Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Utrecht

betekenis & definitie

(1), de centrale provincie van Nederland, omvat een gebied van (1953) 138 801 ha (w.v. 132 330 ha land), dat ten W. wordt begrensd, door Zuid-Holland, ten Z. door Zuid-Holland en Gelderland, ten O. door Gelderland en ten N. door het IJselmeer en Noord-Holland. Utrecht telt (1953) 65 gemeenten in grootte variërende van 144,88 ha (Montfoort) tot 5001,13 ha (Zeist) en heeft (1953) 600 525 inw. of ca 453 per km2 land.

Naar inwonertal is Utrecht de 7de, naar oppervlakte de kleinste provincie.Geologische gesteldheid

Utrecht kan geologisch in 4 gebieden worden verdeeld.



a.
De Utrechtse heuvelrug, beginnend met de Grebbeberg aan de Rijn bij Rhenen en zich N.waarts voortzettend in het Gooi. Deze heuvelrug is ontstaan door de opstuwende ijsmassa’s in de Risz-ijstijd.

Na de opstuwing van de heuvelrug door de van uit het N. komende ijslobben werd zeer veel van dit opgestuwde materiaal door het smeltwater weggespoeld.

Op de meeste hooggelegen plaatsen verdween zo de keileem. Waar de keileem bleef liggen ontstonden vaak door de ondoorlaatbaarheid van de bodem meertjes. Op de oostelijke helling van de heuvelrug bevonden zich uitgestrekte stuifzandgebieden, welke in later tijd voor het grootste deel bebost werden. Op de westelijke helling treffen wij de randen van het laagterras aan en op de ten Z. hiervan gelegen alluviale gronden zijn de agrarische bedrijven gelegen.

De hoge zandgronden waren, mede in verband met hun geringe waarde van het agrarisch productieproces, zeer geschikt om een belangrijke woon- en recreatiefunctie te gaan vervullen. Vestiging en uitbreiding van het woongebied vond dan ook het eerst op deze gronden plaats. Het W. was toen feitelijk nog in wording. In later tijd bleven het vooral de door de mens beboste zandverstuivingen en de gestuwde prae-glaciale gronden, welke geleidelijk een belangrijke recreatie-functie kregen.

Ongeveer op de grens van bosgebied en agrarisch gebied werden de grote buitenplaatsen gevestigd. Langs de gehele Z.W.-helling van de heuvelrug en ook nog in het aangrenzende lage gebied worden dan ook de meeste van de bekende Stichtse kastelen, ridderhofsteden en grote landhuizen aangetroffen. Het zuidelijk deel van de heuvelrug behield zijn agrarisch karakter in veel sterker mate dan het overig deel. In de middenheuvelrug is de overgang; dit gedeelte sluit meer aan bij het noordelijk deel, het heeft echter niet de sterke bevolkingsgroei gehad, als daar viel te constateren;



b. Het N.W. weidegebied,
westelijk van de heuvelrug, in het Z. begrensd door de Oude of Leidsche Rijn.

Dit gebied behoort tot het veenlandschap van Zuid-Holland en West-Utrecht. Het veenlandschap wordt in het O. door de Gooise- en Utrechtse heuvelrug en het W. door het oude duinlandschap begrensd.

Op de drassige bodem van het W. van Nederland vormde zich na het einde van de ijstijd of pleistoceen een veen, dat rust op het pleistocene zand, nl. op het laagterras, dat ter onderscheiding van het later ontstane veen het „veen op grotere diepte” wordt genoemd, soms heeft het een dikte van 6 à 7 m. In sommige gebieden heeft vermenging met klei plaats gehad; men spreekt dan van kleivenen en venige kleigronden. In het algemeen zijn de kleivenen zure gronden, waarbij vaak het verschijnsel optreedt van de irreversibel drogende gronden. Het gaat bij deze gronden om een innige vermenging van fijne organische stof met klei. Hierdoor ontstaat een korrelstructuur, d.w.z. de grond trekt zich samen in brokken of korrels, welke geen water opnemen, zelfs niet wanneer ze maanden onder water staan. Irreversibel ingedroogde gronden noemt de boer dan ook „dode” grond. Zij liggen op de hoogst gelegen delen t.o.v. het grondwater. Zij komen in de prov. Utrecht vooral voor in de gemeenten Zegveld en Kamerik en in het gebied van de zgn. Ronde Venen (Mijdrecht, Wilnis, Vinkeveen en Waverveen).

Grote oppervlakten van dit veen zijn in de 12de eeuw tot ontginning gekomen, waarop langzamerhand turfwinning volgde, met uiteindelijk gevolg dat er door het uitbaggeren grote plassen zijn ontstaan (Loosdrecht-Vinkeveen-Breukelen), waarvan sommige in de loop der latere jaren weer werden drooggelegd: Bethunepolder in Tienhoven en de droogmakerijen (1ste, 2de en 3de bedijking) te Mijdrecht;



c.
Het rivierkleigebied tussen de Oude of Leidsche Rijn en de Kromme Rijn en de Lek. De gronden van dit gebied, meer naar het Z., worden door het minder aandachtig oog vaak als één wijde vlakte beschouwd. Het rivierkleigebied is echter zeer rijk geschakeerd, hetgeen tot uitdrukking komt in de micro-reliëfverschillen.

Toen nog geen dijken de vaste loop der rivieren bepaalden, trad de rivier voortdurend buiten haar natuurlijke oevers. Geleidelijk ontstonden de aan beide zijden van de rivier gelegen oeverwallen, welke een belangrijke betekenis zouden krijgen bij het in gebruik nemen van de bodem door de mens. De beide oeverwallen groeiden later veelal aaneen tot één stroomrug, wanneer de rivier haar oude bedding verliet en de laatste met rivierklei werd opgevuld. Het overstromingswater voerde, nadat de grovere bestanddelen in de onmiddellijke nabijheid van de stroomlijn werden afgezet, het fijnere slib naar de achter de oeverwallen gelegen terreinen. Deze terreinen liepen, omdat zij lager dan de oeverwallen gelegen waren, vol water, waarin het fijne slib sedimenteerde, waardoor deze zgn. kommen van het rivierkleigebied uit zware klei bestaan.

Zo onderscheiden wij in het rivierkleigebied enerzijds het oeverwallen- of ruggenlandschap, met een relatief hoge ligging (Houtense vlakte bijv.) en anderzijds het kommenlandschap van lager niveau. Zowel onder de rug- als onder de komgronden bevindt zich het diluviale zand. Ten gevolge van het afvletten van de klei (steenbakkerijen) ontstond daar zavelgrond, uitstekend geschikt voor tuinbouw. Op de niet afgevlette percelen komen meest boomgaarden voor;



d.
Het Geldersche Vallei- en Eemgebied, de streek ten O. van de Utr. heuvelrug. Een belangrijk deel van de Geldersche vallei is met veen bedekt (geweest).

Deze veenvorming trad op doordat zich diep in de bodem (30 à 40 m onder A.P.) een keileemlaag bevindt, de grondmoraine van de gletsjers uit de ijstijd. Op deze keileem rust eerst een dunne laag zanden, welke door het smeltwater van het ijs zijn afgezet. In het N. deel is hier een afzetting van zeezand, met schelpen vermengd overheen gekomen, het zgn. Eemstelsel. Daar overheen kwam een dikke laag andere zanden, waarin enkele veenlaagjes uit de toendratijd voorkomen. Onder de keileemlaag is water, dat de overdruk ondervindt van het water, vastgehouden in de heuvelrug. Dit betekent, dat men bij doorboring van de keileem artesisch water krijgt.

De Geldersche Vallei wordt gekenmerkt door een aantal smalle en vaak kronkelende ruggen. Dit is van grote landbouwkundige betekenis; er zijn hierdoor drogere en nattere gronden, hetgeen leidt tot een gemengd bedrijf. Er konden geen „engen” of „enken” ontstaan, de ruggen zijn daartoe te smal. Er ontstond in verband daarmede een verspreide bewoning. De wegen kwamen op de ruggen te liggen, evenals de oude boerderijen. Langs de verschillende beekdalen in dit gebied wordt ijzeroer of moerasijzererts aangetroffen.

Nederzettingen

Uit het geologisch overzicht bleek, dat het W. deel van de provincie nog in wording was, toen het O. deel reeds zeer lang bewoond werd. De mensen, die de oudste stenen werktuigen vervaardigden, leefden 200 000 tot 180000 jaar geleden, dit is het oudere Palaeolithicum (steentijd).

Ofschoon slechts enkele vindplaatsen in Nederland bekend zijn, mag toch wel worden aangenomen, dat wij oostelijk Utrecht tot het woongebied van dit volk mogen rekenen. De mensen van het jongere Palaeolithicum gebruikten meer verfijnd afgewerkte voorwerpen. Zij leefden eveneens vooral van de jacht. Niet alleen steen was hun grondstof, maar ook hoorn, been en ivoor. Vindplaatsen liggen op de Veluwe en in Noord-Brabant. Aangezien zij hogere gronden zochten in de buurt van beken of rivieren zullen zij een 20 000 jaar geleden ook in oostelijk Utrecht rondgetrokken hebben.

Wanneer wij het Mesolithicum (midden steentijd) overslaan, omdat in deze periode in Nederland te weinig vondsten zijn gedaan, komen wij aan het Neolithicum (jongere steentijd). De bewoners uit deze tijd waren landbouwers geworden. Het samenwonen in akker bebouwende gemeenschappen leidde tot handwerk, kunst, wetenschap, godsdienst, rechtspleging, enz. Er had een splitsing in volken plaats, wat o.a. blijkt uit de versieringen op de gebruiksvoorwerpen, vooral aardewerk. Oostelijk Utrecht behoort tot het gebied, waar de bekers worden aangetroffen; de bekercultuur houdt verband met de beschaving in het Rijnland, zij is van Midden-Nederland uit naar Engeland overgebracht. Een en ander hebben wij te denken ongeveer 4000 jaar geleden. In verschillende gemeenten in de prov. Utrecht zijn praehistorische vondsten gedaan in grafheuvels, zo bij Baarn, Soestdijk, Soesterberg, Amersfoort, Leusden.

Gedurende de Bronstijd, ca 3000 jaar geleden, was Nederland buiten Drente, de Veluwe en Brabant zeer dun bevolkt; toch was ook het hoge deel van de prov. Utrecht bewoond. Nabij Hilversum zijn vondsten gedaan even gelijk aan die op de Veluwe, zodat het voor de hand ligt, dat ook het Utrechtse gebied in de toekomst nog vondsten zal opleveren. Bij Soest en bij Amersfoort zijn reeds zgn. Deverel-urnen gevonden, die als latere bijzettingen in de grafheuvels uit de vroegere Bronstijd beschouwd moeten worden.

Tegen het einde van de 7de eeuw v. Chr. begint dan de periode van de bewoners die urnenvelden aanlegden. Ook hiervan zijn vondsten in oostelijk Utrecht gedaan. Zij dateren uit de tijd van 500 v. Chr. tot de Romeinse periode. De gevonden urnen hebben minder versiering dan vroeger, terwijl er ruwe potten tussen voorkomen, hetgeen zou wijzen op invloed van binnengedrongen Germanen tussen de oude bewoners van dit gebied. Dit binnendringen is langzaamaan geschied, in gering aantal op hogere gronden, talrijker in de kleistreken. Dit proces was nog in volle gang bij de komst van de Romeinen, die het voortgaan van deze migratie hebben gestuit. De Romeinen hebben de Rijn als N.grens van hun Rijk geconsolideerd. Pogingen van sommige legeraanvoerders om het Friese gebied te bezetten moesten op keizerlijk bevel worden gestaakt. Ter beveiliging van de grens moest een brede strook grond onbewoond blijven. Zo zien wij Dorestad, Fectio (bij Vechten), Albiobola (Utrecht) en de Meern (bij Vleuten) als Romeinse vestingen. Verzoeken van Friese afgezanten om zich in het veengebied te mogen vestigen werden afgewezen.

De prov. Utrecht is het grensgebied geweest tussen drie cultuurstromingen, de Friese, de Bataafs-Gallische en de proto-Saksische.

De vestigingen bleven, zolang de ploeg slechts voor lichte gronden geschikt was, beperkt tot de zandgronden. Als zeker mag worden aangenomen dat de bouwgronden in een complex bij elkaar lagen en vaste perceelsgrenzen hadden, hetgeen wijst op individueel bezit. Daarnaast echter had men vestigingen van veehouders op de vruchtbare kleigronden en van vissers en jagers in de moeras- en veenstreken. Ongetwijfeld hebben deze laatsten hun granen van de bewoners der zandgronden betrokken.

Talrijke nederzettingen uit de tijd der Franken, Friezen en Saksen zijn in de provincie aan het licht gekomen, laatstelijk nog enkele jaren geleden bij Rhenen (Frankische grafvelden). De opgravingen van Dorestad bij Wijk bij Duurstede hebben zekerheid gegeven omtrent de vorm en inrichting van een Frankische burcht.

Na de duistere periode der Volksverhuizing, gepaard gaande met het vertrek der Romeinen, krijgen wij uit kerkelijke bescheiden de eerste positieve gegevens omtrent vestigingen. Karel de Grote heeft een reeks goederen geschonken aan de bisschop van Utrecht, waarvan een lijst is opgemaakt, ca 960. Hieruit blijkt dat er toen reeds belangrijke vestigingen waren over het gehele gebied der provincie verspreid. Slechts het centrale veengebied was practisch nog niet geoccupeerd, dit had vnl. in de 11de en 12de eeuw plaats.

Kanalen

Naast de Rijn, die bij Wijk bij Duurstede Lek gaat heten, wordt de provincie doorkruist door een belangrijk aantal gegraven kanalen en gekanaliseerde watergangen. Tot de voornaamste behoren het Amsterdam-Rijnkanaal, het Merwedekanaal en de Vaartsche Rijn, de Hollandsche IJsel, het Valleikanaal, de Leidsche- of Oude Rijn, de Vecht, de Eem, de Kromme Rijn en enkele minder belangrijke, welke in de eerste plaats ook voor de afwatering van betekenis zijn (Heycop, Bijleveld, Kromme Mijdrecht) zomede een belangrijk aantal vaarten, weteringen, griften, beken, e.d.

Het Amsterdam-Rijnkanaal, dat in 1952 gereed kwam, schiep een snelle rechtstreekse scheepvaartverbinding via een groot sluizencomplex o.a. te Wijk bij Duurstede, met het Duitse achterland, z ook Amsterdam, zeehaven en Rijn.

WATERSTAATKUNDIGE TOESTAND

De zorg voor waterkering en waterlozing is in de provincie Utrecht naar de toestand van 1953 gelegd in handen van 133 waterschappen, waaronder een 4-tal hoogheemraadschappen en een 5-tal grootwaterschappen.

De instandhouding van en het toezicht op de Rijn- en Lekdijken behoren tot de taak van het hoogheemraadschap „De Lekdijk Bovendams” en van het hoogheemraadschap „De Lekdijk Benedendams en IJseldam”, beide ingesteld door bisschop Jan van Diest, de Bovendam in 1323, de Benedendam in 1328. Voorts behoort een deel van de prov. Utrecht tot het gebied van het hoogheemraadschap „Amstelland” en het hoogheemraadschap „Zeeburg en Diemerdijk”. Het grootste gedeelte van het W. der provincie ligt beneden N.A.P. Voor de afwatering, mede in verband met de verschillende bemalingen, zijn verschillende van de hierboven genoemde watergangen belangrijk (Vechtboezem - Amstellandboezem met onderscheiden peilen). Na onderhandelingen met het Prov. bestuur van Gelderland, welke met tussenpozen bijkans twee eeuwen hebben geduurd, kreeg in 1948 een reorganisatie van de waterstaatkundige verzorging van de Geldersche Vallei, — Grebbe— en Eemgebieden haar beslag, welke een oplossing bracht voor het jaarlijks terugkerend waterbezwaar in deze streken.

Bevolking

Evenals overal elders in het land, neemt ook de bevolking in de prov. Utrecht regelmatig toe. Bedroeg zij in 1850 nog 147 750 inw., in 1950 was dit cijfer 573 425 een toeneming alzo van ca 284 pct. Om de genoemde jaren was de bevolkingsdichtheid onderscheidenlijk 109 en 433 per km2 land (Voor het Rijk waren deze cijfers resp. 228 pct; 94 en 310 per km2). De prov. telt één gemeente met meer dan 100 000 inw. nl. de hoofdstad Utrecht (1953: 196 770 inw.). Op Utrecht volgen Amersfoort (1953: 61 260 inw.) en Zeist (1953: 45960 inw.). De kleinste bevolking heeft Tuil en ’t Waal met 535 inw. Volgens de uitkomsten van de volkstelling op 31 Mei 1947 liggen de percentages van de godsdienstige verhoudingen als volgt: Ned. Herv. 38,7 pct, Geref. 10,9 pct; R.K. 31,5 pct; overige kerkgenootschappen 5 pct en geen kerkelijke gezindte 13,9 pct. Het gemiddelde over het gehele land van dit laatste percentage bedraagt 17,1 pct.

Bestaansmiddelen

Industrie is de belangrijkste bestaansbron in de prov. Utrecht is. Het verhoudingscijfer stemt vrijwel overeen met dat van het Rijk. Bij de andere bedrijfstakken vallen meer of minder belangrijke verschillen waar te nemen, in het bijzonder t.a.v. de landbouw, handel en verkeer en huiselijke diensten.

LANDBOUW EN VEETEELT

Hoewel de landbouw een belangrijke bestaansbron is valt de prov. niet als een typisch agrarisch gebied aan te merken. Landbouwkundig is Utrecht niet één geheel. De heuvelrug is grotendeels bedekt met loof- en naaldhout. Hier is de bosbouw van belang, mede doordat grote boscomplexen nog in één hand zijn (Domeinen, Staatsbosbeheer, particulieren). Deze streek is daardoor voor de recreatie en voor het vreemdelingenverkeer van eminent belang. De vlakke gedeelten in dit gebied zijn hier en daar als militair (oefen)terrein in gebruik: Leusderhei en vliegveld Soesterberg. De oostelijke uitlopers van de heuvelrug tot aan de prov. grens, de Geldersche vallei en de zandige strook onmiddellijk ten W. van deze rug worden veelal door kleine landbouwbedrijven met een gemengd karakter ingenomen; de veehouderij (ook pluimvee) is hier in het algemeen belangrijker dan de akkerbouw.

Het gebied van de Kromme Rijn, de driehoek Utrecht-Amerongen-Vreeswijk, kenmerkt zich door ooftbouw, de teelt van appelen, peren en kersen, gedeeltelijk gecombineerd met veehouderij (soms nog onderbeweiding).

Het W. deel van de provincie bestaat grotendeels uit grasland, waar veehouderij de belangrijkste plaats inneemt. In het bijzonder in het Z.W. deel (Lopikerwaard en het achterland van Woerden) is de zelfkazerij belangrijk. In deze streken, zomede in het gebied langs de Hollandsche IJsel is ook de ooftbouw van betekenis, evenals in de omgeving van Vleuten en Haarzuilens, waar bovendien gelijk in Maarsseveen veel tuinbouw wordt beoefend. Tuinbouw komt ook voor in de streek van de Ronde Venen waar tevens de veenderij nog middel van bestaan vormt. In het N. gedeelte van de provincie, in de omgeving van de Eem en het noordelijkste gebied van de Geldersche vallei neemt de veehouderij een belangrijke plaats in.

In het algemeen overweegt in de provincie het middelgrote boerenbedrijf, met uitzondering van de zandgronden en de tuinbouwgebieden, waar het kleinbedrijf het meest voorkomende type is. De oppervlakte van de cultuurgrond bedraagt 87 371 ha, waarvan 36 788 ha gebruikt wordt in eigendom en 50 583 in pacht. Het aantal eigenaren bedraagt ca 4900, dat der pachters ca 5300.

INDUSTRIE

Voor de industrie verenigt de provincie Utrecht de voordelen van de omliggende gewesten in zich: centrale ligging, directe nabijheid van een groot afzetgebied, hooggelegen en goedkope industrieterreinen, de aanwezigheid van een zowel kwantitatief als kwalitatief veelal gunstige arbeidsmarkt en een grote arbeidsrust. De prov. wordt in hoge mate gekenmerkt door haar centrale ligging — met de hoofdstad als middelpunt — in het Rijk. Zij beschikt zowel per rail, over water als langs de weg over de kortste verbindingen met de rest van Nederland. Een en ander heeft er toe geleid; dat de industrie gedurende de laatste decennia tot sterke ontwikkeling kwam. Zij is dan ook gelijk wij zagen de belangrijkste bestaansbron in de provincie. Volgens de bedrijfstelling waren in 1930: ca 52 000 in de industrie werkzaam, in 1950: 92 750, d.i. een toeneming in 20 jaar van 78 pct, sterker dan in enige andere provincie in Nederland. Het getal industriële vestigingen nam in dit zelfde tijdvak met 20 pct toe, nl. van 8124 tot 9782. Daarnaast ondergingen bestaande ondernemingen soms zeer belangrijke uitbreiding. De industrie heeft zich vnl. in bepaalde gedeelten van de provincie geconcentreerd, met name in de agglomeratie Utrecht — vooral ook in de gemeenten Zuilen en Jutphaas— in de Geldersche Vallei (Amersfoort, Veenendaal) en in de Vechtstreek (Maarssen, Breukelen). In Amersfoort en Veenendaal is de industrie historisch gegroeid, in eerstgenoemde plaats uit de ambachtsbedrijven, in laatstgenoemde kwam zij voort uit de huisnijverheid (textiel- en sigarenfabrieken).

HANDEL EN VERKEER

Blijkens de boven weergegeven percentages moet handel en verkeer als bron van economische activiteit van de prov. Utrecht van veel belang worden geacht. Door de centrale ligging van de provincie, in het bijzonder van de agglomeratie Utrecht concentreerden zich hier veel handels- en verkeersbedrijven (Ned. Spoorwegen, Jaarbeurs). Aan de hand van statistisch cijfermateriaal mag worden geconstateerd, dat het economisch zwaartepunt van Nederland zich geleidelijk naar het O. verplaatst, waardoor de handel èn als complement van de industrie èn onder invloed van een toenemend inwoneraantal in deze prov. zich sterk kan ontplooien. Toeneming van het aantal handelsbedrijven vond, gelijk gezegd, in het bijzonder plaats in de agglomeratie Utrecht, in Amersfoort, Zeist, Veenendaal, Baarn en Soest. De provincie Utrecht is het verkeersgeografisch centrum van Nederland (land-, spoor- en waterwegen). Als gevolg daarvan hebben vele verkeersondernemingen zich in dit gewest gevestigd (Utrecht, Amersfoort, Zeist). Ook het hotel- en pensionwezen is in deze provincie door haar recreatieve aantrekkingskracht sterk ontwikkeld. Als gevolg hiervan is er ook veel vraag naar huispersoneel, hetgeen het prov. percentage voor deze categorie van werknemers boven het landelijk gemiddelde doet uitkomen. Spakenburg is nog altijd de vissershaven in deze provincie.

Bestuur

Ingevolge grondwet en provinciale wet wordt het bestuur der provincie gevormd door de 41 leden tellende Provinciale Staten, die tenminste 2 maal per jaar in zitting bijeenkomen, het dagelijks bestuur door het uit de Staten gekozen College van Gedeputeerde Staten, bestaande uit 6 leden en een griffier, zomede door de Commissaris der Koningin, die tevens voorzitter is van beide Colleges.

Hoezeer de taak en de betekenis van de provinciale besturen in de loop der jaren zijn toegenomen kan hieruit blijken, dat bij de inwerkingtreding van de Prov. wet in 1850 op de begroting de uitgaven voor deze Provincie waren geraamd op ƒ 73 203; voor 1900 op ƒ159 311 en voor 1949 op f 6 993 464.

Voor de rechtspraak ressorteert de provincie onder het gerechtshof te Amsterdam, de arr. rechtbank te Utrecht, terwijl zij twee kantongerechten binnen haar gebied telt (te Utrecht en te Amersfoort). De gemeenten Rhenen en Veenendaal zijn ingedeeld bij het kanton Wageningen in de prov. Gelderland. Beide gemeenten ressorteren dus onder de arr. rechtbank en het gerechtshof te Arnhem.

Wapen en vlag

Het provinciaal wapen werd in 1858 door de Koning bevestigd zoals dit indertijd was vastgesteld bij de resolutie der Staten ’s Lands van Utrecht van 2 Dec. 1705 en daarbij als volgt omschreven: .,Een gevierendeeld schild, het eerste en vierde deel van keel (rood) met een kruis van zilver (wit), het tweede en derde deel van goud (geel) met een leeuw van keel (rood), getongd en geklauwd van lazuur (blauw) met een middenschild tranché van zilver (wit) en keel (rood). Het schild gedekt met een kroon van vijf fleurons en ter wederzijde gehouden door een leeuw léopardé van goud”. De vlag van de provincie werd door de Staten der Provincie in hun vergadering van 15 Jan. 1952 vastgesteld overeenkomstig het door de Hoge Raad van Adel aangeboden ontwerp, hetwelk bestond uit twee liggende banen, boven wit, onder rood; in de bovenhoek van de witte baan aan de zijde van de stok, ter grootte van tweederde van de hoogte van deze baan, een vierkant rood vak, waarop een wit kruis.

Geestelijk en cultureel leven

De centrale ligging van de provincie heeft van de oudste tijden af er toe medegewerkt, dat er binnen zijn grenzen autoriteiten, instellingen en institituten werden gevestigd, waarvan in de loop der jaren invloed op de vorming van het geestelijk leven uitging. De eerste bisschop in deze landen zetelde te Utrecht, in 1636 kreeg Utrecht zijn Hoge School, waaraan vermaarde namen verbonden zijn (Voetius, Donders, om twee bijzondere corypheeën te noemen). Het opleidingsinstituut der Ned.Herv. Kerk „Kerk en Wereld” werd gevestigd in Driebergen-Rijsenburg, in welke gemeente zich ook het groot-seminarie der R.K. Kerk bevindt. De Oudkath. Kerk heeft haar seminarie in Amersfoort. De universiteit heeft in de provincie een aantal harer instituten o.a. het K.N.M.I. in De Bilt. De bewoners van de talrijke landgoederen en kastelen in heel het gewest gaven het provinciale leven een a.h.w. seigneuriale achtergrond, welke in het geestelijk leven een bepaalde stabiliteit bracht en aan de waardering voor de cultuur bevorderlijk was.

De aanwezigheid van geschikte terreinen kwam aan de sportbeoefening ten goede. Te Loosdrecht ontwikkelde zich een bekend watersportcentrum.

Door haar centrale ligging werd de hoofdstad congres- en vergaderstad bij uitstek.

j. KÜPPERS

Geschiedenis

Het gebied, dat thans door de provincie Utrecht wordt ingenomen, dankt zijn naam aan de stad, die er het middelpunt van is (z Utrecht, stad, geschiedenis). Het vormt eerst enigermate een eenheid sinds de bisschop van Utrecht ook grafelijke rechten kreeg buiten die stad en er zich dus een bisdom als zelfstandig vorstendom vormde. Als enig bisdom in deze streken, heette de provincie dan ook vroeger meest Het Sticht of, in tegenstelling tot Overijsel, dat er spoedig bij behoorde, ook wel het Nedersticht.

In de oudste tijden was Utrecht in twee delen gescheiden door de Rijn, die toenmaals nog in de tegenwoordige Kromme Rijn zijn voornaamste tak had. Het ten Z. daarvan gelegen deel behoorde tot het Romeinse Rijk; langs deze rivier lagen enige versterkingen (Trajectum en Fectio) en hier liep een belangrijke weg. Vele overblijfselen uit de Romeins-Germaanse tijd werden er gevonden. Met de Volksverhuizing ging dit alles volledig verloren en eerst in de tijd der Karolingen herleefde deze streek, toen Utrecht en vooral Dorestad belangrijk werden. Maar deze bloei gaat weer ten onder door de invallen der Noormannen, die zelfs de bisschop noodzaken Utrecht te verlaten en lange tijd bij Roermond en in Deventer verblijf te houden (857-918).

Kerkelijk waren toen reeds de grenzen zo ongeveer vastgesteld: het diocees Utrecht omvatte het tegenwoordige Nederland, behalve het deel ten Z. van de Waal. de Achterhoek van Gelderland en de Groninger Ommelanden (deze behoorden tot Munster). De tegenwoordige provincie Utrecht werd door stammen bewoond, die grotendeels tot het Christendom waren overgegaan, de N.O. streken van het diocees echter waren nog overwegend heidens. Sedert de 7de eeuw behoorde het Z. van Utrecht tot het Frankische Rijk, Pippijn en Karei de Grote veroverden er het N. bij, toen zij alle Friezen aan hun gezag onderwierpen. Friesland, waartoe ook Utrecht behoort, was toen verdeeld in graafschappen. Tijdens de invallen der Noormannen ging deze politieke constellatie geheel te niet en de grenzen der gebieden, waar een „graaf” heerste, zijn onbepaald. Bisschop Radboud (899917) woonde nog in Deventer en gehoorzaamde aan de hertog van Lotharingen, zijn opvolger Balderik (918-976) kon naar Utrecht terugkeren. Hij stond op goede voet met koning Hendrik I. Hendriks zoon werd te Utrecht opgevoed en onder hem begon de wereldlijke macht der bisschoppen belangrijk toe te nemen: de bisschop ontving goederen van de koning en de tol te Muiden. Evenzo onder Folcmar (976-990) en Boudewijn I (tot 995). Hun opvolgers Ansfried (995-1010) en Adalbold (tot 1026) waren echte vertegenwoordigers der keizerlijke macht in deze streken en werden daarvoor met vele schenkingen beloond. Onder die schenkingen behoorde ook de grafelijke macht in grote gebieden, vooral na 1024, zodat in 1060 de bisschop van Utrecht de wereldlijke macht bezat in het tegenwoordige Utrecht, Teisterbant (tussen Lek en Maas), de Veluwe, Overijsel en Drente met Groningen. Daardoor kwam hij in strijd met de graven in het W. (z Holland, geschiedenis), die tegenover de keizer stonden. Vooral bisschop Willem (1054-1076) stond in betrekking tot deze laatste en diens vertegenwoordiger Godfried van Lotharingen en kreeg na de dood van graaf Dirk IV in 1064 heel het tegenwoordige Holland. Hij was echter niet in staat dit gebied in zijn macht te krijgen (z Robert de Fries), hoewel hij het in 1071 onderwierp. Onder zijn opvolger, Koenraad (1076-1099), voegde de keizer er nog het grootste deel van Friesland bij (1089), maar hier heeft de bisschop nooit veel macht gehad en reeds was gebleken, dat hij ook in Holland alleen maar enige rechten kon doen gelden.

Hierna brokkelde de macht snel af: bisschop Godebald (1114-1127) stond tegenover de keizer, die de rechten der kapittels, van enkele leenmannen en van de stad Utrecht, uitbreidde. Na het Concordaat van Worms gingen deze drie machten snel in aanzien vooruit en beperkten de macht van de bisschop, terwijl de naburige graven delen van het bisdom vermeesterden (Dirk VI bij Merwede en IJsel). De bisschop moest telkens een groot deel zijner inkomsten besteden om de koninklijke belening te betalen, zodat hij (vooral als de bisschoppen slechts kort regeerden) diep in de schulden kwam. Ten slotte hebben vele bisschoppen hun familieleden bevoordeeld en ook deze maakten zich zelfstandig: de praefectuur van Groningen en het drostambt van Coevorden (z Drente, geschiedenis) werden erfelijk en deze streken daardoor feitelijk onafhankelijk.

In de 12de eeuw was bisschop Hartbert (1139-1150) nog vrij machtig, zijn opvolgers werden hoe langer hoe meer van Gelre en Holland afhankelijk en de stad Utrecht gedroeg zich zeer zelfstandig. Onder bisschop Boudewijn II (1178-1196) was de Veluwe nog enigszins in zijn macht, hoewel een voorganger er de hertog van Brabant mee had beleend en deze had haar weer aan de graaf van Gelre gegeven. De laatste bezat de Veluwe voortaan feitelijk volledig en daardoor was het Oversticht (z Overijsel) gescheiden van het Nedersticht, dat wij nu alleen zullen behandelen. Dit had nu vrijwel de omvang der huidige provincie: Teisterbant was al gekomen aan Gelre (ca 1100), de Hollandse graaf heeft in de 13de eeuw aan de westgrens steeds meer land in zijn macht gekregen (z Holland en Floris V), terwijl bisschop en Hollandse graaf beiden vergeefs poogden in Friesland macht te krijgen, speciaal Boudewijn II, een broer van Floris III.

Onder de elect Jan van Nassau gingen Amstel en Woerden voor het Sticht verloren. Dadelijk na de dood van Floris V deed bisschop Willem van Mechelen (1296-1301) moeite iets van het verlorene te herwinnen. Na hem werd echter Guy van Avesnes, broeder van de Hollandse graaf Jan II, bisschop (1301-1317) en deze werkte samen met zijn westelijke buur. Reeds zijn voorganger had te kampen met zijn hoofdstad, waar toen de patriciërs de baas waren (begin der twisten van Lichtenbergers en Lokhorsten). Guy werd in Zeeland door de Vlamingen gevangengenomen (1304) en Jan van Renesse maakte zich met steun der gilden meester van de stad Utrecht. Eerst in 1305 werd Guy vrijgelaten, maar verzoende zich met de gilden, zonder ze te bestrijden. Het bleef rustig in het bisdom tot zijn dood. Zijn opvolgers, Frederik van Zierik en Jan van Diest (1323-1340), stonden geheel onder invloed van de Hollandse en Gelderse vorsten, die hun steeds meer geld leenden, zodat het sticht grotendeels verpand werd. Daarna maakte echter bisschop Jan van Arkel (1342-1364), hoewel door Holland op de zetel gebracht, zich min of meer zelfstandig, na de dood van Reinoud II van Gelre. Hij stond op zo goede voet met zijn hoofdstad, dat Willem IV van Holland deze stad belegerde, om weer het bisdom in zijn macht te krijgen, maar Willem sneuvelde en bisschop Jan kon een poging doen om het bisschoppelijk gezag te herstellen. Eerst in 1351 breidde hij zijn gezag uit; de sloten kwamen in zijn macht en Utrecht maakte een goede tijd van vrede door, alleen verstoord door een enkele oorlog met Holland (1355 en 1374). Na hem kreeg de paus een overwegende invloed op de bisschopsbenoeming, zodat Holland en Gelre er minder bij geïnteresseerd werden. Frederik van Blankenheim (1393-1423) moest vooral zijn aandacht wijden aan Drente en Overijsel, maar vocht ook in het Sticht met succes tegen Jan van Arkel. Na zijn dood ontstond een schisma, doordat tegenover de door de kapittels gekozen Rudolf van Diepholt (1423-1455) de paus Zweder van Culemborg benoemde. Die tweedracht verlevendigde de strijd der Lichtenbergers (die Rudolf steunden) en Lokhorsten (die Zweder erkenden) en jaren van oorlog volgden. Eerst in 1448 werd Rudolf meer algemeen erkend, maar hij had moeite zijn gezag te handhaven. Na zijn dood werd Gijsbrecht van Brederode gekozen, doch Philips de Goede wenste zijn bastaardzoon als bisschop en deze, David van Bourgondië, werd met behulp van een leger en met steun van de paus in 1456 als bisschop erkend, in Sticht en Oversticht. Dank zij de sterke steun van de Bourgondiërs was zijn regering eerst een rustige tijd, waarin hij beproefde ook hier bestuur en rechtspraak te moderniseren, maar nauwelijks was Karel de Stoute gevallen of de tegenzin daartegen toonde zich en David moest zijn hervormingen terugnemen. Nog erger werd het in 1481 toen Hoeksen uit Holland zich van de stad Utrecht meester maakten en de bisschop de wijk moest nemen naar Wijk-bij-Duurstede, totdat hij met behulp van Maximiliaan in 1483 weer werd hersteld; een vreselijke burgeroorlog had het land verwoest en de welvaart doen afnemen. Na zijn dood kwam er een andere beschermeling der Habsburgers: Frederik IV van Baden (1496-1517) en weer werd het land betrokken in de oorlogen van Holland, waar de Habsburgers streden met de Hoeken, en Gelre, waar Karel van Egmond, hun tegenstander, heerste. Vooral in 1511 en 1512 heeft de krijg in het Sticht gewoed, waarbij de stad Utrecht de bisschop, hoewel ongaarne, steunde. In 1517 versterkte Karel V er zijn invloed doordat Frederik van Baden het bisdom overdroeg op Philips van Bourgondië. Deze stierf in 1523 en nu stonden Gelderse en Habsburgse invloeden gelijk tegenover elkaar, waardoor het Kapittel en de stad hun wens konden verwezenlijken en de neutrale Hendrik van Beieren kiezen. Deze moest reeds spoedig Overijsel vrijwel prijsgeven en kreeg in de stad Utrecht een oproer te bestrijden, dat hij niet aankon: in 1525 maakten de gilden zich

meester van het bestuur. Maar daartegen kwamen de ridderschap en de kapittels in verzet en maakten in 1526 weer een einde aan de heerschappij der ambachten.

De bisschop (of eigenlijk „elect”) had alle aanzien verloren; toen de stad steun zocht bij Karel van Gelre, moest hij wel onderhandelen met Karel V en bij het verdrag van Schoonhoven (Nov. 1527) gaf hij de wereldlijke macht in zijn bisdom in pand aan Karel V. Deze was reeds spoedig meester in Overijsel en met hulp van Holland werden vervolgens de Geldersen ook uit Utrecht verdreven (Juni 1528), waarop de keizer als wereldlijk heer in het Sticht aanvaard werd, terwijl Hendrik van Beieren slechts de kerkelijke macht behield: 21 Oct. 1528 erkenden de Staten van Utrecht Karel, graaf van Holland en hertog van Brabant, als erfheer van het Nedersticht.

Deze Staten van Utrecht hadden zich in de loop der 14de eeuw ontwikkeld uit het kapittel-generaal, vroeger synode genoemd. Aan de door de Domdeken bijeengeroepen Statenvergadering namen deel afgevaardigden der geestelijkheid, der ridderschap en der steden. Zij kreeg in de 15de eeuw belangrijke invloed. De vergadering kwam op eigen initiatief bijeen. De beschreven edelen waren de bezitters van „ridderhofsteden”.

De rechtspraak was in 1528 nog middeleeuws: op het platteland nog de oude „huurrechten”, waar alle .,buren” verschenen, voor civiele zaken; voor criminele zaken was er een „landrecht”, de rechtbank van de bisschop en zijn edelen, eveneens uit het kapittelgeneraal voortgekomen. De steden hadden haar eigen schepenbanken met volledige bevoegdheid. De vrede werd op het platteland, dat verdeeld was in enige kwartieren (Over- en Nederkwartier en Eemland) gehandhaafd door de maarschalken.

UTRECHT NA 1528

Bij de reorganisatie der bisdommen in 1559 werd Utrecht verheven tot aartsbisdom. De kerkprovincie omvatte de nieuw opgerichte bisdommen Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen en Leeuwarden. Frederik Schenck van Toutenburg (1561-1580) was de eerste, en voorlopig laatste, aartsbisschop. Pas in 1853 is het aartsbisdom in andere gedaante hersteld (z Bisdom).

De verandering, in 1528, van het Sticht in een erfelijk wereldlijk vorstendom van het Huis Habsburg bracht enige verandering in bestuur en rechtspraak, met vermindering van de invloed der onderdanen: de Statenvergadering mocht niet meer op eigen initiatief vergaderen en werd in het vervolg alleen gehoord in financiële zaken; de bisschop werd niet meer door de kapittels gekozen, maar door de vorst benoemd. De stadhouder had een Raad van ambtenaren naast zich en deze moest de besluiten der Staten goedkeuren. Slechts een gering aantal edelen werd beschreven. De Raad was tevens Hof, d.w.z. hoogste rechtbank in civiele zaken en voor het platteland ook in criminele zaken (in plaats van het Landrecht). Op de samenstelling van het Hof hebben de standen slechts geringe invloed.

Dit Hof is krachtig opgetreden tegen de ketterij, die zich van het begin der Hervorming al in Utrecht sterk verbreidde. Reeds in de tijd der Wederdopers waren er velen en dit aantal is omstreeks 1560 sterk toegenomen. Tegenzin tegen de kettervervolging, afkeer van de maatregelen van Karel V, waardoor de invloed der onderdanen was beperkt, wanhoop over de hoge belastingen, dat alles verenigde zich met het verlangen naar godsdienstvrijheid voor de Protestanten en was oorzaak van hevige onlusten in 1566. De Beeldenstorm heeft in Utrecht heel wat verwoestingen aangericht. In 1567 werd de rust hersteld. De Staten verzetten zich vervolgens hevig tegen de Tiende Penning, zodat Alva de stad al haar privileges ontnam en een sterk garnizoen in het door Karel V gebouwde Vreeburg legde. Dit maakte, dat in 1572 Utrecht niet zijn poorten voor de Geuzen opende. Bossu, de stadhouder van Holland en Utrecht (sedert 1528 waren deze gewesten steeds onder één stadhouder), trok zich op Utrecht terug, toen hij uit Holland de wijk moest nemen, en van hier uit bestookte hij de Hollandse rebellen voortdurend tot 1576. Amersfoort werd wel Geus, maar gaf zich na Zutphen aan Alva’s troepen over. Groot bleef de ontevredenheid, waarvan de Prins hoopte gebruik te maken; hij stelde zich in 1576 in verbinding met de Utrechtse burgerhoplieden, en een prinsgezinde partij vormde zich in stad en gewest. In 1576 liet Utrecht zich op de Staten Generaal te Gent vertegenwoordigen en deed mee met de Pacificatie; in 1577 werd onderhandeld over een „Satisfactie” (aansluiting bij de Prins), die 8 Oct. 1577 haar beslag kreeg. De Prins werd dus stadhouder, de regering kwam onder invloed der Calvinisten, die hoe langer hoe meer macht kregen en in 1580 werd het Katholicisme er verboden.

De Calvinisten werden speciaal in de stad Utrecht zeer machtig, zoals bleek in de dagen van Leicester, die zich hier vestigde en van hier uit Holland om zo te zeggen bedreigde. Door zijn vertrek werden in Utrecht de meer gematigden invloedrijker en in de strijd van Remonstranten en Contraremonstranten sloot de provincie zich bepaaldelijk bij de eersten aan: de secretaris Ledenberg was een der vrienden van Oldenbarnevelt, de Staten weigerden evenals die van Holland hun goedkeuring aan een Nationale Synode en dachten zelfs over verzet tegen Maurits in 1618. Maar de stadhouder casseerde de waardgelders en dwong daardoor de tegenpartij tot toegeven. En daarna werd Utrecht eerder een bolwerk voor de strengste Calvinisten tegenover Holland (z Voetius).

In het bestuur waren door de opstand enige belangrijke wijzigingen gebracht, vnl. het gevolg van het verdwijnen van de bisschop en van het Katholicisme, waarbij echter de kanunniken gehandhaafd bleven, doch Protestants werden. Als eerste lid der Statenvergadering bleef dus de „geestelijkheid” bestaan, nu „Geëligeerden” genoemd, maar de 8 leden daarvan werden benoemd door de Ridderschap en kleine steden uit een voordracht, opgemaakt door de stad Utrecht; daarvoor in aanmerking kwamen de Calvinistische bezitters der oude prebenden, vergeven óf door de kanunniken zelf óf door de Staten. De Ridderschap bleef als vroeger, het derde lid vormde de stad Utrecht, terwijl de kleine steden alleen in financiële zaken werden opgeroepen. In de 16de eeuw had Utrecht een landsadvocaat, maar na het ontslag van Floris Thin werd er geen benoemd; de secretaris der Staten en de voorzitter der Geëligeerden namen zijn plaats in. Sinds 1581 waren er Gedeputeerde Staten, bestaande uit 3 (vanaf 1610 vier) leden uit elk der 3 leden van de Staten. De rechtspraak bleef geheel als voor de opstand, het Hof verloor alle staatkundige macht.

Utrecht heeft evenals Holland na de dood van Willem II (1650) geen stadhouder benoemd en is stadhouderloos gebleven tot het uitbreken van de oorlog van 1672. Toen werd het reeds in de eerste maand van de oorlog vrijwel geheel door de Franse troepen bezet, terwijl Lodewijk XIV zijn hoofdkwartier te Zeist vestigde. De Hollandse waterlinie lag op de Hollandse grens, zodat in die streken voortdurend gevochten werd, totdat de Fransen in het einde van 1673 de provincie ontruimden.

Toen in de aanvang van 1674 de laatste troepen verdwenen waren, rees de vraag, of men het gewest weer tot de Unie zou toelaten. Willem III werd er tot erfstadhouder benoemd en verlangde weder opneming, maar bewerkte een nieuw „regeringsreglement”, volgens hetwelk de stadhouder het recht kreeg de Geëligeerden te benoemen, evenals de leden van de Ridderschap en de vroedschappen der steden (voor 1 jaar telkens), terwijl hij de benoeming der Utrechtse leden der Staten Generaal moest goedkeuren. Tegelijkertijd werden enkele grensvestingen aan Holland afgestaan. In 1702 werd dit reglement weer ingetrokken, om in 1747 vrijwel onveranderd te worden hersteld. Ditzelfde reglement werd ernstig bestreden, toen in 1784 in geheel Utrecht de partij der Patriotten veel aanhang kreeg en in de stad onder de leiding van enkele zeer democratisch-gezinden, zoals Ondaatje, kwam te staan. Een ogenblik was de gehele Statenvergadering eensgezind in de verwerping van het reglement, maar weldra ontstond onenigheid, doordat de Geëligeerden en edelen een aristocratisch bewind en Ondaatje en de zijnen in de stad Utrecht een democratie wensten en hun zin wisten door te zetten. In Wijk-bij-Duurstede werd een door de burgerij gekozen vroedschap geïnstalleerd en heel kort daarna ook in Utrecht. Daarop verlieten de aristocratische leden der Staten de stad en vergaderden voortaan in Amersfoort (Aug. 1786); de democratisch-gezinden, d.w.z. de gedeputeerden van Utrecht en Wijk, bleven in de hoofdstad. De eersten zochten steun bij Oranje. In Mei 1787 beproefden echter de troepen van de Prins vergeefs de stad Utrecht van de westzijde in te sluiten, zij werden door de Utrechtse burgerwacht bij Vreeswijk verslagen en daarop kregen de Patriotten van Holland gewapende hulp. Een halfjaar Uter werd de Prins er, dank zij de Pruisische hulp, volkomen in zijn gezag hersteld en keerde de oude toestand terug. In 1794 was er wederom in Utrecht een vrij sterke patriottische beweging, zodat de Staten uit eigen beweging zich in Jan. 1795 met de Franse generaals in verbinding stelden om over vrede te onderhandelen. Pichegru trok de provincie binnen en dit was voor de Prins het sein om het land te verlaten. Op de voorgrond trad Utrecht echter niet meer, en de provincie volgde de ontwikkeling in Nederland (z Bataafse Republiek en Nederland, geschiedenis). In 1813 bleef Utrecht nog iets langer door de Fransen bezet dan Holland, maar ook hier waren zij voor 1 Jan. 1814 vertrokken. Het oude gewest werd als provincie hersteld, slechts met een enigszins regelmatiger grens aan de westzijde,

DR H. A. ENNO VAN GELDER

DR F. KETNER

Lit.: T. Vink, De Lekstreek (Amsterdam 1926); R. Schuiling, Nederland (2 dln, Zwolle 1934-1936); Oorkondenboek v. h. Sticht Utrecht tot 1301, 3 dln; Van de Water, Groot placaatboek v. U. (4 dln, 1729, met een vervolg door Moorrees en Vermeulen (tot 1810), 2 dln, 1856-1868); J. W. Berkelbach van den Sprenkel, Gesch. v. h. bisdom U. van 1281-1305 (1923); R. Post, Gesch. der Utrechtse bisschopsverkiezingen tot 1535 (1933); P. W. A. Immink, De wording van staat en souvereiniteit in de Middeleeuwen (1942); J. W. Kernkamp e.a., De Utrechtse universiteit 1636-1936 (1936).

(2), hoofdstad van de gelijknamige Nederlandse provincie, de 4de der grote steden, groot 2266 ha met (1953) 196 770 inw. (1855: ca 50 000; 1899: ca 100 000; 1926: ca 150 000), v. w. (1947) 37,7 pct R.K., 32,2 pct N.H., 6,6 pct Geref., 5,8 pct overige kerkgen. en 17,7 pct andersdenkenden, is gelegen in het centrum van het land.

Ligging

De centrale ligging is mede bepaald en versterkt door een knooppunt van electrische spoor- en rijkswegen naar Rotterdam, ’s-Gravenhage, Amsterdam, Amersfoort, Arnhem, ’s-Hertogenbosch, terwijl het Amsterdam-Rijnkanaal (bevaarbaar voor Rijnschepen tot 4000 ton) langs de stad loopt. Op Londen en Huil bestaan bovendien rechtstreekse coasterlijnen voor vrachtvervoer. Door de nieuwe rijksweg naar Amsterdam is ook de luchthaven Schiphol in korte tijd te bereiken.

Betekenis

Deze is velerlei:



a.
als kerkdijk centrum (dit vanouds). Naast de Oud-Katholieke aartsbisschop heeft sinds 1853 ook een R.K. aartsbisschop zijn zetel in Utrecht;



b.
als onderwijsstad. De uit 1636 daterende Rijksuniversiteit met 6 faculteiten telt ruim 5000 studenten. Aan deze universiteit zijn diverse laboratoria, ziekenhuizen en andere wetenschappelijke instellingen verbonden. De stad heeft voorts vele opleidingsinstituten (M.T.S. voor de mechanische technologie, M.T.S. voor de bouwkunde, school voor scheepswerktuigkundigen, 3 ambachtsscholen, 3 industrie- en huishoudscholen, Rijks Middelbare Tuinbouwschool, 3 kweekscholen, school voor Grafische Vakken, Nationale Schildersschool, Technische school voor het kledingbedrijf, Eerste Ned. Slagersvakschool, Kruideniersvakschool, Banketbakkersvakschool, vakschool voor de Bloemsierkunst);



c.
als provinciehoofdstad- en centrum. In Utrecht zijn gevestigd het Prov. bestuur, Prov. Waterstaat, Prov. Plan. Dienst, Prov. en Gem. Utrechts Stroomleveringsbedrijf, de Directie der Belastingen, het Rijksarchief, de Arrondissementsrechtbank, het Kantongerecht en de Voogdijraad. Daarnaast is Utrecht markt- en winkelcentrum voor de provincie (Grote veemarkt, grootste paardenmarkt van het land, groenten- en vruchtenveiling met koel- en vrieshuizen en diepvriesbedrijf);



d.
als jaarbeurs- en congresstad. Twee maal per jaar is er een jaarbeurs. Daarnaast zijn er verscheidene vakbeurzen (o.a. agrarische beurs). Het aantal landelijke vergaderingen en congressen bedraagt (1952) ca 8000;



e.
als administratief centrum. Centrale gebouwen en kantoren van diverse instellingen en verzekeringsmaatschappijen bevinden zich hier (o.a. Nederlandsche Spoorwegen, Staatsbosbeheer, Centr. Cultuur-technische Dienst, Rijksmunt);



f.
als industriestad. Van de werkende bevolking in de agglomeratie vindt 42 pct werk in de nijverheid; 40 pct hiervan in de metaalnijverheid;



g.
als cultureel en toeristisch centrum (Stadsschouwburg, Utrechts Stedelijk Orkest, Studentenorkest, musea, grachten met werven, monumenten);



h.
als garnizoensstad (Hojelkazerne, Sypesteynkazerne, Kromhoutkazerne, 2 militaire hospitalen).

Stadsaanleg

De bebouwing strekt zich over de sinds 1539 practisch ongewijzigde grenzen uit op het gebied van Zuilen (Nieuw-Zuilen), Maartensdijk (Tuindorp), Jutphaas (Hoograven) en Oudenrijn (ca 5158 ha met ca 240000 inw.). De grenswijzigingskwestie, welke sinds 1911 bestaat, zal, waarschijnlijk in 1954, uitlopen op ruimere grenzen voor Utrecht. Een gelukkige omstandigheid is, dat in 1951 de verboden kringen rondom de twee rijen forten in het N. en O. der stad werden opgeheven.

De langwerpige, zich N.—Z. uitstrekkende stad-binnen-de-singels, met een oppervlakte van ca 165 ha, vormt de kern der stad. Het uitbreidingsplan van Moreelse (1664) werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Nog ca 1840 bestond Utrecht uit de stad-binnen-de-singels, zij het, dat bij de Bemuurde Weerd, bij de Tolsteeg„poort” en aan de Maliebaan een zekere bebouwing buiten de „wallen” bestond. In de 19de eeuw vond de ontmanteling der vesting plaats door afbraak der wallen.

Het patroon der binnenstad wordt getypeerd door de ring der singels met de „bolwerken” en door de grachten met werven, onderstraatse kelders (kluizen) en bruggen. Op de oude binnenstad komen diverse radiale wegen uit (Vleutenseweg, Amsterdamsestraatweg, Blauwkapelseweg, Biltsestraatweg, Koningsweg, Houtensepad, Jutphaseweg, Leidscheweg). Naast deze radiale wegen zijn voor de ontwikkeling van de stad buiten de singels de volgende structuurbepalende elementen te noemen:

a. Vaartserijn, Merwedekanaal en Amsterdam-Rijnkanaal vormden barrières. In mindere mate was dit het geval met Vecht, Kromme- en Leidserijn;

b. De spoorlijnen:

1. het grote spoorwegemplacement op korte afstand evenwijdig lopend aan de westelijke stadssingel, in het N. zich voortzettend in de spoorlijnen naar Rotterdam (’s-Gravenhage), Amsterdam, Hilversum en Amersfoort en in het Z. zich samenvoegend met de Maliebaanspoorweg en zich splitsend in de lijnen naar ’s-Hertogenbosch en Arnhem.
2. De op één plaats zeer dicht aan de oostelijke stadssingel grenzende Maliebaanspoorweg van Hilversum-Amersfoort naar het genoemde samenvoegingspunt. Deze lijn wordt alleen voor vrachtvervoer gebruikt. In tegenstelling tot de bovengenoemde lijnen, heeft de Maliebaanspoorweg slechts gelijkvloerse kruisingen;

c. beperkte gemeentegrenzen;

d. de in het N. en O. gelegen, nu opgeheven, gordels der verboden kringen rondom diverse forten (fort de Bilt, fort Vossegat, Lunetten, fort Blauwkapel, fort Voordorp, fort Hoofddijk, fort Rhijnauwen, fort Vechten). Hierdoor ging het concentratiegebied in de provincie Utrecht uit twee delen bestaan (Utrecht en daarnaast De Bilt, Bilthoven, Zeist en Den Dolder);

e. de aanwezigheid van uitgestrekte hoveniersgronden;

ƒ. in het plan-Berlage van 1924 werd een tweede ringweg geprojecteerd. Grote delen hiervan zijn voltooid;

g. een derde ring wordt gevormd door de wegen 2, 12 en 22 van het Rijkswegen plan (weg Amsterdam - Utrecht -’s-Hertogenbosch, weg Rotterdam (Den Haag) -Utrecht - Arnhem en weg Utrecht - Hilversum).

De bebouwing rondom de Domkerk bestaat uit de kernstad met daaromheen een ring van uitlopers in de vorm van cirkelsectoren van mindere of meerdere breedte en daaromheen een onvolledige ring. De binnenstad ontwikkelt zich steeds meer tot centrum van winkelbedrijven, kantoren en openbare gebouwen. De city is een brede O.-W. lopende strook in de binnenstad (met de Dom als kern), welke in het W. de stadssingel overschrijdt (spoorweggebouwen, hotels, centrale administratiegebouwen). Uitbreiding vindt langzamerhand ook plaats in de richting van de Maliebaan, en voorts naar het N. (Sint Jacobsstraat). De Smakkelaarsbrug is een van de moeilijkste verkeersknooppunten in het land. De city wordt begrensd door een gemengde wijk.

Naast verspreide industriële bedrijven zijn een zestal „Industriecomplexen” te onderscheiden, de belangrijkste liggen aan het Amsterdam-Rijnkanaal en het Merwedekanaal (Werkspoor, Demka, P.E.G.U.S.). Aan de W. zijde van het Amsterdam-Rijnkanaal in de Lage Weide is een groot, zeer gunstig gelegen, industrieterrein (80 ha, tenminste 2 insteekhavens) ontworpen. De Jaarbeurs, die belangrijke gebouwen bezit in de city, bouwt ook aan het Merwedekanaal een groot complex.

Telt de stad betrekkelijk weinig parken, de omgeving is des te rijker van recreatieterreinen voorzien (Kromme-Rijngebied, Utrechtse heuvelrug, Loosdrechtsche plassen, westelijk polderlandschap).

R. MULDER

Kunst en cultuur

De oorsprong van Utrecht was een Romeins castellum van 48 n. Chr., dat door opgravingen van 1929-1949, wat betreft type en omvang, bekend is geworden. Het is door de Romeinen twee keer vernieuwd en lag op de plaats van het tegenwoordige Domplein en omgeving. Het laatste castellum had tufstenen ommuring en poorten en in het praetorium hiervan hebben de Franken in de 7de eeuw een kerkje, gewijd aan St Maarten, gesticht. Dit is verwoest door de Friezen en door Willibrord herbouwd, waarschijnlijk 690. Deze stichtte ook een klooster met kerk, St Salvator, eveneens binnen de muren van de burcht, die 857 door de Noormannen verwoest werd. Tijdens bisschop Balderik (919-976) werd deze, met de twee kerken, hersteld. Noordelijk van deze kerken bouwde bisschop Adelbold (1012-1027) een nieuwe kathedraal, eveneens gewijd aan St Maarten. Eind 12de eeuw bouwde men voor de kathedraal een klokketoren, die in de 14de eeuw instortte en op dezelfde plaats vervangen is door de nu nog bestaande toren. De oude St Maarten werd Heilige Kruiskapel en is in 1826 afgebroken. De St Salvator, ook Oud Munster genoemd, had in 1587 hetzelfde lot ondergaan. In de 11de eeuw ontstonden achtereenvolgens de drie kapittelkerken, St Pieter, St Jan en St Marie en de abdij St Paul, te zamen een kruis vormend met de kathedraal als middelpunt. Van de Paulus-abdij zijn slechts twee prachtig bewerkte kapitelen over, thans in het Centraal Museum. Eveneens buiten het fort was de nederzetting Springwijk ontstaan en tussen deze en de burcht een handelswijk, sedert 1127 Vicus State geheten, die in de eerste helft 12de eeuw een gezamenlijke ommuring hadden. In deze handelswijk ontstond de oudste parochiekerk, de Buurkerk, aan St Marie gewijd (1131 genoemd). Hierna volgden, in de 12de eeuw, nog drie parochiekerken: de St Nicolaas, St Jacob en St Geertruide, welke laatste momenteel op instorten staat. In de 13de eeuw was de gehele stad ommuurd en werd de burcht ontmanteld. Utrecht was nu een overwegend kerkelijke stad en tot de Reformatie veranderde weinig meer aan haar uiterlijk. Toen werden de kerken gesloten en de kloosters afgebroken. Het enig overblijvende klooster was dat van St Catharina, waarvan de geheel vernieuwde kerk thans de kathedraal is. De overige kerken kwamen aan de Protestanten. De, door Karel V gebouwde, dwingburcht Vredenburg werd toen ook gesloopt. Van de ommuring van de stad is niets overgebleven, behalve twee in 1551 er tegenaan gebouwde verdedigingswerken, Manenburg en Zonnenburg, die evenwel sterk veranderd zijn. De wallen zijn door de tuinarchitect Zocher in 1830 in plantsoenen herschapen. Door een cycloon van 1674 is het schip van de Dom ingestort, benevens de torens van de St Pieter en St Jacob en het dak van de Buurkerk.

Pas in de 19de en vooral in de 20ste eeuw breidde de stad zich sterk buiten de singels uit en ontstond een ruime woonwijk in het O. met het prachtig aangelegde Wilhelminapark. In 1940 voltooide de architect Dudok de nieuwe schouwburg. Karakteristiek voor de binnenstad zijn de Oude en de Nieuwe Gracht met hun lage werven en hoge kaden, waarin overwelfde kelders zijn aangebracht.

MONUMENTEN

De drie kapittelkerken St Pieter, St Jan en St Marie waren oorspronkelijk alle in Romaanse stijl gebouwd en vertoonden invloeden uit West-Duitsland.

De St Pieter, in 1040 gesticht, was een basilica zonder gewelven, met twee westelijke torens. De tegenwoordige gewelven van koor en dwarsschip zijn waarschijnlijk van na de brand van 1279. Onder het verhoogde koor is een goed bewaarde crypte uit de 11de eeuw. De torens zijn door de storm van 1674 ingestort.

De St Jan, eveneens gesticht door bisschop Bernold, was van een zelfde type als de St Pieter. In de 16de eeuw is het koor vernieuwd en in de 17de eeuw de façade aan de westzijde. Op het plein aan de zuidzijde van de kerk staat het fraaie ruiterstandbeeld van Willebrord, door Termote (1946).

Van de grootste en belangrijkste Romaanse kerk, de St Marie, is alleen een gedeelte van de kloostergang bewaard (2de helft 12de eeuw). De kerk, die vooral bekend is door afbeeldingen van Saenredam, is gewijd in 1099, maar in het 1ste kwart van de 12de eeuw voltooid, volgens G. C. Labouchère, die haar zo vroeg dateert en in het bouwplan een samensmelten ziet van Westduitse elementen met die van de Noormannenarchitecruur in Frankrijk.

De belangrijkste kerk, de Domkerk, is nooit voltooid geweest en tegenwoordig nog slechts een fragment door het verdwijnen van het niet-overwelfde schip door de storm van 1674. Zij is gesticht in 1254 en begonnen bij de kooromgang die in 1300 gereed was.

De Gothische stijl van de kooromgang vertoont overeenkomst met die van de Dom in Keulen. In de 14de eeuw heeft men naar enigszins gewijzigd plan aan het koor verder gebouwd, maar de activiteit aan de kerk was niet groot, waarschijnlijk omdat de toren alle aandacht had (1321-1382). In de 15de eeuw werd het koor voltooid, evenals de kloostergang en de kapittelzaal, thans Aula van de universiteit. Eind 15de eeuw was het dwarsschip gereed en begin 16de eeuw het schip. In 1480 had men het laatste stuk van de oude St Maarten afgebroken. Het beeldhouwwerk in de Dom is zeer beschadigd bij de beeldenstorm. In de kapel van Guy van Avesnes is een muurschildering, Christus aan het kruis (ca 1430). Hier staat ook de tombe van Guy van Avesnes, in zwart marmer met beeld van de bisschop (gest. 1317). In het dwarsschip zijn gebrandschilderde ramen van R. N. Roland Holst. De toren, gewoonlijk de Dom genoemd, is in drie omgangen boven elkaar gebouwd en heeft in de eerste verdieping een kapel, gewijd aan St Michaël. Hij is zwaar van constructie, vooral in het onderste gedeelte, maar in de decoratie van fijne Gothische stijl. De toren is vaak maar niet altijd gelukkig gerestaureerd. In de toren zijn 6 grote klokken van Geert van Wou en een carillon van Hemony.

Van de vier parochiekerken is de Buurkerk de grootste en oudste. Zij heeft thans de vorm van een hallekerk, vermoedelijk gebouwd ter vervanging van de verbrande Romaanse kerk. De toren is gebouwd van 1370-1400, maar nooit voltooid. In de toren is een zeer melodieuze klok. St Nicolaas, de Klaaskerk, stamt in haar tegenwoordige vorm uit de 15de eeuw, een hallekerk gebouwd ter vervanging van de 12de-eeuwse, Romaanse kruisbasiliek, met twee torens. Kerk en torens zijn in 1943 gerestaureerd.

De St Jacob is een overwelfde hallekerk met ingebouwde toren. Zij wordt het eerst genoemd in 1173. Geheel zeker is de bouwgeschiedenis niet. De toren is waarschijnlijk in de 14de eeuw begonnen. Zij wordt sedert 1943 gerestaureerd. De verbouwing tot hallekerk is geschied in de 14de en 15de eeuw. In de kerk zijn Laatgothische hekken en een Renaissance preekstoel. De St Geertruide of Geertekerk is waarschijnlijk eind 12de eeuw gesticht en is thans vrijwel ruïne.

Van de kloosters zijn nog te noemen het voormalig Agnietenklooster, waarin thans het museum is ondergebracht, het voormalig St Nicolaasklooster en het voormalig Minrebroederklooster.

Profane gebouwen: Het Stadhuis bestaat uit oude en nieuwe gebouwen, waarvan de middeleeuwse huizen Hazenberch en Lichtenbergh de oudste zijn. Aan de linkerhoek van de gevel zijn nog resten van het Laatgothische huis Het Keyzerrijck. Het Vleeshuis, gebouwd 1637, thans pakhuis. Gasthuis Leeuwenberg, gesticht 1567 als pesthuis. Het Bartholomeigasthuis, gesticht 1407, bezit een serie fraaie wandtapijten. Fundatie van Renswoude, gesticht 1757, waarin Rococo-regentenzaal. Hier tegenover de hofjes van Pallaes (1651) en aansluitend de Beyerskameren (17de eeuw). Belangrijke woonhuizen zijn het Huis Oudaen (ca 1300), Huis Zoudenbalch (1467) en Paushuize, sedert 1517 gebouwd door paus Hadrianus VI, thans ambtswoning van de Commissaris der Koningin.

Musea van de stad zijn het Centraal Museum, dat een belangrijke verzameling schilderijen van meesters van de Utrechtse school bezit. Het is ondergebracht in het voormalig Agnietenklooster, evenals het Aartsbisschoppelijk museum, dat o.a. een grote verzameling van Nederlandse sculpturen bezit. In de kloostergebouwen van het Catharijneklooster is het museum voor Nieuwe religieuze kunst ondergebracht.

F. B. DE VRIES

Lit.: V. J. Blondeel, Beschrijving der stad U. (Utrecht 1757); N. v. d. Monde, Gesch. en Oudheidk. beschr. v. d. pleinen, straten enz. der stad U., 3 dln (Utrecht 1844); F. Nagtglas, U. vóór honderd jaren (1886); S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen (I 1900, II 1914); Idem, Oud Utrechtsche vertellingen (1904); Idem, De Dom te U. (1906); Idem, Oude Huizen te U. (1911); H. J. Broers, Utrechtsche hist. wandelingen (1908); C. W. Wagenaar, Gids voor U. (1916); W. Graadt van Roggen, Geïll. Gids voor U. en omstreken (1927); Th. Haakma Wagenaar, De Buurkerk te U. (Rotterdam 1936); E. H. ter Kuile, De Dom te U. (1944); A. van Hulzen, U., de gesch. van de oude bouwwerken (3de dr. 1948); Kunstreisboek voor Nederland dl III (Amsterdam 1949); G. C. Labouchère, The Mediaeval Churches ofU. (Utrecht 1952); Jaarboekje Oud Utrecht, sed. 1926 door de Ver. Oud-Utrecht uitgeg., evenals het Maandblad.

Geschiedenis

Omtrent het ontstaan der stad hebben eeuwenlang vele legenden bestaan, maar in de laatste jaren ondernomen opgravingen, vnl. op het Domplein, hebben hierover veel licht verspreid. Er zijn overblijfselen gevonden van een in 48 n. Chr. gebouwd, later meer dan eens herbouwd Romeins castellum. Het droeg vermoedelijk de naam Albiobola. De naam Traiectum, die op een Romeinse kaart van de 4de eeuw voorkomt, betekent daar wellicht slechts „overzetplaats” (nl. over de Rijn), maar is de latere benaming geworden, waarnaast al vroeg de inheemse naam Trecht voorkomt voor een plaats ten O. van het castellum gelegen. In de 3de eeuw verlaten de Romeinen deze streken (z Romeinse Rijk, Romeinen in Germanië). Enige eeuwen later nemen de Franken er bezit van en verrijst een kerkje in de vicus ten N. van het castellum Traiectum.

Op de fundamenten daarvan bouwde Willibrord bij zijn komst in 690 een kerkje, aan St Maarten gewijd. Na zijn bisschopswijding deed hij in het castellum een tweede kerk, de St Salvator verrijzen. Na de Frankische heerschappij is de bisschop verjaagd door de Noormannen (9de eeuw) en eerst Balderik kon terugkeren (918) en het castellum en de S. Salvatorkerk herstellen, terwijl hij naast deze (die als „Oudmunster” bleef bestaan) een nieuwe St Maarten bouwde. Deze brandde in 1017 af en bisschop Adalbold liet haar groter herbouwen (1023); onder zijn opvolger Bernold of Bernulf werden naar Duits voorbeeld de kapittelkerken van St Jan en van St Pieter gebouwd op de hoekpunten van een kruis, waarvan de St Maartenskerk (de dom) het middelpunt vormt, welke kruisvorm werd volmaakt door de St Paulus abdij onder bisschop Ansfried en de St Marie onder Koenraad, zodat Utrecht 5 kapittelkerken bezat. De stad ontleende dan ook vnl. haar betekenis aan haar talrijke priesterschare, waardoor zij het geestelijk middelpunt van de Nederlanden ten N. van de grote rivieren was. Maar zij was ook een handelscentrum van enige betekenis, hoewel achterstaande bij Dorestad, Tiel en later verdrongen door Dordrecht. Deze handelsnederzetting was in de 9de eeuw ontstaan ten W. van het castellum en kreeg in tegenstelling tot het bovengenoemde Trecht de naam beneden-Trecht of Uuttrecht. Daar verrees ook de eerste parochiekerk, de Buurkerk. Vermoedelijk ca 1020 kreeg de nederzetting, waaruit zich het westelijk deel van Utrecht ontwikkeld heeft, stadsrecht van bisschop Godebald, in ieder geval begon men toen met de aanleg van een omwalling. In de 12de eeuw bezit de stad reeds een tolprivilege, bewijs van zekere zelfstandigheid ten opzichte van de bisschop, met wie de stad in de volgende eeuwen voortdurend strijd voert, waarin zij zich volledig emancipeert. In 1252 geeft de Rooms-koning Willem II van Holland aan de stad het hooggerecht, haar aldus eximerend van de bisschoppelijke rechtspraak, die in het gewest gold. Reeds waren er toen „raden”, die met de schepenen de Raad vormen (1196), terwijl in 1233 voor het eerst gesproken wordt van de „gemeente” naast deze raad, hoogstwaarschijnlijk de leden van het koopmansgilde, de gezeten burgerij alzo. Tegen deze aristocratische overheersing komen de ambachtsgilden in verzet, in 1267 overwinnen zij tijdelijk, in 1304 voorgoed: de Raad wordt voortaan gekozen door de oudermannen der gilden en deze Raad benoemt de schepenen, weldra telkens voor één jaar. Naast hen is er een oud-raad, bestaande uit de raadsleden van het voorgaande jaar. In deze zelfde tijd worden ook burgemeesters genoemd.

De strijd tegen de bisschop werd voortgezet (z Lichtenbergers en Lokhorsten) en langzamerhand wordt aan de laatste alle rechtsmacht ontnomen: op het einde van de 14de eeuw bezit de Raad de gehele criminele rechtspraak over de stad en het district daaromheen. Aldus bleef het bestuur tot 1528. De stad had ook een belangrijke plaats in de Statenvergadering verworven, maar betekende economisch niet meer dan een locaal centrum, hoewel welvarend ondanks de vele twisten der fel tegenover elkaar staande partijen. De gilden ontwikkelden zich daarbij tot politieke verenigingen, waartoe men toetrad om aan de regering te kunnen deelnemen. In 1528, met de overdracht der wereldlijke heerschappij van de bisschop aan Karel V, eindigde de gildenheerschappij: de stadhouder benoemde in het vervolg de schepenen en raden; twee der schepenen heetten burgemeester. In 1577 nam de burgerij krachtig deel aan de ongeregeldheden, die tot de erkenning van de Prins als stadhouder leidden en ontmantelde de citadel, die in 1529 was gebouwd (Vreeburg). In 1580 maakte een verbod aan de openbare uitoefening van de R.K. godsdienst een einde en kwamen de kerken in Gereformeerde handen. Een oproer in 1611 ging uit van de democraten en trachtte hun meer macht te geven en Utrecht zelf meer invloed in de Statenvergadering; het werd door de Staten met steun der Staten-Generaal onderdrukt. De felle Contra-Remonstranten kwamen aan het bewind en Utrecht kreeg het calvinistisch karakter, dat het enige eeuwen behouden heeft. In 1634 kreeg Utrecht een Illustre school, die in 1636 tot Hogeschool werd, onderhouden door de Staten van het gewest en de stad. Van 1672-1673 was Utrecht in handen der Fransen. Van 1785-1787 werd Utrecht beheerst door de Patriotten (z Ondaatje).

In 1806 werd Utrecht korte tijd de residentie van Lodewijk Napoleon. Omstreeks 1830 begon men de oude stadsmuren en -poorten af te breken en de binnenstad over de singelgrachten heen met de geleidelijk ontstane buitenwijken te verbinden. In 1853 werd de stad weer de zetel van een aartsbisschop. De eerste spoorweg bracht Utrecht in 1843 in verbinding met Amsterdam, sedertdien door andere in alle richtingen gevolgd. Door deze verbindingen, zijn gunstige ligging, de aanleg van het Merwedekanaal en in verband daarmee de opkomst van grote industrieën, en de stichting van de Jaarbeurs (1917) werd Utrecht, reeds een universitair en kerkelijk centrum, ook een buitengewoon belangrijk middelpunt van handel en industrie.

MR J. W. C. VAN CAMPEN

Lit.: C. Booth, Beschrijving der stad U. (1685); Blondeel, Beschrijving der stad U. (1757); J. H. Jongkees, U.’s oudste gesch., in Jb. Oud-Utr. i945-’46; S. Muller Fzn, Oud U. vertellingen (1904); Idem, Oude huizen te U. (1911); Idem, De Middeleeuwsche rechtsbronnen der stad U. (3 dln, 1883-1885); Gedenkboek der Univ. (1936); I. Vijlbrief, Van anti-aristocratie tot democratie (1950).

Unie van Utrecht

was een verbond van enige Nederlandse gewesten om het verzet tegen de politiek van Philips II gezamenlijk te handhaven en de resultaten, bij de Pacificatie van Gent bereikt, te verdedigen. Dit nauwer samengaan der radicalen werd ook door Oranje nodig geoordeeld, toen de meer conservatieven en Katholiek gezinden meer en meer neigden, vooral onder invloed van Parma, zich met de Koning te verzoenen (z A trecht, Unie van). Oranje’s broer, Jan van Nassau, stadhouder van Gelder geworden, zag de noodzaak van steun aan de randgewesten te geven door Holland, duidelijk in en voerde de onderhandelingen met medeweten van Oranje, die op de achtergrond bleef, omdat hij de Waalse gewesten niet wilde prikkelen. Holland voelde er wel voor, omdat het Utrecht, Gelder en andere gewesten als een bolwerk voor zijn verdediging beschouwde. Een zelfde particularisme maakte het voor alle gewesten moeilijk zich enigszins nauw aan de gemene zaak te binden en daardoor waren de onderhandelingen heel moeilijk. Zij werden eerst alleen door de oostelijk van Holland liggende gewesten gevoerd (op een Gelderse Landdag in Sept. 1578), op een bijeenkomst te Gorinchem waar een voorlopige unie werd aangegaan en te Utrecht, waar ten slotte op 23 Jan. 1579 de Unie definitief werd gesloten; de acte werd getekend door Jan van Nassau, ook namens de ridderschap van Gelder en Zutphen, afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. De bedoeling was dat alle gewesten zouden toetreden; daar deed Oranje dan ook moeite voor, maar hij slaagde er slechts in alle Gelderse steden en de voornaamste Brabantse (niet Brussel) en Vlaamse steden tot tekening te bewegen. Hij zelf gaf zijn adhaesie eerst in Mei 1579, nadat hij geprotesteerd had tegen het artikel over de godsdienst: hij wilde niet zoveel tegemoetkoming aan geestelijken en meer gelijke rechten voor beide godsdiensten. Daarna tekende ook Rennenberg en in 1580 ook Friesland en Drente, terwijl Overijsel zijn sympathie betuigde.

De inhoud der Unie was vervat in 26 artikelen. Art. 1 bepaalde, dat de leden van dit verbond ten eeuwigen dage zó nauw verenigd zouden blijven, alsof zij slechts één provincie waren, doch met behoud van ieders privilegiën. Het hoofddoel was de gemeenschappelijke verdediging tegen elkeen, die de leden der Unie geweld zou aandoen. Tot bestrijding der uitgaven zouden belastingen op eenparige voet geheven worden en zou een leger uit alle weerbare mannen worden gevormd. Volgens art. 9 zou er geen bestand of vrede gesloten, geen oorlog aanvaard, geen belasting opgelegd worden dan met algemene toestemming, terwijl in andere zaken de meerderheid besliste. Ten aanzien van de godsdienst zouden Holland en Zeeland zich mogen gedragen naar eigen goedvinden (d.w.z. alleen de Hervormde Kerk geduld); de andere gewesten zouden de Religievrede kunnen volgen of een eigen regeling treffen, met dien verstande, dat niemand om zijn geloof mocht worden onderzocht of gestraft.

Alle stadhouders, magistraatspersonen en hoofdofficieren moesten het handhaven der Unie bij ede beloven. Elke aanduiding voor een algemeen, boven de gewesten staand bestuur ontbrak; later werd er wel een „Raad ter nadere Unie” ingesteld, en Jan van Nassau als „directeur” beschouwd, maar dat gold alleen de oorlogvoering en verdween reeds spoedig. De Staten-Generaal werden stilzwijgend geaccepteerd en elk lid behield zijn eigen bestuur; de onzekerheid omtrent de competentie van de een en de ander bleef dus bestaan. Men mag dus de Unie zeker niet beschouwen als een grondwet, zij was slechts een oorlogsbondgenootschap, waaruit echter in korte jaren de Republiek der Verenigde Nederlanden groeide, en als grondslag daarvan werd de Unie tot 1795 onveranderd gehandhaafd, waarin echter van gemeenschappelijke belastingen en geldmiddelen en van een leger op grondslag van algemene dienstplicht geen sprake was. Ook in de godsdienst bracht de Unie geen eenheid: een verklaring, dat men alleen de Gereformeerde religie huldigde, werd in 1583 niet aangenomen; voor Katholieke steden en gewesten bleef de Unie open, al heerste spoedig practisch overal de Herv. Kerk.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

Lit.: Z. W. Sneller, Unie van U. en Plakkaat van Verlatinge, 1929 (met volledige tekst, evenals in De Blécourt en Japikse, Klein Plakkaatboek 1919, en in Fruin, Geschied, der Staatsinstellingen der Rep., 1927); P. L. Muller, De U. v. U., 1878; P. Paulus, Verklaring van de U. v. U., 4 dln (i775) ï L. P. van de Spiegel, Ontwerpen van de U. v. U. (1778); L. Delfos, Die Anfänge der Utrechter Union (1941); P. J. Blok, Oranje en de U. v. U. (Bijdr. v. Vad. Gesch., no 7, 1920); Lenting, Gelderland in betrekking tot de U. v. U. (Bijdr. v. Vad. Gesch., N.R.H., 1866); J. A. A. G. Trosey, Histor. Studiën (1924); P. J. van Winter, De ontwerpen van de U. v. U. (Bijdr. Meded. Hist. Gen. XXXIV).

[i]