Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kapok

betekenis & definitie

is het vruchtpluis, dat gewonnen wordt van de vruchten van enige tropische boomsoorten uit de familie der Bombacaceeën, waarvan dat van Ceiba pentandra Gaertn. (syn. Eriodendron anfractuosum D.G.), die de Java-kapok levert, wel de voornaamste is. Het geslacht Ceiba omvat 20 soorten, die in de tropen der Oude en Nieuwe Wereld thuishoren.

Toen Java in de 17de eeuw gekoloniseerd werd, was de kapok reeds bij de inlandse bevolking als vulmateriaal in gebruik, en kwam de kapokboom overal op het eiland voor. De boom is echter nergens op Java wild te vinden, hoewel hij reeds voorkomt op tekeningen op de Boroboedoer, die uit 859 dateert; dit maakt het zeer onwaarschijnlijk, dat deze soort kapokboom, evenals rubber, kina en cacao uit Amerika zou zijn ingevoerd. Vermoedelijk is dus Azië de bakermat, daar in India en op Ceylon de boom in het wild wordt aangetroffen. Pas in het midden der 19de eeuw werd kapok naar Nederland vervoerd, en in 1893 kwam kapok voor het eerst op de Wereldtentoonstelling in Chicago, sindsdien werd het een belangrijk handelsartikel. Behalve vanuit Java, waar de boom „randoe” genoemd wordt, heeft export plaats uit Ceylon en van de Philippijnen; verder vindt men cultuur in Afrika (aan de Goudkust, in de Soedan, Tanganyika, Zanzibar en Kenya) en op de Westindische eilanden.De randoe bereikt een hoogte van 30 m, bij een diameter van i m; hij heeft weinig takken, die vaak in kransen van drie, op afstanden van 1-1,5 m rechthoekig aan de stam ontspringen, en zich weinig vertakken; de wortels dringen diep in de grond; de stam is in de jeugd vaak gedoornd, glad en groen bij jonge bomen, doch ten slotte grijs. De bladen zijn groot, handvormig samengesteld met 3-7 gaafrandige blaadjes. De bloem is klein, wit of geelachtig van kleur, heeft een kleine kelk en een vijfbladige kroon,5 meeldraden, waarvan de helmdraden aan de basis vergroeid zijn; er is een kleine stamper met een 5-hokkig bovenstandig vruchtbeginsel, dat veel zaadknoppen in telkens 2 rijen draagt; het ontwikkelt zich tot een 10-17 cm lange en 5 cm dikke, in een punt eindigende vrucht. Aan de binnenwand van de vruchthokken ontwikkelen zich de eigenlijke kapokharen, die het zaad wel omwikkelen, doch daarvan geheel vrij zijn (in tegenstelling met de katoen). In de rijpe vrucht zitten de vezels regelmatig als bolletjes.

CULTUUR

Deze heeft zowel op bevolkings- als op Europese ondernemingen plaats. Buiten Java heeft verbouw plaats in de Lampongse Districten en in Menado. Men gaat uit zowel van stekken, als van zaad, en prefereert het zaad, daar dit krachtige bomen geeft. Reeds na 3 of 4 jaren beginnen de planten te dragen en gaan daarmee lang door. De boom laat tegen het begin van de droge tijd het blad vallen en vormt dan met tussenpozen van 2-3 weken telkens nieuwe bloemen in bundels op het oude hout. De tweede bloei geeft de meeste vruchten.

Het oogsten heeft plaats door met een bamboestaak de vruchten af te rukken. Op de Europese ondernemingen worden de vruchten direct na het binnenbrengen ontbolsterd door ze met houten hamers stuk te slaan. Na het ontbolsteren wordt de kapok gezuiverd en het zaad in de zon gedroogd.

De vezel wordt goed omgewerkt, waarbij veel pitten er uit vallen. Hierop volgt het eigenlijke ontpitten, dat zowel met de hand, als met zgn. kapokmolens geschiedt. De gezuiverde kapok wordt in balen van ca 40-50 kg verpakt. Van 250 vruchten krijgt men 1 kg zuivere kapok en 2 kg pitten.

GEBRUIK

Daar kapok zeer resistent is tegen bederf en door de grote zuiverheid en de afwezigheid van stikstofbestanddelen ongedierte niet aantrekt, is het uitnemend vulmateriaal, o.a. ook voor reddingsgordels en -vesten, waarvoor het beter is dan kurk, daar het door het grote luchtvolume in de vezel, en het feit, dat de vezel aan beide einden gesloten is, een groot drijfvermogen heeft, en door de bedekking van de vezel met een wasachtig laagje langdurig weerstand biedt tegen vochtopneming. Verder als isoleermateriaal voor het watteren van kleding voor piloten, voor geluiddemping (o.a. in cabines van vliegtuigen), voor filtratie en als verbandmateriaal. De vezel kan ook worden gesponnen, hoewel veel minder goed dan katoen.

De wereldproductie bedraagt 30 000 ton. De V.S. verbruiken regelmatig de helft van de totale export van Indonesië.

Minder goede kapoksoorten komen van het geslacht Bombax Linn., dat tot dezelfde familie behoort en 50 soorten telt, grotendeels in Amerika, 1 in Afrika, 5 of 6 in India en 1 in Noord-Australië. Dit geslacht onderscheidt zich van Ceiba, doordat de bloem veel meeldraden heeft, de helmdraden van onderen buisvormig vergroeid zijn, terwijl ze elk slechts 1 helmhokje dragen. De vrucht lijkt zeer veel op die van de echte kapok, heeft eveneens vruchtpluis, doch de vezel is van minder kwaliteit. De bekendste soorten zijn B. malabaricum D.C. uit India en B. buonoropense P. d. Beauv. uit West-Afrika.

Kapokzaad

is bij de winning der kapok een belangrijk nevenproduct. Op i kg kapokvezel wint men ca 2 kg zaad, dat ongeveer 25 pet vrijwel smaak- en geurloze olie bevat, de kapokolie (spijsolie, zeepfabricage). De perskoek, die overblijft, dient zowel als veevoer als voor bemesting. Ook van het Bombax-zaad kan men een vette olie winnen, die niet als echte kapokolie beschouwd wordt, en zich door een lager joodgetal, nl. 73-78 i.p.v. 94-100 onderscheidt.

DR A. KLEINHOONTE

Lit.: Bley, Kapokcultuur, door Ned.-Indisch Landbouwsyndicaat (1911); Lincke, Über Kapok, diss. Dresden (1915); Van Iterson Jr., in Onze Koloniale Landbouw XII „Vezelstoffen”, (Haarlem 1917), p. 46-65; Heyne, De nuttige planten van Ned.Indië II (Buitenzorg 1927), p. 1049-1055; Zand, Kapok, A Survey of its History, Cultivation and Uses (Forest Hills, N.Y. 1941).