Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SOCIALISME

betekenis & definitie

noemt men het streven naar een maatschappijvorm, waarin niet — gelijk in het 19de eeuwse kapitalisme — het bezit, maar de arbeid centraal staat en door herverdeling van de opbrengsten van het productieproces en zeggenschap van de gemeenschap t.a.v. de eigendom en het gebruik van de productiemiddelen, gelijke ontwikkelingskansen voor alle leden van de gemeenschap zullen bestaan. De naam wordt ook gebruikt voor de organisaties en bewegingen, die draagsters zijn van deze ideeën en aan dit streven vorm hebben trachten te geven, alsmede voor de maatschappelijke en politieke vormen waarin dit streven tot verwerkelijking is gekomen.

Het woord „socialisme” is waarschijnlijk het eerst gebruikt in de kring van de „Associations of all classes”, gesticht door de Engelse fabrikant Robert Owen. Het wordt na 1830 in de Franse literatuur steeds veel vuldiger gebruikt en is ca 1850 een algemeen erkend begrip geworden. De betekenis van het woord socialisme is in de loop van de laatste eeuw voortdurend gewijzigd. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen een betekenis in ruime zin, waarin het in tegenstelling tot de individualistische maatschappijleer zowel het collectivisme als het anarchisme, het syndicalisme en het communisme omvat. In engere zin valt het samen met het begrip democratisch socialisme en staat het in scherpe tegenstelling tot de zoëven genoemde maatschappelijke organisatiebeginselen.

Onder collectivisme kunnen de strevingen worden samengebracht, die er op gericht zijn het ondernemingsgewijze productiestelsel te vervangen door massale bedrijfsvormen, waarbij collectieve eigendom op de voorgrond staat en een gecentraliseerde leiding aan het productieproces wordt gegeven. Voorbeelden van collectivisatie vormen de in de Sovjet-Unie en in verschillende Oosteuropese landen toegepaste landnationalisaties, waarbij ook de bedrijfsuitoefening gezamenlijk geschiedt (sovchozen en kolchozen) en een gecentraliseerde productieleiding plaats vindt. Collectivisme in deze zin is georiënteerd op een totalitair politiek stelsel en vertoont een sterke technocratische inslag.

Het anarchisme kenmerkt zich door het afwijzen van enige functie van de overheid, het steunt op zelfbestuur van de beroepsbeoefenaren; in zijn syndicalistische vorm op de vakvereniging.

Het communisme onderscheidt zich naar het oorspronkelijke woordgebruik door het streven tot uitbreiding van de collectieve eigendom der productiemiddelen tot gebruiksgoederen, de vervanging van loon naar prestatie door loon naar behoefte en het streven naar absolute gelijkheid. In Amerika en Azië wordt het woord socialisme nog veelvuldig gebruikt ter gemeenschappelijke aanduiding van deze zeer uiteenlopende stromingen, waarvan het voornaamste gemeenschappelijke kenmerk is dat zij alle afwijken van de in de 19de en in het begin van de 20ste eeuw in West-Europa overheersende maatschappijvorm, het individualistische kapitalisme.

Het socialisme in engere zin, ofwel het democratisch socialisme, streeft naar een zodanige omvorming van de in de 19de eeuw gegroeide kapitalistische maatschappijvorm, dat een belangrijk deel van de eigendom der productiemiddelen in handen van de gemeenschap zal berusten en aan verschillende gemeenschapsorganen een aanzienlijke invloed op het economisch leven zal zijn verzekerd. De socialistische maatschappij zal zich kenmerken door een verkleining van de inkomensverschillen en een beperking van het arbeidsloos inkomen, waardoor gelijke ontwikkelingskansen voor iedereen zullen bestaan en alleen bekwaamheid zal beslissen over de plaats die de leden van de gemeenschap in de maatschappij innemen. Het democratisch socialisme keert zich tegen elke vorm van politieke of economische dictatuur, tegen collectieve vormen die niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de verhoging van de welvaart en daardoor belemmerend werken op de ontplooiing van de persoonlijkheid van de mens, tegen de uitholling van het staatsgezag ten behoeve van kapitaalbezitters, ondernemers of arbeidersgroepen (syndicalisme), tegen de overheersing van het uit de maatschappij zelf opgekomen organisatieleven door een almachtige staat (staatssocialisme).

Het moderne socialisme, ook wel plansocialisme, streeft op sociaal-economisch gebied naar een gemengde productiewijze, gebaseerd op gedifferentieerde eigensdomsvormen, waarbij de leiding van het economisch leven door de gemeenschapsorganen (overheid en publiekrechtelijke bedrijfsorganen) gericht dient te zijn op het scheppen van volledige werkgelegenheid bij een redelijk levenspeil. Op cultureel gebied streeft het socialisme naar het scheppen van de maatschappelijke voorwaarden voor een zo groot mogelijke ontplooiing van de mens in vrijheid en verantwoordelijkheid. Bij het scheppen van deze voorwaarden kent het aan de gemeenschap een belangrijke taak toe. Deze socialistische cultuurpolitiek is het meest volledig naar voren gekomen in het personalistisch socialisme.

Tot de voorlopers van het socialisme worden de denkers en schrijvers gerekend, die in het verleden hebben gepleit voor uiteenlopende vormen van collectieve eigendom, gelijkheid van levensstaat en vorming van broederlijke gemeenschappen.

In deze zeer ruime interpretatie kunnen zowel in het Confucianisme als in de klassieke Oudheid socialistische gedachten worden aangewezen. In Plato’s Politeia vinden we een voorstelling van het leven van een leidende groep, de wachters, die alle bezittingen gemeen hebben en gezamenlijk de staat besturen. Zij worden verzorgd door de lagere groep, de slaven. Alleen reeds deze duidelijke klassescheiding illustreert dat Plato niet anders dan zeer gewrongen met het socialisme, zoals dit in de 19de en 20ste eeuw gestempeld is, in verband kan worden gebracht. Dit verband is wel aanwezig bij de verschillende pogingen tot vorming van broederlijke gemeenschappen, die onder invloed van de Christelijke leer in de eerste eeuwen na Christus worden aangetroffen. De vormen dezer gemeenschappen gaan terug op het beschrevene in de Handelingen der Apostelen: „En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen; en zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van noode had”.

Binnen de Christelijke kerk hebben zich de eeuwen door steeds weer kleinere en grotere groepen op deze bijbelwoorden beroepen voor het stichten van gemeenschappen met een primitief communistisch karakter. In de Middeleeuwen vormen de Broeders des Gemenen Levens daarvan een voorbeeld. In de 16de eeuw is de sekte der Wederdopers, die onder leiding van Thomas Münzer in de Boerenoorlog in Duitsland een belangrijke rol speelde, typerend voor dit streven. Zij trachtte onder leiding van Jan van Leijden in Münster „De Stad Zions”, het Rijk Gods op Aarde op te richten (1534). Zo heeft de Doopsgezinde richting in Nederland in verschillende van haar vertegenwoordigers vaak een trek vertoond naar de beleving van een elementaire gemeenschap, waarvan alle leden alle goederen gemeen zouden hebben. In de 19de eeuw vinden wij in Noord-Amerika verschillende pogingen tot oprichting van communistische koloniën, veelal geïnspireerd door emigranten die om godsdienstige redenen uit Europa waren uitgeweken. Ook in Zuid-Amerika bestaan thans nog gemeenschappen van Doperse oorsprong.

Er is ook een niet op Christelijke oorsprongen teruggaande stroming waarneembaar, die streeft naar het vestigen van ideale levensgemeenschappen door het stichten van kolonies, waarin alleen gemeenschappelijk bezit zal bestaan, ook van de gebruiksgoederen. De belangrijkste initiatieven hiertoe zijn uitgegaan van de Engelsman Robert Owen en de Fransman Charles Fourrier.

Louis Blanc ontwikkelde in zijn Organisation du Travail een systeem van arbeidsorganisatie en beloning dat eveneens verschillende van deze trekken vertoonde. Bij hem staat echter de hervorming van het fabriekswerk en van de verhouding baas en knecht in het centrum van zijn systeem.

Dit streven naar de vorming van ideale levensgemeenschappen wordt gerekend te behoren tot het utopisch socialisme. Deze naam is afgeleid van het boek Utopia (= Nergensland) van Thomas Moore , die in 1516 de beschrijving van een ideaalstaat publiceerde. In het beschrijven van zulke volmaakte gemeenschappen ligt de voornaamste betekenis van het utopisch socialisme. De belangrijkste utopieën zijn, naast de Utopia, Campanella’s Zonnestaat (1623), Harrington’s Oceana (ca 1650), Etienne Cabet’s Voyage en Icarie (1840), H. G. Wells’ Modern Utopia (1905). Om hun economische inzichten zijn belangrijk naast Owen, Fourrier en Louis Blanc, graaf de Saint-Simon (Nouveau Christianisme, 1825) bij wie we technocratische gedachtengangen aantreffen, Pierre Joseph Proudhon, die de anarchie als volmaakte vorm van sociale organisatie schetste en Edward Bellamy (Het jaar 2000, 1887), die vooral de idee der gelijkheid beklemtoonde.

Het utopisch socialisme heeft vooral in de 18de en 19de eeuw een belangrijke rol gespeeld in het proces van de bewustwording van maatschappelijke wantoestanden. In sommige maatschappelijke bewegingen als de Internationale Vereniging „Bellamy” leeft het utopisch socialisme nog in georganiseerde vorm voort, terwijl de ideeën, die het voortbracht, binnen het kader van de socialistische beweging nog steeds naar voren worden gebracht.

Een andere stroming, die als voorloper van het moderne socialisme kan worden beschouwd, wordt gevormd door de Franse Verlichting in de 18de eeuw. Rousseau beschouwde de persoonlijke eigendom als de voornaamste bron van het onrecht in de maatschappij. Babeuf, die in de revolutie een belangrijke rol speelde, kan tot de utopische socialisten worden gerekend. De leuze van de Franse Revolutie „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” vormt nog steeds een simpele, doch treffende aanduiding van de kern van het socialistisch streven.

Het zgn. wetenschappelijk socialisme van Marx en Engels onderscheidt zich van het utopisch socialisme doordat het niet slechts een moreel appèl deed horen om de maatschappij te verbeteren, doch op grond van een analyse der maatschappelijke krachten betoogde, dat het socialisme onvermijdelijk zou komen.

Marx en Engels wensten zich bij hun optreden in het midden van de 19de eeuw uitdrukkelijk van het utopisch socialisme te onderscheiden en noemden hun leer daarom communisme. In het algemeen laat men het moderne socialisme aanvangen met het naar voren komen van Marx en Engels, met als kenteken de publicatie van het Communistisch Manifest in 1848.

De kern van de Marxistische leer (zie ook Marx) wordt gevormd door het historisch materialisme, dat het bewustzijn bepaald ziet door de productieverhoudingen en op grond van de voortgaande wijzigingen van de productieverhoudingen ook uiteindelijk een omwenteling in de geest van de mensen voorziet. Deze omwenteling voltrekt zich via de klassenstrijd tussen proletariërs en bezitters, die uitloopt op de overwinning van het proletariaat, waarna een klassenloze maatschappij zal volgen. Kenmerken van de aldus voorzegde maatschappijontwikkeling zijn de concentratie van de bedrijven en de opeenhoping van het bezit in handen van enkelen (concentratie- en accumulatie-theorie), het verscherpen van de uitbuiting van de arbeiders, doordat de bezitters de meerwaarde van de arbeidsprestatie boven het uitgekeerde loon aan zich trekken (Verelendungstheorie) en het in heftigheid toenemen van de verstoringen van het economisch leven, met name het ontbreken van afzetmogelijkheden (Krisentheorie). De belangrijkste van deze leerstellingen zijn ontwikkeld in Das Kapital (1863). Het Marxisme heeft in de tweede helft van de 19de eeuw een diepgaande invloed uitgeoefend en werkt tot in onze dagen door. In de Sovjet-Unie is een afleiding van het Marxisme tor officiële leer verheven onder de naam „Marxisme - Leninisme - Stalinisme”.

De tweede helft der 19de eeuw geeft de groei te zien van socialistische partijen in verschillende landen, de oprichting van de Eerste (1864) en de Tweede Internationale (1889). Het Marxisme is echter niet uitsluitend bepalend voor het karakter van deze partijen. Vrijwel gelijktijdig met de opkomst van het Marxisme breken andere stromingen baan, die evenzeer of sterker een stempel op het socialisme drukken. In Duitsland is dit het werk van Ferdinand Lassalle, de stichter van de Deutsche Arbeiter Verein en de opsteller van het Arbeidersprogram. Hij onderscheidt zich van Marx vooral door zijn streven om door oprichting van een arbeiderspartij en het organiseren van acties te komen tot een verbetering van de bestaande verhoudingen. Hij kent daarbij aan de staat een positieve mogelijkheid tot beïnvloeding van de ontwikkeling ten gunste toe.

Marx daarentegen ziet de staat slechts als een instrument in handen van de heersende klassen, die eerst ten onder moeten gaan, terwijl de socialistische staat zal zijn gekenmerkt door zelfbestuur van de arbeiders. Dit verschil in instelling ten opzichte van de staat is van grote principiële betekenis voor de ontwikkeling van het socialisme geweest. De socialisten die in het bestaande gezagsapparaat de mogelijkheid zagen tot gebruik ter verbetering van de maatschappelijke toestanden hebben op den duur de toon aangegeven en zijn gekomen tot het aanvaarden van coalitie-regeringen en meedoen aan regeringen, waarin zij een minderheid vormen (zie verder staatssocialisme).

In Engeland heeft Marx zeer weinig invloed uitgeoefend en heeft het socialisme zich langs geheel andere wegen ontwikkeld dan op het Westeuropese continent. De ideeën van Robert Owen, de coöperatieve gedachten en de Chartistenbeweging stonden aan de wieg van het Engelse socialisme. Religieus-socialisten speelden van het begin af een belangrijke rol. De Christen Keir Hardie was voorzitter van de Independent Labour Party en geldt als de pionier van het Engelse socialisme. De predikanten Maurice en Kingsley hebben ook uit ethische overwegingen voor het socialisme gekozen. De Fabians, een kring van intellectuele socialisten waaronder Beatrice en Sidney Webb en G.

B. Shaw, oefenden grote invloed uit. Het Engelse socialisme kenmerkt zich door een grote voorkeur voor practische hervormingen en het ontbreken van een dogmatisch-ideologische basis. In Frankrijk heeft Jean Jaurès zich van de Marxisten onderscheiden door een positieve houding t.a.v. de staat en het gemeenschappelijke vaderland.

In Duitsland is de Marxistische theorie herzien, vooral onder invloed van Eduard Bernstein, die op grond van de gebleken maatschappelijke ontwikkeling met name de Verelendungstheorie van Marx bestreed en koos voor practische politieke hervormingen. Revisionisme en reformisme hebben de ontwikkeling van het socialisme tot aan Wereldoorlog I beheerst. In de periode tussen de beide wereldoorlogen treedt een duidelijke scheiding op tussen de Marxisten en de niet-Marxisten. In Oostenrijk komt een verzachte vorm van Marxisme, het zgn. Austro-marxisme tot ontwikkeling, waarvan Otto Bauer en Max Adler exponenten zijn. De opkomst van fascisme en nationaal-socialisme veroorzaakt binnen het socialisme een verdere bezinning op de houding tegenover en de waarde van de democratie enerzijds, de functie en de grenzen van het staatsingrijpen anderzijds.

Na Wereldoorlog II kan er van een belangrijke theoretische ontwikkeling binnen het socialisme nog niet gesproken worden. Wel kunnen in vrijwel alle socialistische partijen een scherpere afgrenzing ten opzichte van de totalitaire ideologie van het communisme, een beklemtoning van de waarde der menselijke persoonlijkheid en haar ontplooiing in vrijheid en een gerichtheid op culturele weerbaarmaking tegen massificatie en ontpersoonlijking van de samenleving worden waargenomen.

Het moderne socialisme wordt wel aangeduid als plansocialisme. In engere zin verstaat men hieronder die stroming binnen het socialisme, die zich in het bijzonder richt op de opstelling van een complex van nauwkeurig overwogen maatregelen, met het oogmerk, de structuur van de maatschappij principieel te herzien. Historisch bezien is het plansocialisme de opvolger van het reformisme. De gedachte van het plansocialisme verbreidt zich ca 1930 in de socialistische beweging als reactie op de Russische vijfjarenplannen en onder de indruk van de noodzaak voor het socialisme, om zich te heroriënteren op de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. De vader van het plansocialisme is de Belg Hendrik de Man, die in 1933 het Plan van de Arbeid ontwierp. Tegenover de historische arbeidersbeweging pleit hij voor een eerherstel van de zedelijke en geestelijke motieven, leidend tot een cultuursocialisme, waarin ook aan de middengroepen een belangrijke plaats wordt toegekend.

Hij omschrijft het socialisme als „een in de tijd veranderlijke vorm van een eeuwige drang naar een zedelijk-maatschappelijke orde”. In navolging werd door de S.D.A.P. en het N.V.V. in Nederland in 1934 eveneens een Plan van de Arbeid gepubliceerd. Deze plannen hielden zich vooral ook bezig met het probleem der werkloosheid en eisten een maatschappij-hervorming, welke volledige werkgelegenheid (full employment) zou mogelijk maken. In 1951 en 1952 verschenen in Nederland wederom twee plannen, t.w. resp. De weg naar vrijheid van de Partij van de Arbeid en het Welvaartsplan van het N.V.V. In de lijn van de gedachte over een nieuwe waardenordening, die het socialisme zou moeten brengen, besteedt De Weg naar Vrijheid ruime aandacht aan de beginselen en doeleinden van een socialistische cultuurpolitiek.

J. M. DEN UYL

Lit.: W. Sombart, Sozialismus u. soziale Bewegung (1895); K. Kautsky, Vorläufer d. neueren Sozialismus (2 dln, 1895); R. Flint, Socialism (1895); H. P. G.

Quack, De socialisten, personen en stelsels (7 dln, 1874-1900); J. Stammhammer, Bibliographie d. Sozialismus u. Kommunismus (3 dln, 1893-1909); Archiv f. die Gesch. des Sozialismus u. der Arbeiterbewegung, hrsg. v. C. Grünberg (1910-’30); F.

Muckle, Die grossen Sozialisten (2 dln, 1921); R. Liefmann. Gesch. u. Kritik des Sozialismus (1922); E. Drahn, Bibl. d. wissenschaftl. Sozialismus 1914-1922 (1923); H.

Bourgin, Les systèmes socialistes (1923); K. Diehl, Über Sozialismus. Kommunismus u. Anarchismus (5de dr. 1923); W. Sombart, Der proletarische Sozialismus (2 dln, 1924); H. de Man, Zur Psychologie des Sozialismus (1926); P. A.

Diepenhorst, Het S. (1930); H. de Man, Die sozialistische Idee (1932); M. Beer, Allgem. Gesch. des Sozialismus u. der sozialen Kämpfe (8ste dr. 1932); A. Gray, The Socialist Tradition (1944); E. Halévy, Hist. du Social. européen (1948); E. Doléans et M.

Crozier, Mouvements ouvrier et socialiste. Chron. et bibl. 1750-1918 (1950); G. D. H. Cole, A Hist. of Soc. Thought (1953).

< >