 2730 leden van het onderwijzend personeel) en 9852 werklieden. De gewone uitgaven der gemeente bedroegen in 1934-1938 ruim 66-74 mill- gld. per jaar en worden bestreden door ontvangsten uit eigendommen, gemeentebedrijven, belastingen en heffingen, uitkeringen van het Rijk enz. De totale schuld der gemeente bedroeg op 1 Jan. 1940 ongeveer 470,6 mill. gld. welke voor ruim 3/4 geleend was voor productieve doeleinden (gemeentebedrijven, grondaankoop, de haven, enz.); de gemeente had (1939) een uitgebreid grondbezit van ruim 3200 ha ter waarde van ruim 214 mill. gld. Amsterdam is de zetel van een gerechtshof, van een arrondissementsrechtbank en 4 kantongerechten. Het politiecorps telde (1939) 2140 personen, dat der brandweer 334, die 22 motorspuiten en 2 stoomspuiten bedienden.

DR H. J. KEUNING

Gemeentebedrijven en -diensten.

Amsterdam beschikt over een 35-tal gemeentebedrijven en -diensten. De voornaamste hiervan zijn:

a. Gemeentewaterleidingen

Winplaatsen in de duinen, de plassen bij Loenerveen en te Hilversum. Geleverd wordt aan Amsterdam, aan enige gemeenten in de omgeving en aan het Prov. Waterleidingnet voor het Gooi.

b. Gemeentevervoerbedrijf

Exploiteert tram- en autobuslijnen en de veren over IJ en Amstel.

c. Gemeente-energiebedrijf

Electriciteit: Centrale-Noord, produceerde in 1939: 532 992 050 kWh, levert aan Gemeente, enige gemeenten in de omgeving, het P.E.N. en de P.E.G.E.M. De Centrale is gekoppeld in het landelijke 150 kV-net. Gas: twee fabrieken Zuid en West. Leverden in 1939 samen 86 843 180 m3. Geleverd wordt aan Amsterdam en enige gemeenten in de omgeving.

d. Stadsreiniging

In 1939 in totaal ingezameld 910 000 m3. Mechanisch systeem van inzameling. Inzamelen huisvuil, schoonhouden van openbare wegen en wateren, urinoirs, privaten en riolen. Het brandbare huisvuil verbrandt in de Vuilverbrandingsinrichting, (1939: 745000 m3), die de daardoor opgewekte stroom levert aan de Centrale-Noord (1939: 171 000 ton).

e. Stadsdrukkerij

Levert alle drukwerk voor de Gemeente. Aantal bestellingen in 1939: 11925, totaal aantal stukken drukwerk in 1939: 33 965 800.

f. Gemeente-begraafplaatsen

Deze beheren de Nieuwe-Oosterbegraafplaats, de Noorder-begraafplaats en de begraafplaats te Nieuwendam, Buiksloot, Schellingwoude, Ransdorp, Durgerdam, Zunderdorp, Holysloot en Sloten.

Van de voornaamste diensten dienen te worden vermeld: de Dienst van de Handelsinrichtingen (zee- en luchthaven), Geneeskundige en Gezondheidsdienst, Ziekenhuizen, Marktwezen en Woningdienst.

Zeehaven.

Toen in de 17de en 18de eeuw Amsterdam de grote stapelmarkt van de Europese goederenhandel was, liep de vaarweg voor de zeeschepen over de Zuiderzee (Val van Urk) en van daar hetzij langs Wieringen naar het Texelsche Gat hetzij meer onder de Friese kust naar het Vlie. De route slibde in de loop van de tijd steeds meer aan; de scheepskamelen, die bij het Pampus de diepgang der schepen moesten verminderen en de Marker waterschepen, die als voorlopers der latere sleepboten de schepen door de modder moesten voortzeulen, brachten geen afdcende oplossing.

Ook in de haven zelve, waar in de Gouden Eeuw volgens tijdgenoten soms 3000 à 4000 schepen ter rede lagen, drong de aanslibbing door. In de loop der 18de eeuw geraakte Hollands stapelmarkt, in het bijzonder die van Amsterdam, door tal van oorzaken in verval. Tevens nam de genoemde aanslibbing steeds ernstiger vormen aan. Zo besefte men na afloop der Napoleontische oorlogen, dat ingrijpende maatregelen nodig waren, wilde Amsterdams handel niet geheel verlopen. Een directe verbinding naar de Noordzee graven durfde men nog niet aan. Zo kwam men tot de onbevredigende oplossing van de doorgraving van Noord-Holland in de lengte; het Groot Noordhollandsch Kanaal werd in 1825 voor de scheepvaart opengesteld. Van de Sluis Willem I vóór Amsterdam (kolklengte 65 m, wijd 15 m) tot Den Helder was het kanaal 79 km lang; het betekende voor de schepen, die voor het W. of het Z. bestemd waren, een grote omweg en bovendien was het smal en bochtig, zodat de zeeschepen, welker grootte ca 1000 B.R.T. niet mocht te boven gaan, gesleept moesten worden ter voorkoming van schadevaringen en van oeverafslag.

In 1828 begon men in het IJ met de aanleg van dijken, o.a. ter hoogte van de oude paalwering, die het slib niet had vermogen buiten te houden. Daardoor werden het Ooster- en Westerdok gevormd; in 1832 vond de opening van de Oosterdoksluis en in 1834 van de Westerdoksluis plaats. Een andere ingrijpende verandering in de haven in die jaren was het gereed komen van het Rijks Entrepótdok (1827-1829), dat, als uitvloeisel van de nieuwe douane-wetgeving, ten doel had de opslag in entrepot te centraliseren. Het bestond uit een lange reeks pakhuizen met ruime zolders langs de Rapenburgergracht. Voor schepen was het bereikbaar door de Scharrebiersluis en van 1840 af mede door een grotere schutsluis, welker afmetingen zodanig waren, dat Oostindië-vaarders direct voor de pakhuizen konden aanleggen. In de tijd van het Cultuurstelsel, toen de Ned. Handel Mij grote hoeveelheden koffie, thee, suiker en indigo op Amsterdam aanvoerde, heeft het Entrepotdok de handel grote diensten bewezen. Het deed dienst tot 1900, toen in de Rietlanden het Gemeentelijk Handels Entrepot die taak overnam.

In het midden der 19de eeuw was de techniek zo ver gevorderd, dat men de doorgraving van Holland op zijn smalst niet langer een te moeilijke opgave achtte. In 1862 besloten de Staten Generaal op voorstel van Thorbecke tot de aanleg van het Noordzeekanaal. Concessie daartoe werd verleend aan notaris J. G. Jäger, die deze concessie inbracht in de Amsterdamsche Kanaal Maatschappij-, in 1865 werd met de uitvoering begonnen op de grondslag der plannen van Willem Anthonie Froger. Deze plannen omvatten behalve de aanleg van het Noordzeekanaal en van de havenwerken te IJmuiden tevens de droogmaking van de IJpolders en de afdamming van het IJ beoosten Amsterdam bij Schellingwoude. Deze afdamming kwam in 1872 gereed met de er in gelegen Oranjesluizen; deze bestaan uit één grote schutsluis van 96 m kolklengte en 18 m doorvaartwijdte en uit nog twee kleine schutsluizen benevens een uitwateringssluis.

Op 1 Nov. 1876 maakte het eerste zeeschip van het Noordzeekanaal gebruik; van die datum af begint de geschiedenis van Amsterdam als moderne havenstad. Het kanaal was toen echter allerminst gereed, en de zeevaart ontwikkelde zich met grote snelheid. Het ijzeren stoomschip verdrong de klippers, barken en fregatten. De schepen werden groter en sneller, de vrachtprijzen daalden. Het oceaanvervoer van granen, kolen en andere massagoederen deed zijn intrede. Het Suezkanaal bracht een omwenteling in de vaart op het Verre Oosten. Het Noordzeekanaal diende dan ook telkens te worden verbeterd en met het oog op de financiële eisen, die dit medebracht, nam het Rijk in 1881 de bezittingen en lasten der Kanaalmaatschappij over. In 1890 werden de kanaalrechten afgeschaft, teneinde Amsterdam gelijk te stellen met Antwerpen, waar sedert de opheffing van de Scheldetol in 1863 de toegang geheel vrij van rechten was, en met Rotterdam, waar het Rijk zelf de Nieuwe Waterweg had gegraven doch voor het gebruik geen rechten hief. Voor de afkoop betaalde Amsterdam een som van ƒ 1 000 000,—, en nam de verplichting op zich, het reeds vermelde Handels-Entrepot te bouwen. Sindsdien worden op de vaarweg van Amsterdam naar zee van de schepen geen rechten meer, in welke vorm ook, geheven.

Het Noordzeekanaal is van de IJmuidersluizen tot de Petroleumhaven 19 km lang. De breedte op de bodem, dus de breedte van de vaargeul bedraagt 75 m, die op de waterspiegel 160 m terwijl de diepte 12,5 m beloopt. Er zijn plannen om de breedte op 100 m in de bodem te brengen en de diepte op 15 m; de onteigening voor deze verdere verruiming heeft al plaats gevonden. Vóór de buitenhaven te IJmuiden lopen twee havenhoofden in zee tot de dieptelijn van 12 m —N.A.P. Het Noorderhoofd is 1350 m en het Zuiderhoofd 1530 m lang. Door een verlenging van deze hoofden met ca 800 m zou men de dieptelijn van 14 m —N.A.P. bereiken.

Ter vergelijking diene, dat de „Oranje” 25,50 m breed is en 200 m lang; en de „Queen Mary” 36 m breed en 297 m lang bij een diepgang van 11 m. De Noordersluis is de grootste sluis ter wereld; zij is voor de scheepvaart zeer comfortabel, de invaart is gemakkelijk en de ligging in de sluis tegen de rechte, doorgaande brede drijfbalken waarborgt een veilige situatie voor de schroeven der doorschuttende schepen. De duur van het schutten bedraagt ongeveer een kwartier; de vaart op het kanaal vergt, ongerekend oponthoud bij de bruggen, ca 1½ uur, zodat Amsterdam dus ook voor de grootste zeeschepen veilig en in korte tijd bereikbaar is.

Over het kanaal liggen twee draaibare spoorbruggen. De Hembrug heeft twee doorvaarten, die ieder 55 m wijd zijn; de hoogteligging bedraagt 11,50 m boven kanaalpeil. De Velserbrug heeft slechts één doorvaart van 55 m wijdte bij een hoogteligging van 6,70 m boven kanaalpeil. Tot het vervangen van deze brug door een tunnel werd reeds vóór de oorlog besloten; in 1941 werd met de bouw van de tunnel een aanvang gemaakt, daarna heeft echter de oorlog vertraging teweeggebracht.

De verbindingen met het achterland, met name met Rijn en Maas, vormen, samen met de verbinding naar de zee, schakels van één ketting; de zwakste schakel beslist over de kracht van de ketting, dus over de kansen van de haven. Zó zagen het ook Froger, Jäger en de andere bouwers van het Noordzeekanaal. Echter werd in 1879 het wetsvoorstel-Tak van Poortvliet tot aanleg van een kanaal door de Geldersche Vallei verworpen. Daarna werd in 1881 het voorstel-Klerck tot aanleg van het Merwedekanaal aangenomen, hoewel Amsterdam dit project ontoereikend verklaarde. Het kanaal, dat oorspronkelijk bezuiden Nigtevegt de loop van de Vecht zou volgen, doch op voorstel van Mr Rutgers van Rozenburg althans in dit opzicht aanzienlijk verbeterd werd, werd in 1892 geopend met de ingebruikneming van de Koninginnesluis te Vreeswijk. Het smalle kanaal (breedte in de bodem 20 m) met zijn vele nauwe sluizen en draaibruggen (wijdte 12 m) heeft nimmer voldaan; de omstandigheid, dat het niettemin een enorme scheepvaart te verwerken kreeg (in 1929 werden te Zeeburg 109 504 passerende schepen geteld met 20668000 ton laadvermogen), vergrootte nog de bezwaren. Bovenal was het tracé over Gorkum een ernstige tekortkoming; Amsterdam had uiteraard behoefte aan een rechtstreekse verbinding met een veel hoger aan de rivier liggende plaats, waardoor de afstand naar de Boven-Rijn aanzienlijk zou kunnen worden verkort.

Daarom werd op 20 Apr. 1931 bij de wet bepaald, dat van Rijkswege een scheepvaartkanaal zou worden aangelegd en onderhouden van Amsterdam naar de Boven-Rijn, welk kanaal volgens een tracé langs Wijk bij Duurstede, waar de Lek zou worden gekruist, de Waal zou bereiken bij Tiel. De vaarweg van Amsterdam tot Lobith wordt hiermede bekort van 167 km tot 131 km. Van Amsterdam tot Utrecht wordt het Merwedekanaal gevolgd, welks bodembreedte wordt vergroot van 20 tot 50 m en welks profiel toeneemt van 81 tot 248 m2. Alle draaibruggen vervallen. Een onbelemmerde vaart ook voor de grootste Rijnschepen wordt mogelijk. Van Utrecht over Wijk bij Duurstede naar Tiel wordt een nieuw kanaal aangelegd. De sluizen bij Utrecht zijn vervallen. Een nieuwe sluis wordt gebouwd bij Wijk bij Duurstede: lengte 350 m (desgewenst in tweeën te delen), wijdte 18 m en slagdorpeldiepte 4,60 m — N.A.P. De sluis bij Tiel krijgt dezelfde afmetingen. Van Amsterdam tot op de Waal zal men slechts tweemaal behoeven te schutten; indien men langs Arnhem vaart zelfs slechts éénmaal. Het kanaal was in 1947 vrijwel gereed en wachtte slechts op de voltooiing van de sluis bij Tiel, naar verwacht werd, in 1950. De haven van Amsterdam zal dan te zamen met het Noordzeekanaal en met het Rijnkanaal, dus over 90 km van IJmuiden tot Wijk bij Duurstede, één reusachtig dok vormen zonder enige hinder van stroom of getij. Amsterdam is dan de grootste en fraaiste dokhaven ter wereld, een waterbouwkundige prestatie, waarop Nederland met reden trots kan zijn.

Haveninrichtingen

De eerste moderne kade met loodsen, kranen en spooraansluiting was de Handelskade, waarheen de Stoomvaart Maatschappij Nederland in 1877 haar bedrijf overbracht en die daarna geleidelijk voltooid werd. In 1877 legde de H.IJ.S.M. de Spoorweghaven aan in de Rietlanden; in ditzelfde jaar kwamen de beide Suezsteigers aan de Westerdoksdijk gereed, die in igo2 door het Stenen Hoofd werden vervangen. Aan de De Ruyterkade kwamen in 1882 de Leithsteigers en de West-Indische steiger gereed. In 1890 werd besloten tot de bouw van een golfbrekende dam ten N. van de Handelskade en in 1896 werd er toe overgegaan deze dam tot het IJ-eiland uit te bouwen. In 1903 bracht de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, samen met de in 1902 opgerichte nieuwe Rijnvaart Maatschappij, haar bedrijf naar dit eiland over; in 1910 volgde de Maatschappij Nederland. Inmiddels was in 1896 de Ertskade gebouwd en in 1900 het Gemeentelijk Handels Entrepot aan de Cruquiusweg. In 1913 volgde aan de Entrepothaven (Zuidzijde) de Zeeburgerkade en in de jaren 1916-1927 aan dezelfde haven (Noordzijde) de Borneokade, waar de Stoomvaart Maatschappij Oceaan haar établissement inrichtte. Het oostelijk havencomplex was hiermede volledig tot stand gekomen.

Men vindt thans aan de De Ruyterkade — behalve de ligplaatsen der diensten over het IJselmeer — de weekdiensten naar Liverpool, Manchester, Dublin en Cork alsmede een veertiendaagse dienst naar Zweedse havens en vóór de oorlog ook de weekdiensten naar Hamburg en Bremen. Aan de Handelskade zijn achtereenvolgens gevestigd het Ver. Cargadoorskantoor (met diensten op Scandinavië), de Hollandsche Stoomboot Mij (met diensten op Engelse en Ierse havens, alsmede op Ijsland) die tevens de schepen der Holland- West-Afrika Lijn behandelt, de cargadoorsfirma Gebr. Scheuer (weekdienst op Goole), de General Steam Navigation Company (tweemaal wekelijks op Londen), het Blaauwhoedenveem-Vriesseveem (pakhuizen w.o. een koelhuis voor fruit, vlees, diepvriesconserven enz., belegbare oppervlakte: 9300 m2 met een nuttige opslagcapaciteit van 29 000 m3), en de Koninklijke Hollandsche Lloyd (14-daagse dienst op de havens aan de oostkust van Zuid-Amerika) met het Nederlandse Koelveem (koelhuis, belegbaar oppervlak: 4100 m2; nuttige opslagcapaciteit: 10 500 m3). Voorbij de Verbindingsdam met het IJ-eiland ligt de Ertskade, die evenals de Spoorweghaven gebruikt wordt als opslag- en overlaadplaats van steenkolen, ertsen enz.

Langs de zuidzijde van het IJ-eiland (Javakade) vindt men de laadkade der Stoomvaart Maatschappij Nederland (diensten op Port-Saïd, Colombo, Straits, Oost-Indië) en de loodsen der firma Wm Müller & Co, die vóór de oorlog o.a. verschillende Duitse lijnen vertegenwoordigde. Aan de noordzijde van het IJ-eiland (Sumatrakade) bevindt zich de loskade der Stoomvaart Mij Nederland. Meer oostelijk vindt men behalve enkele loodsen voor daggebruik de Holland-Afrika Lijn en dan (aan de Surinamekade) het établissement der Kon. Ned. Stoomboot Mij, met inbegrip van de West-Indische Maildienst (fusie in 1907); het établissement zet zich langs Rijn- en Levantkade voort. De K.N.S.M. onderhoudt een zeer uitgebreid net van lijndiensten op West-Indië, Centraal-Amerika en de Westkust van Zuid-Amerika alsmede op havens aan de Oostzee, Zwarte Zee en Middellandse Zee. De Rijnboten der Nieuwe Rijnvaart Mij hebben ligplaatsen aan de Rijnkade. Aan de Borneokade bevindt zich de Stoomvaart Mij Oceaan met haar diensten op Oost-Indië en andere gebieden in Oost-Azië.

Van de overige installaties in het oostelijke havengebied noemen wij de Koelhuizen van Blaauwhoedenveem-Vriesseveem aan de Nieuwe Vaart (bel. opp. 4100 m2 en nuttige opslagcap. 10 500 m3) en van het Abattoir (resp. 2800 m2 en 4900 m3), terwijl wij volledigheidshalve het koelhuis van de Centrale Markt vermelden (resp. 3200 m2 en 8100 m3).

In het westelijk havengebied werd in 1876 de Houthaven in gebruik genomen, later uitgebreid met de Minervahaven en de Nieuwe Houthaven; dit complex beslaat 145 ha waarvan 40 ha vlothaven, 92 000 m2 belegbare oppervlakte in loodsen en 60 000 m2 onoverdekt walterrein voor houtopslag. Op de noordelijke dam van de Oude Houthaven verheft zich van 1898 af een enorm graanpakhuis dat in 126 cellen 16 730 ton granen en zaden kan bergen, terwijl de kelders nog 3 600 ton opslagruimte voor graan in zakken bieden. In de onmiddellijke omgeving van de haven is nog opslagruimte voor 13 300 ton in silo’s beschikbaar. In 1907 werd langs het Noordzeekanaal bewesten de Minervahaven de Amsterdamsche Superfosfaatfabriek gebouwd, die veel zeevaart op Amsterdam trekt. De Coenhaven met haar moderne pieren, loodsen en kranen werd door de Duitsers vrijwel geheel verwoest, de reparatie werd op enkele jaren geschat. Bewesten de havenmond vindt men het bunkerstation voor kolen van de Ned. Steenkolen Handel Mij. De Petroleumhaven (40 ha) heeft de vorm van een hoefijzer en beschikt over twee invaartopeningen. Vóór de oorlog was hier 185 000 m3 tankruimte voor aardolieproducten beschikbaar; de Duitsers richtten hier een vrijwel algehele vernieling aan. Te Amsterdam is bovendien nog 18000 m3 (vóór de oorlog 75 000 m3) tankruimte voor aardolieproducten buiten de petroleumhaven beschikbaar, benevens 26 000 m3 voor plantaardige en dierlijke oliën. In 1932 werd bewesten de Hembrug een aanvang gemaakt met de aldaar geprojecteerde grote Westhaven, waartoe de vestiging van de Ned. Ford Automobiel Fabriek aanleiding gaf. In de omgeving zijn nog uitgestrekte terreinen voor verdere vestiging van industrie beschikbaar.

Het industriegebied aan de noordzijde van het IJ vormt een integrerend deel van de Amsterdamse haven. Van west naar oost vindt men daar o.a. de Ned. Dok- en Scheepsbouw Mij die beschikt over drie gegraven dokken, waarvan het grootste schepen van 30 000 B.R.T. kan bevatten, en over zes scheepshellingen, w.o. één ter lengte van 215 m. Voorts de Electrische Centrale Noord, de Vliegtuigenfabriek Fokker, de Scheepswerf De Vries Lentsch, de Electro Zuur- en Waterstoffabriek (o.a. carbid), het bunkerstation voor stookolie en de proeffabrieken van de Bat. Petroleum Mij. De Amsterdamsche Droogdok Mij beschikt over vier drijvende dokken, waarvan het grootste 25 000 ton hefvermogen bezit. De Duitsers hebben in dit bedrijf grote vernielingen teweeggebracht. Thans vormt het o.a. de basis van de Ned. Mij voor Walvischvaart. Verder oostelijk vinden wij nog de Kromhout Motoren Fabriek, de Hollandsche Draad- en Kabelfabriek, de scheepswerf van Verschure, de Steenkolen Handelsvereeniging, de Mij voor Zwavelzuurbereiding, benevens vele andere bedrijven.

De gezamenlijke lengte der kaden voor zeeschepen bedroeg in Mei 1940: 14 300 m en thans ii 200 m; de vermindering werd veroorzaakt doordat de Duitsers 150 m kademuur aan de Sumatrakade en bijna 3 000 m kademuur in de Coenhaven opbliezen. In de Petroleumhaven hebben de steigers en oevers voor zeeschepen in totaal een lengte van 1500 m. Aan boeien, «leerstoelen en meerpalen zijn nog 95 ligplaatsen voor zeeschepen beschikbaar, gezamenlijk een lengte vormende van 11 850 m. De havenloodsen hadden in Mei 1940 een belegbare oppervlakte van 211 750 ma en nu 194 021 m2, waaronder speciale fruitloodsen, gezamenlijk 22 961 m2. Getrouw aan zijn karakter als oude stapelmarkt beschikt Amsterdam over uitgebreide pakhuisruimte. In pakhuizen in het havengebied is 124 451 m2 belegbaar en in de onmiddellijke omgeving van de haven nog 185 084 m2. Een groot deel van deze pakhuisruimte is voor speciale opslag ingericht. Over de koelhuizen werd reeds gesproken. Maar ook zijn er pakhuizen die bijzonder zijn ingericht voor de opslag van thee, wijnen, rubber, kina, katoen enz. Aan al deze pakhuizen verleent de douane op aanvraag en mits aan haar technische eisen wordt voldaan, faciliteiten voor de opslag in particulier of fictief entrepot of in een der andere in onze douanewetgeving gekende entrepôt-vormen. Het kranenpark was vóór de oorlog uitgebreid en veelzijdig; er waren 291 walkranen en 41 drijvende kranen waaronder enkele drijvende bokken voor zeer zware lasten tot 150 ton. De bezetter heeft onder dit kranenpark danig huisgehouden. Niettemin was het aantal drijvende kranen, waaronder ook de graan-elevatoren, een jaar na de bevrijding al weder nagenoeg op vooroorlogse sterkte. Wat de walkranen betreft, is hard gewerkt aan de vervanging, die tevens een modernisering op grote schaal heeft betekend.

De vloten van de Koninklijke Paketvaart Mij en van de Java-China-Japan Lijn, die beide hun zetel hebben op het Amsterdamse Scheepvaarthuis, en die vóór de oorlog te zamen ca 140 schepen telden met 400 000 B.R.T., zijn in deze cijfers niet begrepen, aangezien hun schepen de Amsterdamse haven niet dan bij uitzondering bezoeken. Uiteraard zijn er van deze schepen vele tijdens de oorlog verloren gegaan. De cijfers geven echter een indruk van de betekenis van Amsterdam als centrum van Nederlandse rederij.

De Amsterdamse Rijnvaart had ten gevolge van de bovengenoemde oorzaken slechts een bescheiden omvang.

PROF. DR G. TH. J. DELFGAAUW

Lit.: M. G. de Boer, De haven van Amsterdam en haar verbinding met de zee (Amsterdam 1926); Rapport van de Commissie van Advies in zake de bevordering van de zeescheepvaart op Amsterdam (Amsterdam 1930); Dienst der Publieke Werken, Studie betreffende de haven van Amsterdam (Amsterdam 1938).

Handel

De grote plaats, die Amsterdam in de 17de en 18de eeuw op handelsgebied innam, heeft het in de 19de eeuw niet kunnen herwinnen. De tijd was voorbij, dat het de stapelplaats bij uitstek kon zijn. Veel meer gingen de goederen rechtstreeks van het land van productie naar het consumptieland. Toch nam Amsterdam nog een zeer belangrijke plaats — ook als stapelplaats van bepaalde goederen — in, zowel in het internationale als in het nationale verkeer. In het internationale verkeer hangt deze positie samen met de band met Ned.-Indië, doch zij wordt niet alleen daardoor bepaald.

In veel gevallen kunnen cijfers geen indruk van deze betekenis geven, in andere gevallen echter wel. Daarvan was vóór de oorlog de thee een voorbeeld. Het heeft grote moeite gekost te Amsterdam weer regelmatig theeveilingen te organiseren, omdat op een bepaald ogenblik Londen de hele theemarkt zodanig domineerde, dat zij als een magneet de verkopers aantrok. Maar de betekenis van Nederland als theeconsument, welke aan de markt een basis gaf, en het gezonde chauvinisme van Amsterdamse firma’s hebben ertoe geleid de theeveilingen te Amsterdam tot zodanig aanzien te brengen, dat zeer regelmatig (23 maal per jaar) weer behoorlijk voorziene veilingen konden worden gehouden. Pakhuismeesteren van de Thee speelden hierbij een belangrijke rol. Een inzicht in de ontwikkeling geven de volgende cijfers omtrent het veilingaanbod: 1896: 4500000 hkg, 1910: 13500000 hkg, 1920: 23000000 hkg, 1930: 30463000 hkg, 1939: 20071000 hkg. Van de hier geveilde thee werd een gedeelte weer uitgevoerd: in de jaren 1936 t/m 1938 gemiddeld 8 572 000 hkg met een waarde van ruim ƒ 4 mill. In de veilingen geschiedde de verkoop bij opbod in kleine kavelingen; door deze wijze werd een rechtstreeks contact gelegd tussen de aanbiedende importeurs en de theemengers, zodat een zelfstandige theegroothandel niet bestond. Doordat de monsterlijsten en de monsters der veilingen en de taxaties der makelaars steeds zeer tijdig bekend waren, konden de buitenlandse kopers dadelijk, via makelaars, in veiling kopen.

In tegenstelling tot de rustige wijze waarop de thee werd geveild, stonden de tabaksinschrijvingen. Daar vond men naast de inschrijving op grote partijen een zeer actieve tweede hand. Deze handel nu gaf de beweeglijkheid aan de markt, omdat nog tijdens de inschrijvingen bij de importeurs, speciaal tijdens de eerste Sumatra-inschrijvingen, gegadigden poogden bepaalde kavelingen van de handelaars, aan wie de partij was toegewezen, te kopen. De Amsterdamse tabaksinschrijvingen lokten door de wijze van verhandeling, door de drukte tijdens de inschrijvingen, niet alleen kopers, maar ook kijkers van heinde en verre. Aangezien vrijwel de gehele Sumatra-oogst, behalve die van de Tabaksmaatschappij Arendsburg, en een gedeelte van de Java-tabakken hier werden verkocht, nam de stad als tabaksmarkt een vooraanstaande plaats in de wereld in, ook al was de handel in andere dan Indische tabakken van geringere betekenis. Van de tabakken werd een belangrijk gedeelte weer geëxporteerd. In 1930 werd geschat, dat de Indische tabakken aan Nederland uit hoofde van de aanvoer en de verhandeling hier te lande in de jaren 1923 t/m 1927 een bate van ƒ 24 mill. per jaar hebben afgeworpen.

Een derde artikel waarvoor de Amsterdamse markt betekenis had, is de rubber. Men bespeurde vrijwel niets van de bedrijvigheid op dit gebied, omdat het hier in hoofdzaak een bemiddelingsfunctie tussen Indië en het buitenland betrof. Vandaar dan ook het ogenschijnlijk merkwaardige feit, dat te Amsterdam meer makelaars dan handelaren werkzaam waren. De makelaars seinden de hier aan de markt komende, in Indië voor verzending gereed liggende partijen uit aan hun buitenlandse — ook Amerikaanse — relaties en veelal vond de verkoop plaats zonder dat de partij over de Nederlandse rubberhandel liep. Toch was de Nederlandse handel op dit gebied ook zeer actief, ondanks de geringe betekenis van de eigen industrie.

Op het gebied van de suiker daarentegen was een handel werkzaam, uitsluitend op het buitenland gericht en welke gezamenlijk belangrijke omzetten maakte, zij het dat de Javasuiker daarbij maar een zeer ondergeschikte plaats innam. Bovendien diende de termijnmarkt in suiker te dezer stede tal van buitenlandse belanghebbenden als dekkingsmarkt. Ook kleinere Indische producten — kapok, peper en andere specerijen, drogerijen enz. — vonden via Amsterdamse en Rotterdamse handelaren hun binnenlandse en buitenlandse afnemers. Voor de koffie had Amsterdam als internationale markt eveneens belangrijke betekenis. Hier was het evenmin als bij suiker het Indische product, dat de markt haar betekenis gaf, maar de Zuid- en Middenamerikaanse herkomst. Ook de betekenis van de koffiehandel kwam maar beperkt tot uiting, omdat een gedeelte van de koffie, waarvan de verhandeling via Amsterdam liep, rechtstreeks van het productieland naar het land van verbruik ging. Toch toont een enkel cijfer de betekenis van de markt te Amsterdam aan: in 1938 en 1939 werden hier aangevoerd resp. 1169 919 en 788 499 balen en afgeleverd resp. 1 174789 en 752445 balen. De voorraden bedroegen op 31 Dec. dier jaren resp. 195 579 en 229 970 balen. In 1938 nam Amsterdam ruim 10 pct van de Europese aanvoeren en afleveringen, voor zover deze over deze haven liepen (dus ongeacht de directe invoeren in het Europese consumptieland, welke via Amsterdam werden verkocht maar niet verscheept), voor zijn rekening; het kwam toen na Hamburg en Havre op de derde plaats. Dank zij de activiteit zijner kooplieden en het opgeven van de kinacultuur op Ceylon, kon Amsterdam het centrum van de kina-distributie worden. Hiervan bemerkte men weinig; alleen de basten van laag gehalte (pharmaceutische bast) werden in veiling gebracht, van de andere basten, de fabrieksbast, vond de distributie via het Kina-Bureau plaats. Voor oliën en vetten en granen had Amsterdam als markt geringere betekenis dan Rotterdam. Voor cacao en cacaoboter mag de stad, mede dank zij de Nederlandse cacaopoeder-industrie, worden genoemd; de Indische cacao was hierbij kwantitatief weinig belangrijk. Ook voor andere goederen nam Amsterdam zijn plaats in onder de markten; wij denken aan huiden en leder, waarbij Indië weer een rol speelde, aan diamant en hout. Op gebieden waar de handel een bemiddelende functie had voor Nederlands gebruik van goederen van vreemde oorsprong of voor de uitvoer van Nederlandse fabrikaten, heeft een gedeelte van de handelaren (ex- en importeurs) of tussenpersonen (agenten) zijn zetel te Amsterdam. Ten slotte willen wij hier nog wijzen op zeer vooraanstaande takken van handel, nl. de antiquiteitenhandel en de schilderijveilingen. De veilingen te Amsterdam hadden internationale bekendheid.

Een enkel cijfer moge de betekenis van Amsterdam globaal illustreren: in 1939 werden te Amsterdam ingevoerd: over zee 3 475 000, over rivieren en kanalen 972 000 ton, en uitgevoerd resp. 1 195 000 en 225 000 ton. De doorvoer met overlading bedroeg binnenwaarts resp. 800 000 en 414 000 ton, en buitenwaarts 748 000 en 392 000 ton. Wij moesten in het voorgaande steeds in de verleden tijd spreken, omdat nog niet bekend is hoe de constellatie zich na de oorlog zal ontwikkelen.

Een andere handel, welke voor de prijsvorming een nationale betekenis heeft, vindt plaats op de Effectenbeurs. Hoewel te Rotterdam en Den Haag ook effecten verhandeld worden, is Amsterdam voor ons land leidinggevend en het heeft, doordat vele buitenlandse, speciaal Amerikaanse, fondsen worden verhandeld, ook internationale betekenis, mede omdat het de hoofdmarkt is voor Kon. Olies, welke ook elders worden genoteerd. Ook als geldmarkt heeft Amsterdam een nationale plaats en als valutamarkt was het voor de oorlog internationaal belangrijk.

Daarnaast zetelt een gedeelte van de handel, die in het binnenland zijn bemiddelende rol vervult, te Amsterdam. Wij denken dan in de eerste plaats aan de textiel, die zich in bepaalde gedeelten van de stad — evenals de tabaks- en diamanthandel — heeft geconcentreerd. Ook op andere gebieden heeft de handel meer dan plaatselijke betekenis; zo bijv. de handel in granen en zaden, en de papierhandel. Het apparaat, dat voor de plaatselijke behoeftenvoorziening dient te zorgen, is zeer omvangrijk. De Centrale Markthallen zijn die plaatsen, waar groente en fruit te Amsterdam worden aangevoerd. Een markt voor de stad, maar met meer dan plaatselijke betekenis, zijn de huizenveilingen, welke wekelijks in Frascati worden gehouden. Tal van markten en beurzen verzamelen te Amsterdam kopers en verkopers. Van de beurzen noemen wij de houtbeurs in de Kalverstraat en de zuivelbeurs in Krasnapolsky; de markten zijn plaatsen waar de marktkooplieden hun goederen aan het publiek verkopen. Wij denken hier aan de wekelijkse markt op het Amstelveld, de dagelijkse bloemenmarkt op de Singel, de markt op het Waterlooplein en de verschillende buurtmarkten; op de postzegelbeurs op de N.Z. Voorburgwal (straatmarkt) ontmoeten verzamelaars elkaar wekelijks en nemen ook handelaren aan de bedrijvigheid deel.

Behoudens voor suiker bestonden te Amsterdam termijnmarkten voor koffie, rubber, cacao, peper en muskaatnoten. Op de koffie, rubber-, cacao- en suiker-termijnmarkten vonden min of meer geregeld omzetten plaats, op de pepermarkt nu en dan, op het muskaatnotencontract in de jaren dertig niet meer.

DR J. F. HACCOU

Lit.: H. Fortuin, De Amsterdamsche goederenmarkt, 2 dln (IQ3i~i933) > C. D. Dwars, Le tabac des Indes néerlandaises et sa vente àAmsterdam (1943); Jaaroverzichten van de Vereeniging voor den Koffiehandel en van Pakhuismeesteren van de Thee; Jaarverslagen van de Amsterdamsche Goederenbank N.V. (Amsterdamsche Liquidatiekas N.V.); M. Lam, De diamanthandel te Amsterdam, en J. ter Haar, Amsterdams handel en scheepvaart, in het Gedenkboek Hou en Trouw 1885-1925; J. F. Haccou, De Indische exportproducten (1947).

Nijverheid

De Amsterdamse nijverheid is van een verscheidenheid als elders in Nederland binnen de grenzen van één gemeente niet voorkomt. De oudste bedrijven zijn, behalve uit de behoeften der locale bevolking, voortgekomen uit de eisen, welke met name de scheepvaart stelde en uit de verwerking van producten, die eertijds in zo overvloedige hoeveelheden uit vrijwel alle windstreken in Amsterdam ter markt werden gebracht. Hiernaast ontstonden echter in de loop der jaren door de vooruitgang der techniek, de gunstige ligging en het grote reservoir van kundige werkkrachten der steeds groeiende stad, talrijke andere industrieën. Hoewel het kleinbedrijf in aantal overheerst, zijn verreweg de meeste personen werkzaam in de grote en middenbedrijven.

Tot de belangrijkste bedrijfstak ontwikkelde zich de metaalnijverheid. De scheepsbouwen -reparatiebedrijven — o.a. de Nederlandsche Dok en Scheepsbouw Mij, de Amsterdamsche Droogdok-Mij, Verschure & Co. — en de constructie- en machine- en motorenfabrieken — Werkspoor, Kromhout Motoren Fabriek, Du Croo en Brauns enz. — zijn de grootste werkgevers. Van veel betekenis zijn ook de fabrieken van vliegtuigen (Fokker), automobielen (Ford), rijwielen, radiateuren, stofzuigers, draad en kabel en electro-technisch materiaal. Als van zeer veel belang dient vervolgens de kledingindustrie genoemd te worden. Deze tak van bedrijf en wel in het bijzonder de damesconfectie-industrie heeft hier in de laatste twee decennia een enorme vlucht genomen. Uitermate belangrijk en uitgebreid is ook de voedings- en genotmiddelenindustrie (meelfabrieken, suikerraffinaderij, oliefabrieken, cacao- en chocoladefabrieken, inleggerijen, likeurstokerijen, bierbrouwerijen, sigarettenfabrieken).

Zeer sterk ontwikkeld is ook de grafische industrie met vooraanstaande dagblad- e.a. drukkerijen, clichéfabrieken en lettergieterijen. In dit verband verdienen nog de industrie die papier be- en verwerkt en de behangselpapierfabrieken vermelding. Belangrijk is verder de chemische industrie met inbegrip van de fabricage van pharmaceutische producten en van cosmetica.

Ten slotte moeten de houtverwerkende industrie, de bouwbedrijven, de leder- en rubberverwerkende industrie en de diamantindustrie (o.a. Asscher’s Diamant Mij, Benj. A. Soep en Co.) genoemd worden.

Vooral deze laatste typisch Amsterdamse tak van bedrijf is door het geweld van Wereldoorlog II zwaar getroffen, maar ook hier is, evenals in andere industrieën, het herstel krachtig ter hand genomen. Dit herstel is voor de Amsterdamse nijverheid als een geheel genomen reeds vergevorderd en gezien het initiatief, dat genomen wordt, lijkt de verwachting gewettigd, dat verschillende delen zich niet alleen verder zullen herstellen maar ook uitbreiden. Dit geldt speciaal voor de metaalnijverheid, de chemische industrie, de fijnmechanische en optische industrie, de houtverwerkende industrie en zeer waarschijnlijk ook voor de kunststoffenverwerkende industrie, het bontbedrijf en de mode-artikelenindustrie.

Hiervoor is van veel belang, dat Amsterdam steeds meer een centrum van practisch-wetenschappelijke research wordt (bijv. voorgenomen uitbreiding van het Nationaal Luchtvaart Laboratorium en van het Laboratorium van de Bataafsche Petroleum Mij; oprichting van instituten voor Kernphysisch Onderzoek, voor Economische Research enz.) en dat thans in het havengebied en elders in de gemeente terreinen worden aangelegd, welke een ongestoorde vestiging van nieuwe industrieën mogelijk maken. Bovendien zullen voor een betere huisvesting van kleinere bedrijven enige gemeenschappelijke werkplaatsgebouwen worden opgericht.

DR J. J. VAN SOEST

Financiën.

Vóór Wereldoorlog I was de gewone dienst der Amsterdamse gemeentefinanciën in evenwicht. In de periode van 1914-1919 werd dit evenwicht verstoord. De uitgaven stegen van ƒ 30,6 mill. over 1914 tot ƒ 73,7 mill. over 1919, waartegenover aan gewone inkomsten resp. ƒ 28,5 mill. enƒ 54,4 mill. Door drastische belastingverhogingen in 1919 en 1920 werd niet alleen het evenwicht hersteld maar werd, mede dank zij uitkeringen uit de O.W.-belasting ter vergoeding van oorlogsschade tot een bedrag van ƒ 337 mill., de intering gedurende de oorlogsjaren grotendeels teniet gedaan. Er ontstonden weer overschotten, waarvan ruim ƒ 11 mill. werd gestort in een reservefonds voor bijzondere doeleinden. In de daarop volgende jaren werd de zeer zware gemeentelijke inkomstenbelasting (van 6 pct tot 18 pct) geleidelijk verlaagd met 40 pet, welk peil voor 1925/’26 was bereikt en gehandhaafd bleef tot de afschaffing der gemeentelijke inkomstenbelasting door de financiële verhoudingswet van 1929. De economische wereldcrisis was, vooral door de enorme werkloosheidslasten, ruïneus voor de financiën; de daardoor veroorzaakte schade t/m 1939 werd berekend op ƒ 273 mill. Ondanks drastische vermindering van uitgaven kon hierin niet worden voorzien; op het vermogen werd ingeteerd, het leningsbeleid verzwakt en er ontstonden ongedekte tekorten (t/m 1939: ƒ31.5 mill.). In de jaren van oorlog en bezetting en na de bevrijding is de toestand nog aanzienlijk verslechterd, zoals blijkt uit de cijfers in de hierna volgende tabel (in duizenden guldens).

Het geraamde tekort over 1946 op de gewone dienst is de resultante van een totaal aan begrote uitgaven van ƒ 179 330 000 en van ƒ141 744 000 aan inkomsten.

Vermindert men de uitgaven met de rechtstreeks daartegenover staande inkomsten, dan resteert een nettobedrag aan uitgaven van f 83 746 000, waartegenover aan netto inkomsten: uitkering gemeentefondsƒ 12 968 000, belastingen/27 176 ooo, saldo winsten en verliezen bedrijven ƒ3 711 000 en saldo baten en lasten privaatrechtelijke bezittingen ƒ 2 307 000, totaal ƒ 46 126 000.

Van de geconsolideerde leningsschuld op 1 Jan. 1946 ad rond ƒ 484,7 mill. was voor doeleinden, die als productief kunnen worden aangemerkt (grondexploitatie, rentegevende eigendommen, bedrijven, haven- en handelsinrichtingen, woningbouw, enz.) aangegaan rond ƒ 319,3 mill. of 65.8 pct.

J. WALCH

Samenstelling Gemeenteraad.

Gedurende een lange periode in de tweede helft der 19de eeuw was de meerderheid van de gemeenteraad van Amsterdam liberaal georiënteerd, in het laatste decennium sterk onder invloed staande van de zgn. radicalen (later vrijzinnig-democraten), die o.a. de voorvechters waren van het brengen der particuliere concessies op het gebied van watervoorziening, verlichting en vervoer (gas, electriciteit en tram) onder overheidsbeheer. In de aanvang der 20ste eeuw kwamen de sociaal-democraten in de Raad tot steeds sterkere invloed. Een gevolg van deze invloedsvermeerdering was, dat andere — vooral de rechtse — partijen, die ook vele kiezers onder de arbeiders telden, meer en meer de billijkheid van vele wensen der arbeiders in zagen en ontvankelijker werden voor verschillende eisen der sociaal-democraten. Een progressieve gemeentepolitiek was daarvan het uitvloeisel.

Nog sterker werd de verschuiving naar links, toen de Grondwet van 1917 het algemeen kiesrecht voor mannen voorschreef, alsmede dat voor vrouwen mogelijk maakte, en het stelsel der evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd, met als gevolg een radicale politiek in de Raad.

Na de bevrijding trad op 21 Nov. 1945 een Tijdelijke Raad in functie, bestaande uit 42 leden, omdat de 3 zetels, voordien bezet door de antirevolutionnairen, openbleven, wijl de A.R. Staatspartij meende, dat geen zgn. noodgemeenteraad, doch een „gekozen” Raad zou moeten (en kunnen) optreden.

Deze Tijdelijke Raad werd in Sept. 1946 vervangen door een, die wederom op normale wijze was verkozen. De 45 zetels waren toen verdeeld als volgt: Partij van de Arbeid (samenvoeging fracties S.D.A.P. en V.D.) 15, Comm. Partij Nederland (De Waarheid) 15, R.K. Volkspartij 8, Chr. Hist. Unie en Anti-Rev. Staatspartij te zanten 5 en Partij van de Vrijheid 2 zetels.

LIJST VAN BURGEMEESTERS VAN AMSTERDAM VAN 1578-19 JAN. 1795

(Jaar van eerste burgemeesterschap)

Adr Reynertsz Kromhout 1578

Dr Marten Iansz Koster 1578

Mr Willem Bardes 1578

Dirck Iansz De Graef 1578

Jan Claesz Kat 1579

Egbert Roelofsz 1579

Cornelis Florisz vTeylingen 1579

Reynier Kant 1580

Reynier van Neck 1581

Jacob Bas, Claesz 1581

Claes Boelensz, id Hamburg 1582

Pieter Cornelisz Boom 1583

Jan Verbürg 1584

Claes Fransz Oetgens van Waveren 1586

Jan Cales Boelensz 1587

Cornelis Pietersz Hooft 1588

Balthasar Appelman 1590

Bartholt Kromhout 1591

Jacob Boelensz 1595

Jan de Vrij Egbertsz 1596

Frans Hendricksz Oetgens van Waveren 1599

Corn. Jansz Banning 1601

Gerrit Bicker 1603

Jan Pietersz Reael 1604

Reynier Adriaensz Pauw 1605

Dr Sebastiaen Egbertsz 1606

Gerrit Jacob Witsen 1609

Dr Dirck Bas, ridder 1610

Roelof Egbertsz 1611

Jacob de Graef, vrijheer 1613

Jacob Gerritsz Hoing 1618

Jonas ConrWitsen 1619

Fredrick de Vry 1620

Jacob Poppen 1621

Pieter de Vlaming van Oudshoom 1621

Jacob van Neck 1622

Abraham Boom 1625

Jan Corn. Geelvinck 1626

Antony Oetgens van Waveren 1626

Geurt Dircksz van Beuningen 1627

Dr Andries Bicker 1627

Mr Volckert Overlander 1628

Dirck de Vlaming van Oudshoom 1630

Jacob Bäcker 1632

Pieter Hasselaer 1635

Dr Gérard Schaep, heer tot Kortenhoef 1637

Dr AlbCoenrBurg 1638

Gerbrand Claesz Pancras 1639

Willem Bäcker, ridder 1639

Corn. de Graef, vrijheer 1643

Mr Wouter Valckenier 1644

Cornelis Bicker, heer v Swieten 1646

Dr Albert Bas 1647

Dr Frans Banning Cocq, ridder 1650

Nicolaes Corver 1650

Dr Comelis Boom 1651

Joan Huydecoper, ridder 1651

Dr Franco van der Meer 165a

Dr Jan Gerritsz Bicker 1653

Joan van de Poll 1653

Dr Corn. Jan Witsen 1653

Albert Dircksz Pater 1654

Dr Nicolaes Tulp 1654

Henrick Dircksz Spiegel 1655

Corn. van Vlooswyck 1656

Corn. de Vlaming van Oudshoorn 1656

Mr Andries de Graef 1657

Mr Symon van Hoom 1659

Mr Hendrick Hooft 1662

Gerrit Hasselaer 1665

Dr Gillis Valckenier 1665

Nicolaes Paneras 1667

Mr Lambert Reynst 1667

Dr Frans Reael 1669

Mr Coenraed van Beuningen 1669

Joan van Waveren 1670

Joan Munter 1670

Joannes Hudde 1672

Cornelis Geelvinck 1673

Mr Joan Huydecoper 1673

Louis Trip 1674

Mr Joan Corver 1681

Mr Nicolaes Opmeer 1681

Mr Nicolaes Witsen 1682

Mr Gérard Bors van Waveren 1683

Joan de Vries 1686

Mr Willem van Loon 1686

Jean Appelman 1688

Jan Six 1691

Mr Jacob Boreel 1691

Mr Jacob Jacobsz Hinloopen 1694

Mr Jeronimus de Haze de Georgio 1695

Cornelis Valckenier 1696

Dr Dirck Bas 1696

François de Vicq 1697

Mr Dirk Munter 1698

Mr François de Vroede 1701

Mr Gerbrand Paneras 1702

Mr Joan Graefland 1703

Mr Cornelis van Bambeek 1705

Mr Cornelis Munter 1706

Alexander Velters 1707

Mr Jan Trip 1707

Mr Gerrit Hooft 1708

Gerbr. Michielsz Pancras 1709

Mr Quiryn van Strijen 1709

Mr Nicolaes van Bambeek 1711

Mr Hendrik Bicker 1713

Mr Jan van de Poll 1718

Mr Nicolaes Sautyn 1718

Egidius van den Bempden 1719

Mr Jan Six 1719

Mr Lucas Trip 1720

Mr Lieve Geelvinck 1720

Mr Mattheus Lestevenon 1722

Mr Willem Six 1723

Mr Willem Munter 1726

Mr Ferdinand van Collen 1727

Gerrit Corver 1731

Mr Balthasar Scott 1735

Mr Dirk Trip 1735

Mr Daniel Hooft 1737

Mr Henrick Bicker 1737

Mr Gillis van den Bempden 1738

Jan Elias Huydecoper 1739

Mr Ferdinand van Collen 1743

Mr Pieter Six 1744

Mr Jan Sautyn 1745

Mr Harmen Henrik van de Poll 1745

Mr Pieter Rendorp 1746

Mr Nicolaas Geelvinck 1747

Mr Pieter van de Poll 1748

Mr Comelis Trip 1748

Mr Gérard Aarnout Hasselaer 1748

Willem Gideon Deutz 1748

Mr Jan Huydecoper 1749

Mr Egbert de Vry Temminck 1749

Mr Jan Graafland 1750

Mr Hendrik Tersmitten 1751

Mr Gerrit Hooft 1752

Mr Daniel de Dieu 1753

Mr Comelis Hop 1753

Jan Calkoen 1754

Mr Jan Baptista Slicher 1757

Bonaventura Oetgens v Waveren 1760

Mr Gualterus Petrus Boudaen 1761

François Lestevenon 1762

Mr Jonas Witsen 1765

Mr Gerrit Hooft Gzn 1766

Mr François de Witt 1766

Mr Daniel Deutz 1767

Jan Clifford 1768

Mr Willem Huygens 1768

Mr Pieter de la Court 1769

Hendrik Hooft Dan zn 1769

Willem van Heemskerck 1770

Mr Pieter Clifford 1773

Mr Pieter Cornelis Hasselaer 1773

Jan van Tarelinck 1774

Mr Gérard Nicolaasz Hasselaar 1775

Mr Jan van de Poll Pzn 1779

Mr Joachim Rendorp 1781

Mr Jacob Elias Amzn 1781

Pieter Elias 1782

Quiryn Willem van Hoorn 1782

Mr Willem Gerrit Dedel Szn 1784

Mr Jan Elias Huydecoper van Maarsseveen 1785

Mr Nicolaas Faas 1786

Mr Matthys Straalman 1787

Abraham Dedel 1788

Mr Frederik Alewyn 1789

Egidius van de Poll 1792

BURGEMEESTERS (MAIRES) VAN AMSTERDAM

I795-I814

Mr Carel Wouter Visscher (Maire) »795-»798

Hendrik Nobbe (Schout Civiel) 1798

Arend Musquetier (Maire) 1798-1801

Mr Jan Wolters van de Poll (Burgemeester) 1808-1811

Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt

(Maire) 1811-1813

BURGEMEESTERS VAN AMSTERDAM SEDERT 1814

Mr Pieter Alexander baron van Boetzelaer 1814-1824

Jhr Mr David Willem Elias 1814-1828

Jhr Paul Iwan Hogguer 1814-1816

Jan Brouwer, Joachimsz 1814-1821

Gerrit Blaauw 1816-1824

Jhr Mr Andries Adolph Deutz v Assendelft 1821-1824

Jhr Mr Frederik van de Poll 1828-1836

Mr Willem Daniël Cramer 1836-1841

Pieter Huidekoper 1842-1849

Jhr Mr Gerlach CJ van Reenen 1850—1853

Mr Hendrik Provó Kluit 1853

(Jhr Mr Jvan Iddekinge, wnd) 1854

Mr Comelis HB Boot 1855—1858

Mr Jan Messchert v Vollenhoven 1858-1866

Mr Comelis Fock 1866-1868

Jhr Mr Corn. Jac Arnden Tex 1868-1879

Mr Gysbert van Tienhoven 1880-1891

Mr Sjoerd Anne Vening Meinesz 1891—1901

Mr Dr Wilhelmus Frederik van Leeuwen 1901-1910

Jhr Mr Dr Antonie Röell (later Mr Dr Abaron Röell) 1910-1915

Ir Jan Willem Cornelis Tellegen 1915—1921

Dr Willem de Vlugt 1921-1941

Edward John Voute 1941 — 5 mei 1945

Feike de Boer (wnd) 1945- - 01-03-1946

(Bernardus Cornelis Franke, plv. burg) 1 Mrt- 1 okt 1946

Mr Arnold Jd’Ailly 1 Oct1946

Hotels, vermakelijkheden enz.

Amsterdam telt (1946) 8 schouwburgzalen, benevens 36 bioscopen met rond 20000 plaatsen. Het aantal verkochte toegangsbewijzen voor publieke vermakelijkheden was in 1939: 14311 135, in 1945: 15 176875; de netto-ontvangst aan vermakelijkheidsbelasting bedroeg resp. ƒ 1 337 702 en ƒ 3 154 289. In Mei 1946 alleen waren deze cijfers: 3387421 en ƒ372 201, in Juni 1946: 2205999 en ƒ 452 748. In het eerste kwartaal 1946 boekte men 6 039 947 bezoekers der publieke vermakelijkheden, tegen 3 610 622 over dezelfde periode van 1938; deze bezoekers betaalden resp. ƒ6610 590 en ƒ 1 925 141 aan entrées. De stad bezit (Mei 1946) 20 hotels met 1529 bedden en 78 logementen met 1830 bedden. Er zijn ca 1700 restaurants, eetgelegenheden, café’s, tapperijen enz. (zonder de hotels). Te zamen met de hotels zetten al deze gelegenheden per jaar ca ƒ 25 mill. om, waarvan geregeld 2/3 naar de restaurants, café’s enz. gaat en 1/3 naar de hotels.

In Amsterdamse hotels en logementen (geen pensions) verbleven sinds 1935 de navolgende aantallen Nederlandse, resp. buitenlandse gasten met het aantal overnachtingen:

1935: 62053 en 65546 (overnacht. 277442);
1936: 65704 en 69323 (286323);
1937: 64013 en 87082 (347 495);
1938: 108699 en 88456 (466896);
1939: 99943 en 59753 (395 35°);
1940: 105 747 en 14 461 (265 416);
1941: 110 788 en 17407 (246416);
1942: 140052 en 17407 (306765);
1943: 170405 en 14494 (389168);
1944: 130272 en 9348 (291 244).

In Mei 1945: gasten 1 663, overnachtingen 7 676.

In Juni 1946: resp. 22 459 (46 497),

in Aug. 28 700 (63 337),

in Sept. 26 938 (57 026),

in Oct. 24 450 (50 645).

In 1938 en 1939, de laatste vredesjaren, trokken belangrijke instellingen en musea te Amsterdam de volgende aantallen bezoekers: Schiphol 361 643 resp. 274 724, Artis 272 749 resp. 272 101, Rijksmuseum 165 739 resp. 133 471, Stedelijk Museum.

Geschiedenis

13DE - 15DE EEUW

De naam Amsterdam komt het eerst voor in een oorkonde van 27 Oct. 1275. In dit document, nog aanwezig ten Archieve, wordt door graaf Floris V aan de lieden, wonende te of bij de Amsteldam (apud Amestelledamme), tolvrijheid geschonken in geheel Holland. We leren hieruit vierderlei:

1. Dat er in 1275 een nederzetting bestond aan de mond van de Amstel; 2. dat een kern der bewoners zich bezighield met handel en scheepvaart; 3. dat het dorp een gevestigd bestuur bezat, aan hetwelk het privilege werd uitgereikt en dat voor afschriften kon zorgdragen;
4. dat de dam in de Amstel, waaraan het plaatsje zijn naam ontleende, in 1275 een realiteit was.

Ofschoon de oorkonde door een graaf van Holland werd verleend, behoorde het opkomende handelscentrum — naar de traditie wil, voortgekomen uit een vissersdorp — tot het gebied der heren van Amstel, gelegen tussen Kennemerland en het Gooi, ten Z. van het IJ en de Zuiderzee. Het jaar, waarin de dam in de Amstel werd gelegd, is onbekend. Voor de jongste opvatting, nl. dat het kunstwerk in of kort na 1270 is tot stand gebracht, valt veel te zeggen. Vandaar dat het plein bij die plaats, tussen gebouw Industria en de Bijenkorf, Dam wordt genoemd.

Nadat Amstel’s goederen een tijdlang bij Holland hadden behoord, zag in 1300 Guy van Avesnes, kort hierna bisschop van Utrecht, zich ermede beleend. Van hem is bekend, dat hij aan Amsterdam, waarschijnlijk nog in hetzelfde jaar 1300, stadrecht verleende. Uit het privilege blijkt, dat het plaatselijk bestuur bestond uit een schout als ambtenaar van den graaf en schepenen en enige raden, welke laatsten de burgerij vertegenwoordigden. In 1317 lijfde de Hollandse regering de oude Amstelse lenen weer bij het grafelijk territorium in. Sindsdien is van vervreemding geen sprake meer geweest.

Als onderdeel van een gunstig gelegen gewest ging Amsterdam nu een grote toekomst tegemoet. In hoeverre er verband bestaat tussen het Mirakel van Amsterdam en de toeneming in betekenis der stad, is historisch niet uit te maken. In het algemeen zal de ontwikkeling van de groothandel aan de ondernemingslust der kooplieden moeten worden toegeschreven. Zo waren de Amsterdammers trouwe bezoekers van de befaamde Deventer jaarmarkten, waar zij ruilhandel dreven met Duitse kooplieden. Maar ook strekten zij hun tochten verder uit. Rechtstreeks haalden zij uit het Noorden hout en uit de landen om de Oostzee graan. Voor het merendeel werden deze artikelen via Amsterdam verscheept naar de grote stapelplaats Brugge. Hun verschijnen in de Oostzee leidde zelfs tot een conflict met de Hanze (14381441). Daarna kon de handel zijn vleugels nog wijder uitslaan. Een intense vrachtvaart onderhielden de Amsterdammers tussen Frankrijk en Engeland enerzijds, en Pruisen, Zweden, Noorwegen en Lijfland anderzijds. Reeds in 1452 noemde Philips de Goede van Bourgondië Amsterdam la ville plus marchande de tout notre dit pais de Hollande. Zo groot werd de behoefte aan scheepsruimte en schepelingen, dat de stad zelf daarin niet kon voorzien. Tegen het eind der 15de eeuw reeds voeren tal van Waterlandse schippers, in dienst van Amsterdamse rederijen, door de Sont.

Terwijl de handel zich uitbreidde, het aantal inwoners toenam en bijgevolg de stad herhaaldelijk vergroot moest worden, ontwikkelde zich ook de stedelijke regering tot hoger en doelmatiger structuur. Merkwaardig is vooral de positie, welke de raden, later burgemeesters genoemd, gingen innemen. De rechtspraak overlatende aan schout en schepenen, wisten zij in de loop der 14de eeuw nagenoeg het volledige regeringsbeleid in handen te nemen. Hertog Albrecht van Beieren regelde bij privilege van 16 Jan. 1400 de verkiezing der vier burgemeesters. Als kiescollege wees hij aan: alle schepenen en raden, zowel de regerende als de afgetredene. Jaarlijks zouden dezen drie goide knapen eligeren, die zich één der aftredenden assumeerden, om aldus het viertal te completeren. In het begin der 15de eeuw zien wij de Vroedschap optreden, een lichaam, dat met een moderne Gemeenteraad enigszins te vergelijken is. De Raad, zoals zij ook genoemd werd, hield zich zelf voltallig (coöptatie). Aanvankelijk bestond hij uit 24 leden; in 1477 bracht men dit aantal op 36. Op deze voet is de regering van Amsterdam (men spreke in deze tijd nimmer van bestuur!) tot 1795 gebleven. De gilden hebben geen noemenswaardige politieke invloed geoefend.

Op aandrang van den landssouverein begon men in 1481 de verouderde vestingwerken te vervangen door een hoge, stenen ringmuur, voorzien van poorten en waltorens. De muur strekte zich uit langs de westzijde van de Geldersekade en de Kloveniersburgwal, liep vervolgens naar de Singel, welks oostzijde hij volgde tot het IJ. In de beschreven gedaante heeft Amsterdam de regering van Karel V en Philips II en de gehele bewogen geschiedenis der 16de eeuw beleefd. Voor de aangroeiende bevolking bleek het beschikbare woonoppervlak, waarop zich ook nog de complexen van negentien kloosters bevonden, op den duur te klein. Zo ontstonden er voorsteden buiten de Haarlemmer- en St. Anthoniespoort.

16DE EEUW

Dit is de eeuw der Reformatie en der reacties daarop. In de Noordelijke Nederlanden werd het pleit ten gunste van de Hervorming beslist. Tegelijk werd de strijd vóór de stedelijke en gewestelijke zelfstandigheid en tegen de Bourgondisch-Oostenrijkse centralisatie uitgestreden. In dit geweldige conflict koos Amsterdam de zijde van den landsheer. Tot 1578 bleef de R.K. godsdienst hier alleenheersend. Toch had de Hervorming in de stad reeds vroeg haar intrede gedaan en ook de Wederdoperij. In 1535 ondernamen geëxalteerde aanhangers van deze secte een aanslag op de regering, die echter mislukte. Deze gebeurtenis, waaraan men te Amsterdam nog lang met afgrijzen bleef denken, was een der oorzaken van de ultra-Rooms-Katholieke politiek der stad in de volgende jaren. Toen in 1568 het verzet der Nederlanden tegen Philips II openlijk aan de dag trad, richtte Hendrik van Brederode het oog op Amsterdam, gelijk de Prins van Oranje dit deed op Antwerpen. Maar Brederode moest 27 Apr. 1567 onverrichter zake de stad verlaten; op 9 Mei 1567 bezetten de regeringstroepen haar, waarna tal van gereformeerde en doopsgezinde ingezetenen zich genoodzaakt zagen de vlucht te nemen. Herhaaldelijk ondernamen nu de Prinsetroepen aanvallen op de stad, die van 1572-1578 feitelijk geïsoleerd lag. Enorme schade leed de handel; ook de nijverheid ging snel achteruit. Op 8 Febr. 1578 eindelijk tekende de Amsterdamse regering het verdrag van Satisfactie, volgens hetwelk de stad het gezag van de Staten en van Oranje erkende. Op godsdienstig gebied bracht het verdrag slechts weinig verandering. Toch keerden de ballingen terug. Met de dag groeide de spanning. De 26ste Mei d.a.v. maakten de Hervormden zich van het Stadhuis meester en zetten zij de oude regenten en een groot aantal geestelijken uit de stad („Alteratie”).

De onbloedige revolutie van 1578 opende voor Amsterdam een tijdperk van grote stoffelijke en culturele bloei. De inneming van Antwerpen door Parma in 1585 en diens daarop gevolgde successen veroorzaakten een voortdurende toestroming van Zuid-Nederlanders naar het N., ook naar de boorden van Amstel en IJ. Uitlegging van de stad kon niet langer uitgesteld worden. Terwijl men de middeleeuwse versterkingsgewrochten voorlopig in wezen liet — zij werden in 1601 en volgende jaren opgeruimd — sloeg men de hand aan het leggen van aarden wallen en bastions buitenom. De stad kreeg bij deze vergroting, die onder leiding van Joost Jansz. Bilhamer of Beeltsnijder in twee etappes (1585 en 1593) werd uitgevoerd, een bebouwde ruimte, welke ongeveer begrensd werd door de tegenwoordige Rapenburgerstraat, Blauwbrug, Amstelstraat, Reguliersdwarsstraat en Herengracht.

17DE EEUW

Weldra bleek, dat de vergroting op te kleine schaal was opgezet en uitgevoerd.

Reeds in 1609 verzocht de Regering aan de Staten ’s Lands opnieuw octrooi tot uitbreiding, hetwelk terstond werd verleend. Thans maakten de deskundigen, onder wie zeer zeker Lucas Jansz. Sinck en Hendrick Jacobsz. Staets genoemd moeten worden, plannen op voor nieuwe fortificaties en nieuwe rooiingen, die aan de stad de bekende halvemaanvorm zouden geven. Wegens de kosten besloot men op het Stadhuis deze vergroting ter hoogte van de huidige Leidsegracht voorlopig niet verder voort te zetten. Zo ontstonden tussen de jaren 1612-1620 de wijk der Westelijke drie hoofdgrachten, de gehele Jordaan en de Westelijke eilanden. Eerst in 1657 begon men het werk te hervatten, waarna wallen en hoofdgrachten volgens de plannen werden doorgetrokken en de radiaal- en tussenliggende grachten en straten werden gegraven en aangelegd. De vorm, die de stad toen bezat, heeft zij tot ver in de 19de eeuw behouden.

Het is duidelijk, dat de territoriale expansie in verband stond met de enorme vlucht, die de handel in de 17de eeuw nam. De expedities naar Indië werden vooral door Amsterdam gesteund ; in Amsterdam kreeg de Oostind. Comp. haar hoofdzetel; hier werd ook de Westind. Comp. opgericht. Beurs en Wisselbank, in 1611, resp. 1609, legden getuigenis af van de omvangrijke zaken, die in deze stad werden afgewikkeld. In 1683 kocht de stad voor ƒ 260 000 van de Westind. Comp. het 1/3 deel van Suriname en vormde met de Compagnie en Corn. Aerssen van Sommelsdijck, die eveneens l/3 kocht, de geoctroyeerde Sociëteit van Suriname. Na Sommelsdijck’s dood verkochten de erfgenamen in 1770 hun aandeel aan Amsterdam, dat dus voor 2/3 eigenaar van Suriname werd.

Het duidelijkst spreekt het 17de-eeuwse Amsterdam tot ons in zijn weids Stadhuis. Verbazingwekkend was ook, in weerwil der talrijke pestepidemieën, de groei der bevolking (zie hiervoor).

De nijverheid te Amsterdam, ofschoon in de gouden tijd ook van respectabele omvang, stond toch altijd bij de handel ten achter. De lakenfabricage, in de vorige eeuw zo goed als te gronde gegaan, heeft zich na de Alteratie niet meer tot haar oude hoogte kunnen verheffen. Daarentegen gaven de lakenververijen tal van handen werk. Ook de luxe-industrieën, zoals zijdeweverijen, de vervaardiging van damasten en kaffawerk, droegen bij tot de algemene welvaart. Natuurlijk stond de scheepsbouw met zijn nevenindustrieën, als zeilmakerij, ketting- en ankersmederij, lijnslagerij en houtzagerij, bovenaan. De gewone winkelbedrijven kregen door het heersende gildewezen weinig kans tot ontplooiing.

Amsterdams betekenis voor de cultuur stippen wij hier slechts aan. Namen als Bredero, Hooft, Vondel, Segers, Rembrandt, Bol, Hobbema, Henrick de Keyser, enz., spreken boekdelen.

De stad was toen de meesteres in de Republiek, eigenlijk een staat in de staat. In 1583 verzette Amsterdam zich lang tegen de verheffing van den Prins tot Graaf; in 1618 had haar vijandschap vooral de val van Van Oldenbarnevelt tot gevolg. Kort daarna keerde Amsterdam terug tot de anti-stadhouderlijke en godsdienstig-verdraagzame politiek: Frederik Hendrik had danig met haar rekening te houden. Willem II zag in haar zijn ergsten vijand (aanslag in 1650); De Witt was sterk, zolang Amsterdam hem steunde en Willem III vond voortdurend deze stad tegenover zich in zijn anti-Franse staatkunde.

18DE EEUW

ZO was het ook in de 18de eeuw, waar toen nog bij kwam, dat de nieuwe denkbeelden vooral in Amsterdam aanhang vonden. Doelisten en Patriotten waren de vroegste democraten. De bloeitijd van Amsterdam duurde tot ver in de 2de helft dier eeuw. De stad was toen een belangrijk financieel centrum, hetgeen soms ook zijn schaduwzijde vertoonde, zoals de hevige beurscrises van 1763 en 1773 bewezen. Daarna begon de welvaart te tanen. Een geduchte slag betekende de vierde Engelse oorlog (1780-1784). De komst der Fransen in Jan. 1795 maakte een einde aan de regentenheerschappij.

19DE - 20STE EEUW

Weliswaar bracht de Franse overheersing (1795-1813) gelijkheid van allen voor de wet en nog enkele hervormingen, maar zij leidde de stad tot de rand van de afgrond. In 1815 was het aantal inwoners gedaald tot ruim 180 000 zielen. Enig vertier ontstond, toen Lodewijk Napoleon hier in 1808 het hof vestigde en de regeringsbureaux van Den Haag naar Amsterdam werden overgeplaatst. Het eerste feit kostte de stad haar majestueus Stadhuis, dat op last van den koning tot paleis moest worden ingericht (1808). Tijdens de inlijving (1810-1813), toen Amsterdam de derde stad van het Napoleontische rijk heette, zetelde hier Lebrun, de hertog van Plaisance, de vertegenwoordiger van den Keizer.

Bij de omwenteling in Nov. 1813 toonde Amsterdam zich aanvankelijk dapper en voortvarend. Evenwel werd terstond de zetel der regering weer verlegd naar ’s-Gravenhage, terwijl men Haarlem verblijdde met die van het provinciale bestuur. Als plaats der beëdiging en inhuldiging van den Vorst kreeg Amsterdam echter, krachtens de Grondwet van 1814, de titel van hoofdstad. Reeds volgens de Staatsregeling van 1798 had Amsterdam zijn aloude zelfstandigheid verloren en was het een administratief onderdeel geworden van de eenheidsstaat, een gemeente. Hierin bracht de Grondwet van 1814, evenmin als de volgende wettelijke regelingen dit deden, enige verandering.

In economisch opzicht bleef de stad na 1813 zeker nog wel een halve eeuw kwijnen. Tekenend is het feit, dat in 1850 nog een derde der bevolking bedeeld werd. In de tweede helft der 19de eeuw manifesteerde zich een frisse en verheugende opleving. Hiervan waren de opening van het Noordzeekanaal (1876) en het Merwedekanaal (1892) oorzaken en gevolgen tegelijkertijd. Een voorname factor was ook de materiële welvaart van het Duitse Keizerrijk na de oorlog van 1870-’71. Al werd Amsterdam niet de handelsmetropool van weleer, het werd toch de wereldmarkt van koffie, thee, tabak, cacao, kinine en rubber, en daarbij het centrum van commissiehandel voor geheel Nederland. Als vroeger bleef de nijverheid bij de handel achterstaan, hoewel de diamantindustrie tijden beleefde van internationale vermaardheid.

In cultureel opzicht bleef Amsterdam onder alle omstandigheden het brandpunt van Nederland. Men denke aan: de oprichting van „De Gids” (1837); de herleving der letteren na 1880; de vermaarde Amsterdamse schildersschool (Breitner, Witsen, enz.); de uitbouw van het Athenaeum tot Universiteit (1876); de stichting der Vrije Universiteit (1880) en van de Akademie voor Beeldende Kunsten (1870), en herinnere zich voorts het zich steeds verjongende toneel- en muziekleven. j. z. KANNEGIETER

Lit.: J. Izn. Pontanus, Rerum et Urbis Amstelod. (1611), Nederl. vertaling door P. Montanus (1614); M. Fokkens, Beschrijvinge van Amstelredam (1662); O. Dapper, Histor. Beschr. van Amsterdam (1663); F. von Zesen, Beschr. der Stadt Amsterdam (1664); T. van Domselaer, Beschr. van Amsterdam (1665); G. Gommelin, Beschr. van Amsterdam, 2 dln (1693); J. Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, enz., 3 dln (1760-1767); G. v. d. Vijver, Geschiedk. beschrijving der stad Amsterdam, 4 dln (1844-’48); J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam (tot 1578) (8 dln, A’dam 1879-’92); H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam (8 dln, A’dam 1930-33); Jaarboeken van het Genootschap Amstelodamum (I-XL, 1903-1944); S. J. Fockema Andreae, Over den oorsprong van Amsterdam (Algem. Handelsblad van 27 Aug. 1932); H. J. Smit, De opkomst van den handel van Amsterdam (A’dam 1914); F. Ketner, Handel en scheepvaart van Amsterdam in de vijftiende eeuw (Leiden 1946); G. Goops, De opheffing der satisfactie van Amsterdam (1919); W. van Ravesteijn Jr., Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw (A’dam 1906); I. H. van Eeghen, Vrouwenkloosters en Begijnhof in Amsterdam (A’dam 1941); G. J. van Dillen, Bronnen tot de Geschiedenis van het Bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam (2 dln, R.G.P. No. 69 en 78, ’s-Gravenhage 1929 en 1933); Johan E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam (2 dln) (Amsterdam !903-’05), waarvan de inleiding afzonderlijk is uitgegeven onder de titel: Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat (’s-Gravenhage 1923); A. Bredius, e.a., Amsterdam in de zeventiende eeuw (3 dln, ’s-Gravenhage 1897-1904); S. R. de Miranda, Amsterdam en zijn bevolking in de 19de eeuw (Amsterdam 1923); G. H. Kurtz, Willem III en Amsterdam, 1683-1685 (Utrecht 1928); G. W. Roldanus, Goenraad van Beuningen (’s-Gravenhage 1931); P. Geyl, Revolutiedagen te Amsterdam, Aug.-Sept. 1748 (’s-Gravenhage 1936); Joh. G. Breen, De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd (12e Jaarb. Amstelodamum, 1914); M. G. de Boer, De haven van Amsterdam en haar verbindingen met de zee (A’dam 1926).

Wereldoorlog II

Op 10 Mei 1940, kort na middernacht, openden de Duitsers de vijandelijkheden door een bombardement van de gemeenteluchthaven Schiphol; op 14 Mei werden de olietanks der Bataafsche Import Mij (overzijde IJ) en enkele in de Petroleumhaven door Engelse technische troepen ter vernietiging in brand gestoken. De aankomst der eerste Duitse troepen had op 15 Mei plaats; een geleidelijke opvoering van de troepensterkte voerde tot een maximum tijdens de bezetting van 14 000 man in Sept. 1940. Allengs had dat jaar een uitschakeling plaats van het aantal toegelaten raadsleden, vooral door den Duitsen „Gemachtigde voor de stad”, Dr H. Böhmker.

Het jaar 1941 zette in met een meldingsplicht voor alle Joodse inwoners. In Febr. kwam het verzet tegen de Jodenvervolgingen tot uitbarsting; op de 25ste en 26ste van die maand werd de arbeid gestaakt, o.a. in vele openbare bedrijven. In verband met deze staking werd op 4 Mrt 1941 burgemeester dr W. de Vlugt door den rijkscommissaris ontslagen en tot burgemeester, tevens regeringscommissaris, benoemd E. J. Voûte. Vier wethouders werden van hun ambt ontheven en vervangen door nationaal-socialistisch gezinde; de gemeenteraad werd geacht op 1 Mei 1941 te zijn ontbonden. De stad moest ƒ 10 000 000 boete opbrengen. In toenemende mate werd de Joodse bevolking (ca 80 000 inw.) door Duitse maatregelen getroffen, o.a. door gevangenneming, verbod tot het bezoeken van openbare gelegenheden, verhuisverbod enz. Daartegenover stond een steeds groeiende ondergrondse beweging, o.a. in de vorm ener clandestiene pers.

Dit proces zette zich het volgend jaar voort. Midden 1942 (13 Juli) vertrok de eerste trein met Joodse gedeporteerden. Steeds meer werden arbeiders gedwongen in Duitsland te werken, fietsen en kerkklokken gevorderd (zomer 1942).

De meest vermetele daad in het kader van het verzet vond op 27 Mrt 1943 plaats, toen in politie-uniform geklede verzetslieden de bureaux van het Bevolkingsregister binnendrongen en in brand staken. Op 17 Juli vond de grootste luchtaanval op de stad plaats, nl. op de Fokkerfabrieken: 157 doden. De evacuatie van de kuststrook bracht dat jaar duizenden nieuwe inwoners in de stad, waar inmiddels vele woningen, verlaten door Joodse bewoners, in het ongerede geraakten. De afbraak van fabrieken en huizen in opdracht van de Duitse weermacht bleef — in tegenstelling tot Den Haag bijv. — evenwel betrekkelijk gering van omvang.

In 1944 maakten de Duitsers meer en meer de stad tot een vesting (afbraak van huizen, onderwaterzetting van landerijen, tankgrachten- en bunkeraanleg). Herhaalde fusilleringen van burgers verminderden de werkzaamheid van de verzetsbeweging in genen dele. Na „Dolle Dinsdag” (5 Sept. 1944) trokken talloze Duitse militaire onderdelen weg (vnl. richting Arnhem). Posten telegraafverkeer werden stopgezet. Onmiddellijk na de spoorwegstaking (16 Sept. 1944) volgde vernieling van de haven en van de uitrusting der stad. Resultaat o.a.: 264 vaste, 23 drijvende kranen, een tankcapaciteit van ruim 180000 kub. m werden vernield, 70 grotere en kleinere obstakels in de haven veroorzaakt (o.a. door het doen zinken van schepen); de fabrieken werden leeggeroofd, een systematische vernieling van de luchthaven Schiphol had plaats. In Oct. volgde stopzetting van de levering van electriciteit, daarop van gas; centrale keukens, op maximum capaciteit, leverden 438 000 porties per dag. Thans begonnen de „hongertochten”, vnl. naar Noord-Holland, alsmede de clandestiene sloping van verlaten huizen, het rooien van bomen, opbreken van houtbestrating, enz. Tientallen politieke gevangenen werden in en aan de rand der stad gefusilleerd. De binnenlandse, ondergrondse strijdkrachten bereikten intussen een sterkte van 5000 man; het beruchte hoofdkwartier van de Duitse Sicherheitsdienst werd door geallieerde vliegers met succes gebombardeerd (26 Nov. 1944). In Dec. 1944 heerste de vrees voor razzia’s op mannen; de evacuatie van kinderen naar het platteland werd ter hand genomen; een uitgebreide zwarte handel woedde.

Het jaar 1945 zette in met de verplichte aanmelding voor „arbeidsinzet in Duitsland”, het verzet daartegen en een stijging van het aantal fusilleringen. Het aantal voedselcalorieën, normaal ca 2400, was gedaald tot 340. De sterfte was verviervoudigd, de Zuiderkerk als „morgue” ingericht (max. aantal ondergebrachte doden: 135). Vrijwel alle openbare bedrijven en diensten waren ontwricht. Alleen in Maart werden meer dan 90 personen door de Duitsers gefusilleerd. Op 30 April vond het eerste geallieerde „voedselbombardement” op Schiphol plaats; de capitulatie der Duitse troepen werd in de avond van 4 Mei bekendgemaakt, gevolgd door het gewapend optreden in het openbaar van de Binnenlandse Strijdkrachten. De 8ste Mei deden de Canadese troepen hun intocht.

Gedurende de gehele oorlogstijd waren 25 luchtaanvallen op de stad gedaan, waarbij 358 personen werden gedood, 714 gewond en 249 huizen vernield. Door afbraak wegens houtgebrek waren 2851 woningen gesloopt en 2215 onbewoonbaar geworden. Tal van gegevens omtrent de bezettingstijd tussen de geallieerde invasie (Juni 1944) en de bevrijding (Mei 1945) in Amsterdam tusschen invasie en bevrijding, Stadsdrukkerij, Amsterdam.

MR P. J. MIJKSENAAR

Amsterdamse School.

Het woord „school” is een wat weidse benaming voor de te Amsterdam en onder invloed van Amsterdammers beoefende schilderkunst. Van een eigenlijke „school” kan men slechts spreken in de tijd van het laat-impressionisme. Het algemeen kenmerkende van de Amsterdamse schilderkunst is a. haar ontvankelijkheid voor internationale invloeden, over het algemeen groter dan bij de Haarlemse en Leidse kunstenaars, doch minder groot dan bij de Utrechtenaren; b. haar groot-burgerlijk realisme, eerlijker dan het Vlaamse en Utrechtse, meestal iets verfijnder dan het Haarlemse en Leidse.

Van de eerste werken der wandschilderkunst, bijv. die met tapijtpatronen bezette achtergronden achter de Apostelbeelden in de Oude Kerk, valt niets typisch te zeggen. Het typische openbaart zich eerst schuchter in de eerste groep schilders, welke aanvangt met Jacob Cornelisz. van Oostsanen (1475-1533); hij heeft een heel eigen trant, maar het archaïsch maniërisme van zijn atelier wist hij zelf niet altijd te boven te komen. Een meer eigen uitdrukking verwerft zich zijn zoon Dirck Jacobsz.: het gulle realisme van het Mansportret te Turijn (Reale Pinacoteca) zal evenmin zonder invloed van Haarlem ontstaan zijn als de groepstonelen, doch het is meer grootburgerlijk, een eigenschap, die de groepsportretten altijd iets stijver doet uitvallen dan die van de Westelijke buurstad. Hoezeer hij voor het buitenland openstond blijkt uit zijn houtsneden, die Italiaanse en Duitse allegorieën in Hollandse rederijkerstrant vertalen. Het weinig plooibare van den Amsterdammer uit het midden der 16de eeuw komt bijzonder bij de aan Meester Herman toegeschreven groepen en familieportretten aan de dag. Een stroom van natuurlijke beweeglijkheid brengt de Amsterdammer Pieter Aertsen uit Antwerpen mee; niet, dat hij zijn burgerlijke trekjes verloochent: hij siert ze zo graag met een weelderig stilleven. De oude nuchterheid ontmoet men bij zijn broer Jan van Amstel. Terwijl Cornelis Ketel de koelheid in zijn groepen weet te handhaven, komt er over de religieuze panelen van een Dirck Barendtsz. een woeling, die een beetje gemaniereerd aandoet (bijv. Maria’s afsterven te Gouda). Het eerste is inheems, het tweede import; doch de Amsterdamse psyche is meer dan welke Nederlandse een mengeling van beide.

Het zijn ook weer twee op het buitenland geschoolde, maar toch door en door Nederlandse meesters, die de bloei van de Amsterdamse schilderkunst in de Gouden Eeuw inluiden: de Vlamingen David Vinckboons en Gillis van Coninxloo. Zij werpen zich op het boerenleven van de omtrek van Amsterdam. Cabel’s Polderlandschap lijkt er een eerste navolging van. Laat Pieter Saenredam te Assendelft geboren zijn (1597-1665), hij is door zijn vader en zijn jeugd op en top Amsterdammer, vol nuchtere zwierigheid. Diezelfde zwierigheid karakteriseert ook de eerste werken van Pieter Lastman, bij wien Rembrandt in 1623 in de leer komt, doch na 1631 wint de zwier het van de nuchterheid, onder invloed van den genialen leerling. Het is een waagstuk om Rembrandt bij de Amsterdamse schilderkunst te rekenen, gelijk het vermetel is Michelangelo Florentijn of Romein te noemen. Hij loopt de Amsterdamse groot-burgerlijkheid omver, maar, hoewel hij nooit in Italië geweest is, staat hij voortdurend open voor internationale invloeden; hij zoekt die, waar hij kan — om ze tot iets geheel eigens te maken, dat juist daardoor niet Amsterdams, zelfs niet Nederlands, maar van de hele wereld is. Bij zijn leerlingen en navolgers overweegt nu eens het ene, dan het andere: het zwierige patriciaat leeft in Jacob Adriaensz. Backer’s portretten; de buitenlandse grandezza wint het bij Ferdinand Bol; het bewogene en het licht erven Govert Flinck, Nicolaes Maes, Carel Fabritius. In Gerbrand van den Eeckhout’s bijbelse en mythologische taferelen trilt Rembrandt’s stoute visie na. Met Van der Helst leeft opnieuw het Amsterdamse portret op; de harmonie van zwierigheid en nuchterheid bereikt het stilleven onder Willem Kalf; een geheel eigen sfeer hangt over de zeestukken van Simon de Vlieger, v. d. Capelle en den jongen W. v. d. Velde; rechtstreekse voortzettingen van Aertsen’s realisme zijn de dierstukken van A. van de Velde en de Potters; minder romantiek dan bij de niet-Amsterdammers vertoont het landschap bij Meindert Hobbema en van der Heyden.

Gerard de Lairesse geeft Amsterdam zijn eerste i8de-eeuwse klassicisme: zijn leerlingen en navolgers vatten het nuchter op: de Dordtenaar Arnold Boonen bijv. Het portret wordt koeler bij Cornelis Troost en Johan Maurits Quinckhard. Nuchterheid kenmerkt Tibout Regter, Philip van Dijk, George en Frans van der Mijn, Hendrik Pothoven. Een nieuwe, aan Frankrijk ontleende zwier (Perronneau in Amsterdam) kenmerkt het werk van Wybrand Hendriks en Adriaan de Lelie. Opnieuw dringt de buitenlandse invloed binnen bij de schilders van behangsel en plafonds: Jurriaen Andriessen en vooral Jacob de Wit, den „Rubens van het Noorden”, doch hun werk past zich aan bij de sfeer der oer-Amsterdamse woningen, waarvoor ze werken. Vooral de Wit’s kunst vergroeit hoe langer hoe meer met Amsterdam zonder haar schier Vlaamse zwier los te laten.

Van een eigenlijke Amsterdamse schilderkunst mag men in het begin der 19de eeuw niet meer spreken. Een nieuw milieu trekt langzaam aan alle krachten tot zich: Den Haag. Doch gedurende de tweede helft der eeuw herovert de Amstelstad allengs de leiding door de Rijksakademie van Beeldende Kunsten met haar meer bezielenden dan genialen leider August Allebé (1838-1927). Een Breitner verlaat het gezapige Haagse impressionisme voor de fellere uitdrukkingskunst, welke de Fransen reeds jaren beoefenden. Een zelfde drift bezielt Willem Witsen, W. B. Tholen, Eduard Karsen, Willem de Zwart, Jacq. van Looy, Coba Ritsema, Jan Veth, Hendrik Haverman. Hun vorm- en kleurgevoel gaat over op Mevr. van Regteren Altena, beleeft een wedergeboorte bij Jan Sluyters en Leo Gestel. Doch dan trekt zich deze nog levenskrachtige realistische school buiten Amsterdam terug en gaat de bakermat der Bergense School vormen, van waaruit zij zich over heel Nederland verspreidt. Geheel aparte figuren, maar internationaal ingesteld en meer gedragen door de geestelijke symboliek van lijn en kleur, zijn R. N. Roland Holst en Derkinderen. Van de Bergense school uit trekt in de 30-er jaren dezer eeuw een nieuwe vlucht schilders naar Amsterdam, te beginnen met den uit Hollandse ouders geboren Brusselaar Raoul Hynckes. De,,Nieuwe Zakelijkheid’ ’ krijgt in hem een Amsterdamse nuance, die men wel eens „magisch realisme” noemt en die tot nu toe in Willink haar meest overtuigden representant heeft gevonden.

DR JOHN B. KNIPPING.