Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NEDERLAND

betekenis & definitie

is het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit koninkrijk is een parlementaire monarchie, omvattende het grondgebied van Nederland, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederlands Nieuw-Guinea ; de hoogste staatsorganen van Nederland fungeren tevens als zodanig voor het Koninkrijk, dat in het spraakgebruik veelal met Nederland wordt vereenzelvigd (z Nederland, overzeese Rijksdelen).

Nederland, ook wel „het Rijk in Europa” genoemd, is gunstig gelegen aan de monden van de grote rivieren Rijn, Maas en Schelde, die hier een vruchtbare delta hebben gevormd. Het heeft (1952) een landoppervlakte van 32 395,70 km2; hierbij zijn inbegrepen het gebied van de Noordoostpolder (473,36 km2) en de in Apr. 1949 voorlopig geannexeerde Duitse gebieden (ca 70 km2), waarvan Elten (18,70 km2) en Tudderen (41,19 km2) de voornaamste zijn. Op 1 Jan. 1952 telde Nederland 10 327 000 inw., in 1830 en 1900 bedroeg het bevolkingscijfer resp. 2 613 490 en 5 104 140.Geografische ligging en grenzen.

Nederland ligt tussen 3° 21'31" O.L. v. Gr. (bij Sluis) en 7° 13' 14 O.L. v. Gr. (Nieuweschans) en tussen 50° 45' 5" N.Br. (bij Epen in Limburg) en 53° 52' 54" N.Br. (Groninger Kaap op Rottumeroog). Het land wordt begrensd door Duitsland in het O., België in het Z. en de Noordzee in het W. en N. De landgrenzen zijn voor het grootste deel kunstmatig en hebben vaak een grillig verloop als resultaat van een langdurige historische ontwikkeling.

De grens met België werd vastgelegd in 1839 en sindsdien met enkele onbetekenende rectificaties aangehouden. Merkwaardig is de Belgische enclave Baarle-Hertog op Nederlands gebied. De zeegrens met België in de Wielingen is nog niet afdoende geregeld. De O.grens met Duitsland is in de loop van de vorige eeuw herhaaldelijk gerectificeerd. De meest belangrijke grenscorrecties vonden echter plaats in Apr. 1949, toen de gebieden Elten en Tudderen bij Nederland werden gevoegd. Ook de zeegrens met Duitsland, door de Eems en Dollart, is nog niet nauwkeurig vastgelegd.

De kustwateren tot een breedte van 3 zeemijlen langs de kustlijn worden eveneens gerekend tot Nederlands territorium. De soms natuurlijke grenszoom tussen Nederland en Pruisen, bestaande uit veen- en moerasgronden, is in de laatste eeuwen veranderd in een kunstmatige grenslijn, een verschijnsel dat ook elders ter wereld plaats vond. De grootste afstand in N.Z. richting bedraagt in Nederland ruim 300 km, in W.O. richting 206 km.

Kust en eilanden.

De Nederlandse kust is een duinkust, die met een flauwe helling (gemiddeld 1 m per 100 m) geleidelijk zeewaarts afdaalt. Deze duinenrij, die een voortzetting vormt van de Belgische duinen, wordt in Zeeland onderbroken door de zeegaten en trechtervormige riviergaten en zet zich in het N., eveneens onderbroken, voort op de Waddeneilanden. Naar het N. toe wordt de duinenrij breder, omdat de winden daar een langere aanloop over de zee hebben (bij Schoorl strekken de duinen zich 6 km diep landinwaarts uit). Op enkele plaatsen moest de Noordzeekust versterkt worden door dijken en hoofden, nl. bij Westkapelle op Walcheren, in het Westland, tussen Kamperduin en Petten en bij Den Helder.

Voor de kust liggen een aantal banken en ondiepten, die haar moeilijk toegankelijk maken voor grote schepen. Van groot belang voor de scheepvaart zijn echter de getij-stromingen, nl. het Zuidtij (uit het Kanaal afkomstig) en het Noordtij, dat om Schotland heen de Noordzee binnendringt en bij Den Helder de kust bereikt. De uitwerking van deze vloed- en ebstromingen is diep landinwaarts, in de trechtervormige riviermonden, merkbaar.

Van Westereems tot Den Helder is de kust verbrokkeld tot een aantal eilanden (Rottumeroog, Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlieland, Texel) en de Wadden, een aantal bij eb droogvallende platen. De slenken of „gaten” vormen de scheiding tussen deze eilanden en lopen naar het Z. uit in de ondiepe, vaak bij eb ten dele droogliggende, Waddenzee. Door de in 1933 gereed gekomen Afsluitdijk is de Waddenzee gescheiden van de voormalige Zuiderzee. Deze laatste wordt thans IJselmeer genoemd en is dus tot binnenzee geworden. Van de drie eilanden Urk, Schokland en Marken zijn de eerste twee reeds door de inpolderingen met het vasteland verbonden.

Bodemgesteldheid.

Nederland maakt vrijwel in zijn geheel deel uit van de grote Noordduitse Laagvlakte, een gebied dat zowel in de ijstijden voor een groot deel met ijs bedekt was en door de zee werd overstroomd, alsook tot ver buiten de huidige kustlijn heeft drooggelegen. Ook het klimaat is in de loop der tijden veranderd. In de Carboonperiode heeft in Nederland een tropisch klimaat geheerst, het pleistoceen daarentegen werd gekenmerkt door een koud toendraklimaat met ijsbedekking in Nederland. Als gevolg van deze veranderingen die zich overigens over duizenden jaren hebben uitgestrekt, vertoont Nederland thans een grote verscheidenheid van landschappen. Het gebied van Zuid-Limburg vormt een afzonderlijk gebied en wordt wel gerekend tot het randgebied van het Ardennen-massief.

Terwijl in overig Nederland de oppervlakte wordt gevormd door pleistocene (diluviale) en holocene (alluviale) gronden uit het Kwartair, komen in Zuid-Limburg veel oudere afzettingen aan de oppervlakte: dit plateaugebied, met diep ingesneden rivierdalen, ligt overal meer dan 100 m boven de zeespiegel en rijst bij Vaals tot een hoogte van 322 m.

De bodem is voor een groot deel bedekt met vruchtbare löss, waarschijnlijk een aeolische afzetting. Alleen Gelderland stijgt op enkele punten nog boven 100 m. Midden-Limburg ligt gemiddeld 20-30 m boven N.A.P., Gelderland en Drente 10-20 m. Bijna geheel Noord- en Zuid-Holland, de helft van Zeeland, de noordwestelijke kuststrook van Noord-Brabant en delen van Groningen en Friesland, te zamen ca 20 pct van de Nederlandse bodem, liggen beneden de zeespiegel. Ook de droogmakerijen liggen zeer diep: de Wieringermeer van 4,50-6,70 m en het grootste deel van de Noordoostpolder 5,70 m beneden N.A.P.

Geologie en morphologie.

Gedurende een groot deel van de geschiedenis van de aardkorst, reeds van het Carboon af, heeft in Nederland een geosynclinale gelegen. Vooral in het Krijt daalde de bodem dezer geosynclinale, soms werd zij overstroomd door een min of meer diepe zee. De sedimentatie vond inmiddels regelmatig plaats, waarbij dus verschillende marine lagen in de ondergrond werden afgezet. Tegelijkertijd werd door tectonische bewegingen in de aardkorst het gesteente hier en daar gebroken. zodat een deel van de ondergrond van Nederland in een schollenland veranderde. Deze schollen verlopen in N.N.W.Z.Z.O. richting en hebben zich op verschillende plaatsen tot N.W.Z.O. verlopende horsten en slenken geformeerd.

De voornaamste hiervan zijn:

1. de hoge gronden van Oost-Nederland;
2. het slenkengebied van Rijn-IJsel;
3. de horstenzone Geldern-Veluwe;
4. de slenkenzone Venlo-Geldersche Vallei;
5. de horstenzone Peel-Gooi;
6. de Grote of Centrale Slenk;
7. de horstenzone Aken-Zuid-Limburg-Hasselt-Rozendaal, welke zich verder N.W.-waarts uitstrekt over West-Noord-Brabant en de noordelijke Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden.

Vooral in Zuid-Limburg vertoont de ondergrond door kleinere verschuivingen een nog fijnere detaillering, waarbij verschillende dwarsslenken, o.a. die van Venray, deze gebieden weer verdelen.

Oudere formaties dan het Carboon zijn uit de ondergrond van Nederland niet bekend. Het Onder-Carboon is alleen bij Woensdrecht (op een diepte van 1176 m) en op enkele plaatsen in Zuid-Limburg aangeboord. In het Boven-Carboon (productief Carboon) behoorde Nederland tot de langgerekte gordel van moerassen, die zich van Z.O.-Europa door Midden-Duitsland, België en Engeland en dwars door de tegenwoordige Atlantische Oceaan tot aan de westzijde van de Alleghanies in Noord-Amerika uitstrekte. Wegens de aanzienlijke breedte, die de kolenformaties in Duitsland en Engeland beslaan, mogen wij aannemen, dat de productieve steenkoolformatie in de ondergrond van vrijwel geheel Nederland aanwezig is. Slechts in een drietal horsten komt de steenkool op zodanige diepte voor, dat van een lonende exploitatie sprake is, nl. in Zuid-Limburg ten N. van de Geul, in Midden-Limburg en het Peelgebied en in het horstgebied bij Winterswijk en Groenlo. Van het volgende tijdvak, het Perm of Dyas, werden de oudste formaties, die uit het Rodiegendes, door erosie en denudatie weer uit Nederland weggevoerd.

De jongere formaties, die uit het Zechstein en uit de Oud-Trias (Bontzandsteen), zijn weer door de zee bedekt geweest en ten dele weggevoerd. Op een aantal plaatsen werd zout uit Perm en Bontzandsteen ingedampt, dat bij Boekelo nog genoeg ligt voor exploitatie. Deze Permische zoutbekkens bevatten in de randzones, o.m. bij Schoonebeek, primaire petroleum, zoals dit ook het geval is in Noord-Amerika bijv. in Texas en Oklahoma.

De tweede phase van de Trias, de Schelpenkalk, is een marine afzetting waarin tal van fossielen van een zeefauna voorkomen. Op de hogere schollen is de Schelpenkalk verdwenen door erosie. Ten O. van Winterswijk komt deze mergelachtige kalk aan de oppervlakte en wordt thans in een groeve gewonnen voor bemesting.

De bovenste afdeling van de Trias, de Keuper die in Duitsland zo goed valt te onderscheiden van Midden-Trias, komt in Nederland vrijwel niet voor en is waarschijnlijk geërodeerd. De volgende formaties, die van de Lias en Doggerperiode uit de Jura, zijn dan ook dikwijls op Midden- en Onder-Trias afgezet o.m. bij Hengelo, Winterswijk en Delden. Van Midden-Jura af tot aan het Krijt moet een enorme erosie hebben plaats gevonden tijdens een lange vastelandsperiode. Kilometers dikke lagen zijn door denudatie naar het N. afgevoerd en in de zee verdwenen. Krijtafzettingen komen vermoedelijk overal in de bodem voor, behalve op een paar hoge schollen in de Achterhoek, Twente en het O. van Zuid-Limburg, waar deze lagen door meer recente denudatie weer verdwenen zijn. Het oudste Krijt,waaronder de Wealden-formatie uit het Neocoom, bestaat uit donkere kleischalies en dun-gelaagde mergels met vele brakwaterschelpen.

De Wealdenschalies komen aan de oppervlakte voor bij Bentheim, Gronau en Südlohn tot aan de Nederlandse grens bij Glanerbrug. Ook Midden- en Boven-Neocoom komen in het oostelijke deel van het bekken van Munster voor. Van het Gault komen waarschijnlijk alleen de jongste afzettingen in Nederland voor, nl. bij Winterswijk.Van het Boven-Krijt is de Senoonformatie goed ontwikkeld. De Senoonzee bedekte bijna geheel Nederland, behalve Limburg, het O. van Noord-Brabant en de oostelijke gebieden van Gelderland en Overijsel. Een zeearm, welke ten Z. van Aalten in de Achterhoek liep, verbond de Krijtzee in Nederland met die in het bekken van Munster. Op enkele plaatsen in Zuid-Limburg komt het Senoon aan de oppervlakte in de vorm van Akens zand (een duin- en strandformatie), het Vaalser(groen)zand, het Gulpense en Maastrichtse Krijt, alsmede de harde Kunrader Kalk.

Overigens ligt het Senoon in Limburg en Noord-Brabant discordant op Trias of zelfs Palaeozoïcum. Van het Boven-Krijt dat aan de oppervlakte komt zijn senonische formaties bij Maastricht van belang. Dit krijt bestaat uit kalk, mergel en tufsteen, welke laatste in de St Pietersberg en in het Geuldal op vele plaatsen aan de dag treedt, en zeer rijk aan marine fossielen is. Epirogenetische bewegingen, gevolgd door erosie, hebben later in Zuid-Limburg een groot gedeelte van het Senoon verwijderd; doordat het O. sterker is opgeheven dan het W., is daar de denudatie het sterkst geweest. In het Z.O. bleven dientengevolge slechts oudere lagen bewaard en kon het daaronder liggende Carboon bij Epen worden blootgelegd.

In de laat-cretaceïsche tijd en in het oud-Tertiair werd bijna geheel Nederland door de zee bedekt, behalve misschien Zuid-Limburg en de grensstreken van Overijsel, Gelderland en Zeeland. Het oud-Tertiair wordt in Nederland dan ook door marine sedimentatie gekenmerkt. Ook in het jongere gedeelte van het Tertiair bleven vele delen aanvankelijk nog door zeewater bedekt, maar de zee werd op den duur met fluviatiel puin opgevuld. Dit laatste was een gevolg van klimatologische wijzigingen in verband met de ijstijd, waardoor de rivieren in het Plioceen een groter vermogen kregen.

Dit komt tot uiting in de diverse facies uit het jong-Tertiair, die, van beneden naar boven en van het N.W. naar het Z.O. gaande, eerst een zuiver marien, dan een litoraal en vervolgens een continentaal karakter vertonen. Tertiaire afzettingen zijn onder bijna geheel Nederland aanwezig en komen op verschillende plaatsen, o.a. in Twente, Zuid-Limburg en Zeeuwsch Vlaanderen, aan de oppervlakte. De oligocenische formaties zijn marien, behalve in Zuid-Limburg, waar een gedeelte van het oligoceen een brakwaterfacies vertoont. Hier blijkt duidelijk een voorloper van de huidige Maas te hebben gestroomd, die zoveel zoet water aanvoerde, dat bij de uitmonding in zee brak water ontstond. In het Mioceen vond ophoging van de bodem plaats in het Z.O., tot aan Roermond. Zuidelijk hiervan is het Mioceen dan ook door landvormingen vertegenwoordigd en bevat bruinkolen. De grens van de landafzettingen uit het Plioceen ligt nog weer meer naar het N.W. door ophoging van de bodem.

Geologisch en morphologisch bestaat vrijwel de gehele oppervlakte (ca 98 pct) van Nederland uit pleistocene (diluviale) en holocene (alluviale) vormingen, welke beide tijdvakken dus onderafdelingen zijn van het Kwartair, de periode waarin ook wij nog verkeren.

Het fluviatiele pleistoceen werd aangebracht door de afzettingen van Rijn, Maas, Schelde en Eems, die samen een grote delta vormden, welke zich uitstrekte van Bonn en Luik tot aan de oostkust van Engeland en de Doggersbank. In deze delta werden enorme hoeveelheden puin door de rivieren aangevoerd. Deze rivieren sneden zich met het dalen van de zeespiegel dieper in en vormden zo met haar vertakkingen in de puinmassa een aantal terrassen. Aldus ontstaan zijn o.a. Zuid-Limburg, de Veluwe en Montferland.

Later in de tijd werd het fluviatiele pleistoceen afgewisseld door het glaciale en fluvioglaciale pleistoceen, dat tijdens de Saale-ijstijd of het Riss-glaciaal door het Fenno-Skandinavisch-Baltische landijs en het daarvan afkomstige smeltwater uit het N. en N.O. werd aangevoerd. Deze ijskap bedekte Noord-Nederland tot aan de lijn Krefeld - Nijmegen - Lisse en vergroeide in het W. met de landijsmassa van de Britse eilanden. De Noordzee was een met pakijs on ijsbergen gevuld stuwmeer, dat zich via het tegenwoordige Nauw van Calais ontlastte. Dit Nauw van Calais ontstond, toen de rivieren tegen de zuidelijke randbarrière van het ijs botsten en toen uitweg moesten zoeken naar het Z.W., zodat de heuvelrug tussen Boulonnais en Kent werd uitgehold. De Rijn werd zodoende gedwongen de loop van de tegenwoordige Niers te volgen. Het Rissglaciaal heeft ten N. van de grote rivieren een groot aantal duidelijke sporen van zijn aanwezigheid achtergelaten.

Op verschillende plaatsen in Nederland vindt men heuvelruggen, die ontstonden toen het ijs de oppervlakte van het hoogterras opperste tot stuwwallen. Dit verschijnsel kon alleen plaats vinden waar de grond tot op aanmerkelijke dikte niet uit hard gesteente bestond. Dergelijke stuwwallen in Nederland zijn o.m.:

1. de rug van Groningen naar Emmen, de Hondsrug;
2. van Enschede over de Lonnekerberg en de Tankenberg tot en met de heuvelrug van Ootmarsum. De kern van deze heuvels bestaat uit tertiaire gesteenten;
3. van de Lochemerberg, via de Holter-, Hellendoornsche en Lemelerberg, naar de omgeving van Ommen;
4. van Arnhem over de kam der Hoge Veluwe tot de Woldberg;
5. een in het midden onderbroken reeks van Wageningen naar Harderwijk;
6. een eveneens onderbroken reeks van Rhenen naar Huizen;
7. aan de zuidrand van Oost-Nederland de heuvelrug Hettenheuvel, Elter Berg, Kleef Nijmegen.

De door het landijs bedekte gebieden werden met een soms dikke laag keileem overdekt. Op de hogere delen is dit grondmorene materiaal, dat door de onderkant van het ijs werd meegevoerd, verdwenen. Op de lagere delen is de keileem overdekt door fluvioglaciale afzettingen (sandr). De Midden-Veluwe tussen de beide stuwwallen en de gebieden rondom de stuwwal van Rhenen naar Huizen zijn aldus met sandr bedekt. In het keileem vindt men tal van stenen, waarop zich krassen, door het ijs veroorzaakt, bevinden. Ook grotere zwerfstenen zijn door het ijs meegevoerd.

De grootste werden door de oude bewoners van Drente gebruikt voor de bouw van hunebedden. Uit onderzoekingen blijkt dat het merendeel van deze steenblokken uit Zweden en de Oostzee afkomstig is. Ook de Kliffen in Z.W.-Friesland zijn keileemafzettingen.

Het smeltwater van het ijs nam een deel van het puin der grondmorene mee en zette dit elders, soms in gebieden welke niet met ijs bedekt waren, als fluvioglaciale lagen weer af. De eindmorene, die onderscheiden dient te worden van de stuwwal (immers de kern hiervan bestaat uit praeglaciale vormen), bestaat uit gestuwd puin van de grondmorene. In enkele delen van Drente en bij Winschoten liggen onder het keileem nog afzettingen, die door het opgestuwde water vóór de gletsjer in de laagste delen van het landschap zijn neergelegd, en waartoe o.m. de potklei moet worden gerekend.

Bij het terugtrekken van het landijs stroomde door de brede laagten tussen de stuwwallen het smeltwater in brede armen en door de oerstroomdalen van bijv. Vecht, Berkel, Schipbeek, naar het W., waardoor op vele plaatsen de grondmorene werd opgeruimd. Van het oude hoogterras zijn slechts enkele kleine stukken overgebleven, nl. de bovengenoemde ruggen, het plateau van Drente en het hoge O. van Overijsel en Gelderland, die hun grondmorenebedekking in min of meer gereduceerde vorm hebben bewaard.

In het pleistoceen, volgens Tesch aan het einde van het Rissglaciaal, vond ook de bedekking van het Zuidlimburgse plateau met löss plaats, dat als aeolische afzetting uit het meer noordelijk gelegen grondmorenegebied moet worden beschouwd. De löss ligt zowel op het hoog- als op het middenterras, doch ontbreekt meestal op het laagterras, dat waarschijnlijk in Zuid-Limburg later werd gevormd.

In de nu volgende interglaciale periode rijst de zeespiegel weer ten gevolge van de verdere afsmelting van het Skandinavische landijs, terwijl bovendien de bodem daalt; de ondiepe Eemzee bedekte grote delen van Noord-Nederland. Tegelijkertijd maakt het toendraklimaat plaats voor een warm en vochtig klimaat, dat gepaard ging met een uitgebreide bosvegetatie in Nederland. Bovendien ontstonden al spoedig in de lagere delen van Oost-Nederland, met onvoldoende afwatering, uitgestrekte veenmoerassen. Het W. van Nederland werd daarna bedekt door een laag fijne kleiige sedimenten, zodat het veen hier dieper in de bodem zit.

In de laatste glaciale periode (Würm) bereikte het landijs Nederland niet meer. Wel werden toen de laagterrasafzettingen gevormd. Met het Würmglaciaal eindigt ook de pleistocene periode en begint de huidige periode, het holoceen. die naar schatting tot nu toe ca 24 000 jaar heeft geduurd. Met de overstroming van de landengte van Calais bij een transgressie (ca 5000 v. Chr.) begint het jong-Holoceen; deze doorbreking deed ook in de Noordzee de eb- en vloedstromen ontstaan. Grote zandmassa’s werden in de Noordzee naar het N.O. toegestuurd en deden een strandwal aan de Nederlandse kust ontstaan, die de basis vormt van de tegenwoordige duinenreeks.

Het daarachter gelegen strandmeer verzoette meer en meer door de ongeveer op de lijn Rotterdam - Weesp - Stavoren inmondende rivieren. In dit strandmeer vormde zich een dik sphagnumveen, dat in een gesloten laag de tegenwoordige provincies Zeeland, Zuid- en Noord-Holland, West-Utrecht en verder het W. en N. van Friesland en het N. van Groningen overdekte.

De grote rivieren met haar vele zijarmen zetten rondom haar bedding de alluviale rivierklei af en zochten zich een weg door het sphagnumveen naar de duinkust. Deze laatste was langzamerhand naar het O. verplaatst door de werking van de Noordzee, terwijl in Zeeland hele stukken werden weggeslagen waarvan Maas en Schelde dankbaar gebruik maakten. Ook van het veen in West-Nederland werden grote stukken weggeslagen en plaatselijk met zeeklei bedekt. De rivieren hebben haar loop in de laatste eeuwen nog voortdurend verplaatst, maar zijn nu overal ingedijkt, zodat thans slechts kunstmatige veranderingen mogelijk zijn. In Friesland en Groningen drong de zee in geulen het veenland binnen en overdekte het veen met klei of voerde het weg. Diep het land indringende zeeboezems hebben zich hier gevormd: voormalige Zuiderzee, Middelzee, Hunzeboezem, Lauwerszee, Fivelboezem en Dollart (pas in de 15de eeuw ontstaan); de meeste van deze zeearmen bestaan niet meer, daar zij thans geheel of ten dele op de zee terugveroverd zijn.

Mineralen en delfstoffen.

De bodem van Nederland is arm aan delfstoffen. In Zuid-Limburg is een in exploitatie zijnd kolenbekken, dat met het Wormbekken (Aken) en het kolenveld van de Belgische Kempen één geheel vormt. De kolen worden gewonnen in het horstgebied, dat ongeveer door de lijnen Herzogenrath-Sittard in het N. en Vaals-Schinnert in het Z. wordt begrensd. Het Boven-Carboon ligt hier op een diepte van 100 m (Kerkrade) tot 300 m (Sittard) diep. Ten Z.W. van deze Garbonische zone zijn de steenkoollagen door erosie verdwenen; in de ten N. van de horst liggende Centrale Slenk zijn de kolen tot op onbereikbare diepte weggezonken. Een tweede kolengebied in Limburg vormt de Peelhorst (ten Z. van de dwarsslenk van Venray), dat zich op Duits gebied voortzet in het kolenveld van Erkelenz, waarvan nog weer een klein gedeelte ten O. van Vlodrop binnen de Nederlandse grens ligt.

De kolenhoudende lagen liggen hier echter dieper. Bij Winterswijk zijn kolen op meer dan 1000 m diepte aangeboord. Het Mioceen van Zuid-Limburg bevat bruinkoollagen, die eveneens worden ontgonnen.

In het Z.O. van Drente wordt aardolie gevonden, die thans wordt geëxploiteerd in hoeveelheden, die in 1950 ca 25 pct van de Nederlandse behoefte dekten (z Nederland, middelen van bestaan, industrie en mijnbouw). Waarschijnlijk zet dit olieveld zich verder westwaarts voort. Ook in Oost-Gelderland werd olie aangeboord. Zoutt wordt in het Z.O. van Overijsel (bij Boekelo en Hengelo) uit de bovenste afdeling (Röt) van de Bontzandsteenlagen gewonnen. Van de overige delfstoffen moeten worden genoemd de kalkmergel uit het tufkrijt van de St Pietersberg bij Maastricht, die dient voor kunstbemesting, cementindustrie en glasfabricage; voorts de oud-pleistocene klei van Tegelen en de rivierklei (steen- en pannenindustrie). Ten slotte worden uit hoog- en laagveen turf en turjstrooisel gemaakt.

Het afgraven van laagveen had tot gevolg, dat vooral in Holland, West-Utrecht, Friesland en N.W.-Overijsel land verloren ging, zodat uitgestrekte plassen ontstonden, o.a. bij Loosdrecht. De meeste van deze plassen zijn later weer drooggelegd. De afgraving van hoogveenmoerassen is nog slechts in Z.O.Drente aan de gang. Ertsen en mineralen (vivianiet, calciet) komen alleen in te verwaarlozen hoeveelheden in de Nederlandse bodem voor.

Wateren



RIVIEREN

De grote rivieren, die Nederland doorstromen, zijn Rijn en Maas, tot welker delta Nederland grotendeels behoort, en de Schelde.

De Rijn is de hoofdstroom van Nederland en dankt zijn regelmatige waterstand aan het feit dat hij een gletsjerrivier is, waardoor juist in regenarme periodes (als de Duitse zijrivieren onvoldoende water aanvoeren) toch voldoende hooggebergtesneeuw smelt om een gelijkmatige waterstand te waarborgen. Even boven Millingen komt de Rijn Nederland binnen en splitst al spoedig een aantal zijtakken af. Bij Pannerden treedt de Waal uit, met ca 67 pct van het water; de Waal heet voorbij Gorcum Merwede en deze splitst zich bij Hardinxveld in de Beneden-Merwede en Nieuwe Merwede, waarvan de eerste via de Oude en Nieuwe Maas, de tweede via het Hollandsch Diep de Noordzee bereikt. De Rijn stroomt verder en heet na Wijk bij Duurstede Lek, welke eveneens in de Nieuwe Maas uitmondt. De IJsel, die reeds bij Westervoort de Rijn verlaat, tapt ca 12 pct van het Rijnwater af en mondt uit in het IJselmeer. De vroeger belangrijke zijtakken, zoals de Kromme Rijn, Oude Rijn en Utrechtsche Vecht, zijn thans van de Rijn afgesloten.

De Maas is in tegenstelling tot de Rijn een regenrivier en heeft dus een veel onregelmatiger waterstand, met vaak te weinig water in de zomer. Over een groot deel van haar lengte moet zij worden gestuwd. Van de Schelde ligt alleen de brede mond, de Westerschelde, binnen de Nederlandse grenzen.

Behalve de Maas in Limburg en enkele delen van Rijn en IJsel in Gelderland, zijn al de grote rivieren bedijkt, waarbij de dijken op enige afstand van de rivier gelegen zijn en daarvan door de met een lage zomerkade omgeven uiterwaarden zijn gescheiden. Bij hoge rivierstand overstroomt het water de uiterwaarden, zodat deze gebruikt worden als reservebedding. De grote rivieren hebben behalve voor de scheepvaart ook grote betekenis voor de afwatering. De kleinere zijrivieren in ZuidLimburg en Oost-Nederland zijn vooral van belang voor de afwatering van de hoge delen van Nederland.

MEREN

De meren van Nederland zijn voornamelijk gelegen in het gebied van de holocene veengordel. Een deel dezer meren is oorspronkelijk, de meeste echter zijn door uitbaggering van het laagveen ontstaan. Waar de ondergrond van de meren of van de uitgeveende plassen uit vruchtbare klei bestond, zijn deze later weer drooggemaakt, zoals bijv. op grote schaal in Holland is geschied (droogmakerijen). De meeste en grootste meren liggen in de laagveengebieden van Friesland en N.W.-Overijsel, waar de zandbodem niet tot drooglegging lokte. Behalve voor de watersport hebben de meren betekenis als reservoir voor het polderwater, voor de scheepvaart en voor de visvangst. Het grootste zoetwatermeer is thans het IJselmeer, dat ontstond toen op 28 Mei 1932 het laatste gat van de afsluitdijk welke de voormalige Zuiderzee van de Waddenzee scheidde, werd gesloten.

KANALEN

Behalve de vele zijrivieren bezit Nederland een netwerk van kanalen, deels gekanaliseerde rivieren, deels zelfgegraven kanalen. De kanalen doen zowel voor scheepvaart als voor waterlozing dienst. De belangrijkste van de in dienst van de scheepvaart gegraven kanalen zijn wel die, welke de grote havensteden met de zee verbinden, bijv. het Noordzeekanaal vanuit Amsterdam, de Nieuwe Waterweg vanuit Rotterdam, het Eemskanaal vanuit Groningen; het laatste heeft echter een onvoldoende capaciteit (1800 ton).

In West-Nederland zijn voorts van belang de waterverbinding van Amsterdam en Rotterdam, het Noordhollandsch Kanaal en vooral het voor de ontwikkeling van de hoofdstad zo belangrijke Amsterdam-Rijnkanaal (2000 ton). In het Z. werd in Limburg de Maas gekanaliseerd, en het Juliana- (2000 ton) en Maas-Waalkanaal (2000 ton) gegraven. Voorts is daar van belang de Zuid-Willemsvaart (600 ton) van ’s-Hertogenbosch naar Wessem aan de Maas.

Het Twente-kanaal (1350 ton), met een tak naar Almelo, verbindt het industriegebied van Twente met de IJsel en heeft eveneens grote betekenis voor de afwatering van een deel van Overijsel en de Gelderse Achterhoek. In het N. is, naast het Eemskanaal en het Winschoterdiep, de verbinding van Groningen en het IJselmeer bij Stavoren en Lemmer van belang. De overige kanalen hier, het Ooster- en Westerdiep, de Smildevaart, de Hoogeveensche vaart, de Dedemsvaart en in Friesland de Compagnonsvaarten, zijn vnl. ten behoeve van de veenafgraving aangelegd en hebben een geringe capaciteit.

WATERLOZING

Door de isohypse van 1 m, die ongeveer met de oppervlaktegrens van holoceen en pleistoceen overeenkomt, wordt Nederland in twee delen gescheiden, waarvan het hogere oostelijke pleistocene deel boven de grondwaterspiegel ligt en ook boven de wateren, die het doorsnijden, zodat natuurlijke afwatering mogelijk is. In het lage westelijke poldergebied, dat gemiddeld 2,5 tot 0 m —N.A.P. ligt, is (buiten de duinstreek) zulks meestal onmogelijk en hier moet de afwatering dus kunstmatig geschieden. Deze polders moeten, waar duinen ontbreken, door dijken beschermd worden tegen het buitenwater (zee en grote rivieren), waarvan de spiegel hoger ligt dan het land. Zowel de natuurlijke als de gegraven binnenwateren zijn dan ook aan hun mond van sluizen voorzien. De hoge stand van het grondwater (soms niet meer dan ½m onder de oppervlakte) veroorzaakt vooral in de regentijd een gering opnemingsvermogen van de bodem en het overtollige binnenwater moet worden afgevoerd op een zgn. boezem. Al het land, dat aldus afwatert op eenzelfde boezem, heet boezemgebied, waterschap of hoogheemraadschap.

Zo watert een groot deel (78 000 ha) van Hollands Noorderkwartier af op de Schermerboezem (2200 ha), waartoe o.m. het Noordhollandsch Kanaal, de Zaan en de ringvaarten der droogmakerijen behoren. Andere boezemgebieden zijn de hoogheemraadschappen Amstelland, Rijnland, Delfland, Schieland, Krimpenerwaard en Alblasserwaard. Het grootste boezemgebied vormt echter Frieslands Boezem (293 000 ha), met een boezemoppervlakte van 24 000 ha, waarop bijna de gehele provincie Friesland, benevens een deel van het Groninger Westerkwartier uitwateren, vaak met behulp van zijlen (sluizen).

Zeeland, N.W.-Brabant, de Zuidhollandse eilanden, het noordelijk deel van Noord-Holland en delen van Groningen en Friesland wateren meestal rechtstreeks op buitenwater af, dus zonder tussenkomst van een boezem. In de hogere delen van Nederland ondervond men de nadelen van het buiten hun oevers treden der stroompjes. Ook hier zijn waterschappen opgericht, zoals dat van de Regge en het Waterschap van het stroomgebied van de Dommel; deze waterschappen houden zich bezig met peilverlaging, regulering en verruiming der stroompjes, graven van secundaire waterleidingen en dergelijke.

LANDVERLIES EN LANDAANWiNST

Het verlies aan land vindt weinig plaats en is meestal een gevolg van afslag door de zee of door overstroming van rivieren. Zo heeft aan de buitenzijde van de Waddeneilanden, vooral van Vlieland en Schiermonnikoog, nogal flinke afslag plaats. Hiertegen wordt aan de binnenzijde van sommige der eilanden land gewonnen door inpolderingen. Een zeer grote vlucht heeft de landaanwinst in de loop der eeuwen genomen. In de 16de eeuw begon in Noord-Holland het droogmaken van verschillende meren (Egmondermeer, Bergermeer, Beemster, Purmer, Wormer, Schermer). De Haarlemmermeer werd drooggelegd in 1848.

Reeds eerder vond in Groningen en Friesland de aanslibbing van de Lauwers, Middelzee, Hunze en Fivel plaats, welke nieuwe gebieden werden ingedijkt. Landverlies ontstond echter door de vorming van de Dollart, terwijl ook het toenmalige Flevomeer door uitbreiding de Zuiderzeekust aantastte en terugdrong.

In de 20ste eeuw werd Nederland verrijkt met nieuwe grote droogmakerijen, de Wieringermeer (bijna 21 000 ha) en de Noordoostpolder (47 235 ha). In de toekomst zullen hieraan worden toegevoegd de Zuidoost- en Noordwestpolder, zodat dan een groot deel van de voormalige Zuiderzee in vruchtbaar land is herschapen.

Lit.: A. A. Beekman, N. als Polderland (1931); R. Schuiling, Nederland. Handboek der Aardrijkskunde, 6de dr., 2 dln (1934-1936) met uitv. lit. opgave; T. J.

Faber, Geologie van N.; Nederl. landschappen (1947); C.H. Edelman, Soils of the Netherlands (1950); Handboek der geografie van N. (o. red. v. G. J. A. Mulder), verschenen dl I en II (1951).

Klimaat

Dit behoort tot het type der maritieme gematigde regenklimaten (volgens de klimatenindeling van Koppen). Het wordt bepaald door Nederlands ligging vlak bij een oceaan, aan de oostkant daarvan (dit garandeert het maritieme karakter van het klimaat), in de gematigde luchtstreken en in de zone der trekroutes van veelvuldige, overwegend uit westelijke richtingen komende, depressies (dit garandeert de betrekkelijke regenrijkdom in alle jaargetijden). Terwijl de winden overwegend westelijk zijn en dus zeelucht aanvoeren, is een tijdelijke aanvoer van lucht uit oostelijke richtingen, waar het uitgestrekte vasteland van Europa en Azië ligt, voldoende om af en toe een overgang naar vastelandsweer — strenge winterkou of sterke zomerhitte — te veroorzaken. Het overwegend maritieme karakter van het klimaat bewerkt echter dat de gemiddelde zomertemperaturen niet hoog en de gemiddelde wintertemperaturen niet laag zijn, vergeleken met die in een uitgesproken landklimaat. Voor de betrekkelijk zachte winters is verder de uitloper van de warme Golfstroom, die langs West-Europa noordwaarts loopt, van betekenis. De veelvuldige depressies geven aan het weer in Nederland een wisselend karakter.

Wind

Blijkens het bovenstaande is de wind een van de voornaamste bepalende factoren van het weer in Nederland. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de betrekkelijke veelvuldigheden der verschillende windrichtingen (in pct), als gemiddelden voor Nederland. De meest voorkomende windrichting is Z.W.

Windrichting Veelvuldigheid

N. 9
N.O. 11
O. 9
Z.O. 8
Z. 15
Z.W. 20
W. 15
N.W. 11

Stil 1

Bedenkt men, dat ook Z.winden voor minstens de helft — langs een omweg — van over zee bij ons komen (terwijl N.winden alle over zee komen), dan ziet men dat de verhouding zeewinden: landwinden ongeveer als 2 : 1 is. De maanden Apr., Mei en Juni vertonen het bijzondere, dat er dan in verhouding veel N.W.- en N.-winden optreden (koel weer) — de zgn. Europese moesson — gevolg van het in die tijd grote tempoverschil tussen het vasteland (reeds warm) en de zee (nog koud).

De winden zijn het sterkst nabij de kust, vooral Den Helder en de Waddenkust (in de winter gem. 7,5 m/sec. ofwel op de grens tussen windkracht 4 en 5, d.i. matige resp. krachtige wind), het zwakst in het Z.O. van Nederland (gem. 4 à 3,5 m/sec. in de winter, in de zomer nog minder). Langs de kust vertonen vooral de bomen, voor zover ze zich hier weten te handhaven, in hun bouw de duidelijke sporen van hun zware strijd met de wind. Vlak achter de duinen ligt een beschutte strook, maar daarop volgt opnieuw een gebied waar allerwege het scheefgroeien weer aan de dag treedt.

Hozen (windhozen) zijn intense lucht storingen van zeer plaatselijk karakter, meestal optredend in gezelschap van een zware bui; hierbij kunnen nog grotere windsnelheden optreden dan tijdens gewone stormen. Er worden gemiddeld per jaar een 8-tal ergens in Nederland waargenomen, met de grootste frequentie in het warme jaargetijde. Bijzonder sterke hozen, gelijkend op de Amerikaanse tornado’s, traden op 10 Aug. 1925 (Borculo), 1 Juni 1927 (Neede) en 23 Aug. 1950 (Veluwe).

Temperatuur. Terwijl de maandgemiddelden van de luchttemperatuur, dank zij de invloed van de zeewinden, een betrekkelijk kleine jaarlijkse gang vertonen, liggen door de invloed van landwinden de uitersten vrij ver uiteen. De invloed van de zee neemt van W. naar O. en van N. naar Z. duidelijk af; de O. en Z. delen van Nederland vertonen de grootste verschillen (zowel tussen dag en nacht als tussen zomer en winter), de kuststreken de kleinste (daar zijn de koelste zomers en de zachtste winters). Hetzelfde blijkt ook uit de gemiddelde aantallen ijsdagen (max. temp. onder 0 gr. G.) en zomerse dagen (max. boven 25,0 gr. C.) per jaar.

De record-temperaturen zijn: 38,4 gr. C. (Maastricht, 27 Juni 1947) en —27,4 gr. C. (Winterswijk, 27 Jan. 1942). Bij deze luchttemperaturen moet bedacht worden dat zij betrekking hebben op een waarnemingshoogte van 2 m (uit de zon, in de wind, nl. in de waarnemingshut).

Bewolking en zonneschijn. De depressieactiviteit en het zeeklimaat bewerken veel bewolking, te weten een gem. bedekkingsgraad van 2/3 deel van de hemel. De zonneschijnduur is gemiddeld ongeveer ⅓ van het aantal daguren. Het zonneschijnpercentage is gem. nog het hoogst langs de westkust en neemt iets af van W. naar O. (o.a. dank zij de iets grotere zomernamiddagbewolking in het binnenland). De maand Mei brengt de meeste zonneschijn (45-49 pct), Dec. de minste (15-18 pct). Het aantal dagen zonder zon is gemiddeld 82 per jaar, het aantal dagen met een bewolking van meer dan 8/10 van de hemel gemiddeld 139, met minder dan 2/10 gemiddeld 35 per jaar.



Mist
(zicht minder dan 1 km) wordt waargenomen op gemiddeld rond 30 à 40 dagen per jaar, waarvan ca de helft in Nov., Dec. en Jan. De totale duur van de mist, gesommeerd over een jaar, bedraagt gem. ca 250 uren. Er bestaat voor mist boven land een uitgesproken voorkeur voor de ochtend en voor herfst en winter (in de zomermaanden is mist hier zeldzaam); boven zee (en aan de kust) is deze voorkeur minder uitgesproken.

Neerslag

Gem. (over tijd en plaats) valt in Nederland 72 cm neerslag per jaar. De gem. jaarsommen lopen in de historie echter uiteen van 49 tot 101 cm. De plaatsen met de meeste neerslag (gem. 80 cm) zijn: een strook achter de Hollandse duinen, een strook in het centrum van Nederland en het uiterste Z.O. van Zuid-Limburg. De minste neerslag (gem. 60 cm) ontvangen de omgeving van Kampen en het midden van Limburg.

Overal is het voorjaar (Febr. of Apr., op de Waddeneilanden Mei) de minst regenrijke tijd van het jaar. De meeste regen heeft over ’t algemeen de maand Aug. (in het Z.O. van Nederland Juli); alleen in de kuststreek valt het maximum in Oct. Het zomermaximum is te danken aan de buienactiviteit die het gevolg is van de verwarming van het vasteland, het hersftmaximum aan de depressie-activiteit. De grootste, over Nederland gem. som in één maand was 19 cm (Oct. 1932), de kleinste 0,6 cm (Sept. 1865); de grootste en kleinste ergens in Nederland gemeten maandsommen bedroegen resp. 32 cm (te Zandvoort, Oct. 1932) en 0,0 cm (verschillende malen). De grootste etmaalsom ooit ergens in Nederland gemeten bedroeg 2,1 cm (te Voorthuizen, 3 Aug. 1948). Sneeuwval heeft men op gem. 16 dagen per jaar.

Onweer wordt gem. op 25 dagen per jaar waargenomen, verreweg het meest van Mei t/m Aug. (19 dagen); dit betreft het gem. van het aantal onweersdagen op een bepaalde plaats. Het totale aantal dagen waarop ergens in Nederland onweer wordt waargenomen bedraagt gem. 4 maal zoveel.

DR P. GROEN

Lit.: C. Braak, Het klimaat van Nederland, K.N.M.I. Mededelingen en Verhandelingen nrs 32, 33, 34, 39 t/m 43, 46, 47, 48; A. Labrijn, K.N.M.I. Meded. en Verh. 53; C. Braak, Het klimaat v.

N. (Den Haag 1951); K.N.M.I., Maand. Weer overzicht.

Plantenkleed.

Het plantenkleed van Nederland moet als jong worden beschouwd, daar de flora, die daar in het Tertiair bestond, door de ijstijd is verdreven. Tijdens de laatste periode er van, het Würmglaciaal, waarin de ijsrand niet verder reikte dan tot N.-Duitsland, heeft slechts een arctische vegetatie kunnen bestaan. In de 1ste phase van het Holoceen, de zgn. boreale periode, waren de berk, den en els, die men in Skandinavië zuidwaarts gaand immers ook op de arctische vegetatie ziet volgen, al teruggekeerd en begonnen hazelaar en eik op te treden. In de 2de phase, het warme en vochtige Atlanticum, kende men reeds weer een eikenmengwoud met iep en linde. Nog later, in het zgn. Subboreaal, kwamen beuk en haagbeuk zich daarbij voegen.

Menselijke invloeden zijn welhaast van het begin af van invloed geweest voor de herbegroeiing van het land. Reeds in de hunebeddentijd kende men graancultuur en het feit, dat bijv. de heidevelden, die duidelijk een arctisch-alpien karakter dragen, nog bestaan, is stellig aan het ingrijpen door de mens te danken. Zeker is, dat vele soorten van een N. karakter nog voorkomen. Zij vormen het zgn. boreale element van de flora en daarnaast gewaagt men van een atlantisch element voor de soorten uit W.-Europa, die langs de kust binnendrongen, van een continentaal element voor soorten uit Z.O.-Europa, die vul. door de rivierdalen in N.W.-richting trokken, en van een mediterraan element voor de mediterrane soorten, die het land nog wisten te bereiken en die men vooral langs de kust vindt.

Op grond van verspreidingsgegevens over de soorten deelt men tegenwoordig met prof. J. L. van Soest het land in de volgende plantengeografische districten in: het Waddendistrict, omvattend de primair kalkarme duinen ten N. van Schoorl en op de Waddeneilanden, met nog verscheidene kalkmijdende atlantische soorten en ook soorten uit het N. element, zoals de Kraaiheide en Zevenster; het Duindistrict met de primair kalkrijke, slechts aan de binnenrand hier en daar kalkarm geworden duinstreek ten Z. van Bergen en veel kalklievende, veelal atlantische of mediterraan-atlantische en continentale soorten: Berberis, Duinroos, Zand-Doddegras, Kegelsilene, Zeewolfsmelk, Blauwe Zeedistel, Zeewinde, resp. Zeepkruid, Ruig Viooltje, Voorjaarsganzerik, Slangenkruid, Steentijm, Jacobskruiskruid en Artemisia campestris; het Haf district met de lage klei- en veenlanden der N. en W. provincies, rijk aan water- en moerasplanten: Gele Plomp, Waterlelie, Scheren, Riet, Lisdodde, Lis, Egelskop, Dotterbloem, Koekoeksbloem enz.; het Drentse district, in hoofdzaak het diluviale deel der 3 noordelijke provincies met veel arctisch-alpine soorten, zoals de Kraaiheide en Arnica, en soorten uit het postglaciale (boreale) Coniferenbos: Lycopodium annotinum, Zweedse Kornoelje, Rubus saxatilis, Zevenster, Linnaea borealis; het Gelders district met het Gooi, de Utrechtse heuvelrug, de Veluwe en het W. van Salland, rijker dan het vorige door de aanwezigheid van atlantische en continentale soorten naast noordelijke; het Kempens district met het zandgebied van Brabant en N.W.-Limburg, waarin het N. element terugtreedt; het Subcentreurope of Submontane district, dat Twente, de Achterhoek en Veluwezoom, het Nijmeegse heuvelland en N.- en Midden-Limburg ten O. van het Maasdal omvat en vooral gekenmerkt is door een rijke bosflora: Grote, Ruige en Witte Veldbies, Heelkruid, Goudveil. Knollathyrus, Gele Dovenetel, Muskuskruid enz.; het Löss-district, het N. van Zuid-Limburg met bijzondere akkeronkruiden als de Bolderik, Akkerboterbloem, Naaldenkervel en het Spiegelklokje; het Krijtdistrict met het Z. van Zuid-Limburg en uiteraard veel kalklievende soorten: Eenbes, talrijke Orchideeën, Bosrank, Zwarte Gifbes, Kuifvleugeltjesbloem, Peperboompje, Maretak, Borstelkrans, Wilde Marjolein, Berggamander, Maagdepalm, Engbloem, Zwarte Rapunzel enz.; het Fluoiatiele district langs de rivieren, ook de Zeeuwse wateren, met een rijke flora en vooral veel continentale soorten: Heide-anier, Kruisdistel, Wit Vetkruid, Kattendoorn, Sikkelklaver, Wilde Tijm, Veldsalie, Echt en Kruisblad-Walstro, Scabiosa, Cichorei enz.; ten slotte het Vlaamse district, dat binnen Nederland slechts een paar strookjes van Zeeuwsch-Vlaanderen omvat.

PROF. DR TH. J. STOMPS

Dierenwereld.

De Nederlandse fauna is van betrekkelijk jonge datum, daar — met uitzondering van enkele „glaciaal-relicten” — Nederland na de pleistocene ijstijden grotendeels opnieuw bevolkt is geworden. Deze herbevolking geschiedde van het O. en Z. uit. Door toedoen van de mens is veel in de fauna veranderd, zowel door uitroeiing, zoals van wolf en bever, als door invoering van soorten, die hier oorspronkelijk niet voorkwamen, bijv. snoekbaars, en van diersoorten, die hier waren verdwenen, zoals wild zwijn en gedeeltelijk ook edelhert. Over het algemeen is de fauna van O.- en Z.-Nederland rijker dan die van W. en N. Zo komen bijv. vos, das, marter, boomkikvors uitsluitend in het O. en Z. voor. De eekhoorn is er algemeen, maar komt ook in bosrijke delen van de duinstreek voor.

Zuid-Limburg, geografisch zo verschillend van het overige Nederland, vertoont ook in zijn fauna eigenaardigheden. Zo worden uitsluitend hier gevonden: eikelmuis, muurhagedis, vuurpad, vroedmeesterpad, vele soorten van landslakken, waaronder de wijngaardslak, die wel is waar ook elders in Nederland wordt gevonden, maar dan gaat het om afstammelingen van door de mens in de Middeleeuwen als vastenspijs ingevoerde exemplaren. Op de tegenwoordige vindplaatsen hebben vroeger kloosters of kastelen gestaan.

Bevolking.



A. ANTHROPOLOGISCH

De antropologische samenstelling van de tegenwoordige Nederlandse bevolking is voor het eerst deskundig bestudeerd door L. Bolk in 1908 en later in 1924. Uit de resultaten blijkt, dat Nederland gelegen is in de grenszone tussen het Noordse en Alpine ras, waarbij de vertegenwoordigers van het eerste ras in aantal domineren.

De Homo Nordicus wordt gekenmerkt door een lange gestalte, dolichocephaal hoofd (lange schedel), licht tot donkerblond haar en blauwe of grijze ogen. De Homo Alpinus heeft een korte gedrongen gestalte, brachycephaal hoofd (ronde schedel), donker haar en bruine ogen. Het Noordse ras komt het zuiverst voor in de provincies ten N. van de grote rivieren en is in Groningen, Friesland, Drente en delen van Noord- en Zuid-Holland vrijwel ongemengd. In het O. van het land is de bevolking in het algemeen ook wel blond, maar vaak plomper, minder slank en met breder schedel. Waarschijnlijk is dit een gevolg van het indringen der Saksers, die behoren tot de Homo Dalo-Nordicus (dit in tegenstelling tot de Homo Teuto-Nordicus in Noord-Groningen en Friesland). Ten Z. van de grote rivieren is een sterkere rasmenging opgetreden. Hier vindt men naast het Noordse het Alpine ras (Zuid-Beveland, Zeeuwsch-Vlaanderen, delen van Noord-Brabant en Limburg) en in Zuid-Limburg zelfs enkele vertegenwoordigers van het Mediterrane type (korte gestalte, langhoofdig, sterk gepigmenteerd).

Bolk vond in 1920 dat ca 60 pct van ons volk ronde schedels en 40 pct lange schedels bezit. Uit latere onderzoekingen van Nyèssen blijkt dat het aantal brachycephalen veel kleiner is en waarschijnlijk slechts 35 pct van de Nederlandse bevolking omvat.

De lichaamslengte is een ander meetbaar anthropologisch kenmerk. Uit metingen van recruten in de perioden 1898-1907 (door Bolk) en 1921-1925 (door Van den Broek) blijkt dat de gemiddelde lengte met niet minder dan 2,17 cm is gestegen. Dit verschijnsel treedt ook in andere Europese landen op en is wellicht een gevolg van betere sociale toestanden. De Nederlander is zeer lang, gem. boven de 170 cm, en behoort hiermee met de Zweden, Noren en Schotten tot de langste volken der aarde. Locale verschillen treden duidelijk op. De langste recruten komen uit Groningen, Friesland, Noord- en Zuid-Holland en vooral van de Wadden-eilanden (Terschelling en Vlieland gemiddeld in 1924 177 cm).

De kortste mensen wonen vnl. in Noord-Brabant, Limburg en delen van Zeeland. Ook naar de pigmentatie heeft Bolk onderzoekingen ingesteld, waaruit blijkt dat ca 75 pct van de Nederlandse bevolking blond haar heeft. Voor de provincies Groningen, Friesland, Drente en Overijsel zijn deze percentages resp. 83, 83, 83 en 81, voor Zeeland, Noord-Brabant en Limburg resp. 63, 71 en 65. De oogkleur van de Nederlandse bevolking is voor 71 pct blauw of grijs (Friesland 82 pct, Limburg en Zeeland 60 pct), overigens bruin of bruin-groen. De raszuiverheid verdwijnt echter met de toeneming van het verkeer, de urbanisatie en industrialisatie, waardoor karakteristieke streekverschillen enigszins worden genivelleerd. Het minst vermengd zal de bevolking op het platteland blijven, waar het min of meer endogame huwelijk nog steeds traditie is.

B. DEMOGRAFISCH

Nederland behoort tot de dichtstbevolkte landen der wereld en zag sedert 1830 in 120 jaar zijn bevolking verviervoudigen.

Van de bevolking woont ca de helft in 3 van de 11 provincies, nl. Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht, ofschoon deze provincies slechts ⅕ van het Nederlandse grondgebied beslaan, zoals uit de gegevens op 1 Jan. 1952 blijkt.

De bevolkingsconcentratie houdt nauw verband met de ligging der grote steden, waarvan de vijf grootste met ¼ der totale bevolking in de reeds genoemde 3 provincies liggen. Ook de sterk uitgegroeide forensengemeenten hebben sterk tot de bevolkingsdichtheid van het W. bijgedragen, terwijl de plattelandsgemeenten er eveneens dichter zijn bevolkt dan in de overige provincies. Door de bevolkingsaanwas, de trek naar de grotere gemeenten en mede door samenvoeging van gemeenten is de verdeling der bevolking over de naar inwonertal gegroepeerde gemeenten in de eerste helft van de 20ste eeuw sterk gewijzigd.

Mede doordat de geboortecijfers aanzienlijk boven de sterftecijfers uitkomen, vertoont het bevolkingscijfer van Nederland in tegenstelling tot de meeste andere landen van West- en NoordEuropa een voortdurende groei. Dit is des te opmerkelijker omdat de geboortecijfers een voortdurende daling vertonen. Het sterftecijfer is echter in de laatste eeuw verhoudingsgewijze nog veel sterker gedaald. De „tussentijdse” sterfte is veel geringer geworden, zodat de bevolking in haar geheel aan veroudering onderhevig is.

Woningvraagstuk

Uiteraard houdt het woningvraagstuk nauw verband met de groei der bevolking. Werd deze aanwas vóór Wereldoorlog II door aanbouw van nieuwe woningen voldoende opgevangen, na Wereldoorlog II kwam men, ten gevolge van uitgebreide verwoestingen (ca 92 000), geringe aanbouw als gevolg van een gebrek aan materialen en (sedert 1951) aan financiën, voor een zeer ernstig tekort aan woningen te staan, dat pas over een aantal jaren kan worden ingehaald. De toeneming van de woningvoorraad bedroeg vóór Wereldoorlog II tussen 1930-1940 gem. ca 37 000 per jaar. Het totaal aantal woningen bedroeg op 1 Jan. 1940 ruim 2 157 000 stuks. De woningnood in de daarop volgende jaren springt des te duidelijker in het oog, wanneer men het beschikbare aantal woningen vergelijkt met de groei der bevolking (1 Jan. 1940: 8 834 000 inw.).

Ten einde het woningtekort niet groter te laten worden, zou men (gerekend over een langere periode) rekening moeten houden met een jaarlijkse aanwas van ca 35 000 nieuwe woningen, zonder te spreken van de achterstand van 300 000 woningen, die ten gevolge van Wereldoorlog II is ontstaan.

Vertrek en vestiging

Vóór Wereldoorlog II verhuisden per jaar ca 450 000 personen binnenslands naar een andere gemeente. Daarbij was duidelijk een trek waar te nemen naar Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en van de kleinere naar de grotere gemeenten. Tijdens Wereldoorlog II speelde de massale gedwongen evacuatie en na afloop van de oorlog de daarop volgende (gedeeltelijke) terugkeer een grote rol. De naoorlogse woningnood heeft uiteraard een belemmerende invloed gehad op de binnenlandse migratie. De buitenlandse migratie was vóór Wereldoorlog II, met een vertrekoverschot van (over 1935-1939) gem. ruim 9100 per jaar, tegenover de jaarlijkse natuurlijke bevolkingsaanwas van ca 100 000 van weinig belang. Na Wereldoorlog II is de emigratie echter een veel grotere rol gaan spelen.

Godsdienst

Ofschoon uit de volkstelling van 1947, vergeleken met die van 1930, een toeneming der onkerkelijken (vooral in de grote steden) valt waar te nemen, is toch bij grotere groepen der bevolking in en kort na Wereldoorlog II een hernieuwde waardering ontstaan voor de Kerken als bewaarsters van eeuwige waarden. Nadat de toestanden echter weer meer normaal werden is een zekere terugslag niet uitgebleven (verminderd kerkbezoek). Een feit is echter dat de Kerken door de bezettingstijd nader tot elkander zijn gebracht. Een groot aantal Protestantse Kerken, welke lid zijn van de Wereldraad van Kerken (ingesteld tijdens het Oecumenisch Congres te Amsterdam, 1948), zijn tevens lid van de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland. Ook tussen de R.K. en andersdenkenden treedt een toenemende behoefte aan de dag om tot een beter wederzijds begrijpen te komen.