Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GOES

betekenis & definitie

gemeente op het Zeeuwse eiland Zuid-Beveland, met op 840 ha (1950) 13 142 inw. (waarvan in 1947 71 pct Prot., 18 pct R.K. en 11 pct zonder godsd. gez.), omvat Goes met de buitenbuurten en een deel van de Goese polder.

Goes, aan de spoorlijn Roosendaal Vlissingen, heeft een haven aan de Oosterschelde, is zetel van de landbouwdiensten voor Zeeland, bezit o.a. een rijkslandbouwwinterschool, een rijkslandbouwproefstation en onderscheiden andere scholen w.o. 3 lycea. Het heeft een i5de-eeuws stadhuis, dat in de 18de eeuw werd verbouwd, met een mooie raadzaal en een aantal gevels uit de 16de eeuw, w.o. het Gothische huis (met het museum voor Z.en N. -Beveland). De Grote of Maria Magdalenakerk is de mooiste kerk van geheel Zeeland (in 1423 in Gothische stijl voltooid). Goes is in de eerste plaats het markten winkelcentrum voor Midden-Zeeland; hoofdmiddelen van bestaan zijn dan ook handel en winkelnering; verder nijverheid (vnl. verf, orgels, zaadzuivering).

Industrie is in opkomst, terwijl het vreemdelingenverkeer zich zeer gunstig ontwikkelt.

Goes ontleent zijn oorsprong aan het slot Oostende, een burcht, die in de 14de eeuw aan de rivier Gosaha lag en in bezit was van het geslacht Van Borselen. In het begin der 15de eeuw verkreeg het daarbij ontstane plaatsje stadsrechten en werd spoedig daarna versterkt. Jacoba van Beieren hield hier herhaaldelijk verblijf. In 1572 werd het tevergeefs door de Watergeuzen belegerd, doch het ging in 1577 tot de Staatse zijde over en was voortaan een der stemgerechtigde steden in de Staten van Zeeland.

Hier werd de dichter Antonides, bijgenaamd Van der Goes, geboren.

Lit.: J. S. v. Ballegoyen de Jong en F. G.

C; Rothuizen, Goes (Goes 1923); N. J. Karhof, Bezet, verzet, ontzet. G. en omg. in de bewogen jaren ig4o-’44 (Goes 1945)

< >