(zie de kaart), eiland in de Indische Archipel, in de Republiek Indonesië, met Madoera en de overige naburige eilanden groot 132 267,83 km2, d.i. bijna 4 maal de oppervlakte van Nederland, ligt tussen 105° iT en U4°36' O.L. en 5° 53' en 8° 47' Z.Br. De lengteas van Laboean tot Banjoewangi is 975 km lang, terwijl de breedte van Java wisselt tussen 205 km (ten Z. van het Moeriaschiereiland) en 55 km in de Oosthoek.
Geologie.
Hier volgt een overzicht van de voornaamste gesteenteformaties die men op Java kan aantreffen. De geologische geschiedenis is in grote trekken behandeld onder Indische Archipel. Gesteenten uit het prae-Tertiair treden op Java slechts op enkele plaatsen aan de oppervlakte, o.a. in het Zuid-Serajoegebergte, bij Djiwo ten Z. van Klaten (in Soerakarta) en aan de baai van Tjiletoeh (West-Priangan), meest in de vorm van schisten. Ook gesteenten uit het oud-Tertiair (in de Archipel bij voorkeur Palaeogeen genoemd) nemen slechts kleine oppervlakten in. Ze zijn op het land (de koolhoudende lagen in Zuid-Bantam bijv.) of in een ondiepe zee ontstaan. In het Neogeen (jong-Tertiair) traden aanzienlijke bodembewegingen op, opheffingen en dalingen, plooiing en breukvorming.
Op de plaats van de noordelijke strook van Java bevond zich toen een zee die de afbraakproducten van het Soendaland in het N. en van een archipel van vulkanen en kalkrotsen in het Z. opnam. Doordat deze strook in een dalende beweging was, werd veel materiaal op de zeebodem gedeponeerd en vinden wij thans lagen uit die periode met een dikte van 4800 m. Is kalk bindmiddel, dan vormen ze kalkstenen of mergels. Het Sanggaboewana-gebergte ten Z.W. van Poerwakarta (West-Java) en de G. Lasem bij Rembang (Oost-Java) zijn voorbeelden van neogene vulkanen welker harde kernen weerstand hebben geboden aan de denudatie in die periode. De tertiaire lagen hebben enige malen een sterke plooiing ondergaan en kwamen dientengevolge weer boven het zeeoppervlak.
Thans vormen de neogene lagen ca 38 pet van de oppervlakte van Java. In het Pleistoceen (Diluvium) begon daarop een geweldige denudatie van de tertiaire gesteenten; op vele plaatsen werden tot 2000 m afgespoeld. Het vulkanisme was nog steeds actief en de overdekking met vulkanische producten nam in die periode toe tot meer dan 1/5 deel van de oppervlakte van het land. In het Holoceen (Alluvium) werden, nadat het Soendaland was overstroomd en de Javazee was gevormd, de grote vlakten langs de Noordkust van Java en die van de Brantas en de Solo verder opgevuld; deze jong-kwartaire gronden nemen wel 20 pet van Java in. We rekenen er ook de gronden toe die in de meren zijn afgezet en die door afvoer van het water droog zijn komen te liggen en die thans o.a. de plateau’s van Bandoeng en Garoet opbouwen.
Geomorphologie.
Naar het reliëf zijn op Java drie zones te onderscheiden, te weten
1. de zuidelijke plateauzone;
2. de centrale depressie, waar de meeste vulkanen uit oprijzen;
3. de noordelijke plooizone, die eveneens door vulkanen onderbroken wordt. De eerstgenoemde zone komt langs Java’s zuidkust voor en wel, in het O. beginnend, op het Blambanganschiereiland, daarna in het Betirigebergte (bij Djember) en vervolgens in het Zuidergebergte of G. Kidoel. Op vele plaatsen zien we hier aan de noordzijde een steile wand, de grens met de centrale depressie, vermoedelijk een door riviererosie versterkte breuk. De G. Kidoel reikt het hoogst in Djokjakarta en Soerakarta, heeft daar duidelijk een plateaukarakter dat verklaard wordt door de schiervlaktevorming in en na het Plioceen. Het westelijkste deel van de G. Kidoel is het Sewoegebergte, een kalksteengebied met karstverschijnselen zoals onderaardse rivieren en meren, dolinen en „kopjes”. In Midden-Java treft men slechts op enkele plaatsen stukken van de zuidelijke zone aan: het zuidelijk gedeelte van het West-Progogebergte, het karstplateau van het Karangbolongschiereiland en Noesa Kambangan. In West-Java is de plateauzone weer zeer breed en hoog opgeheven. Aan de noordzijde bevindt zich weer een steile wand voor zover die niet door vulkanisch materiaal is bedekt. De zone eindigt abrupt in het W. waar de diepe Wijnkoopsbaai de weggezonken voortzetting overdekt.
Het depressie-karakter van de centrale zone blijkt het duidelijkst in Oost-Java; hier vormt het een laagte ten opzichte van de noordelijke en zuidelijke zones. De vulkanen rijzen hier in het midden van de zone op, zodat een lage, met fluviovulkanische producten opgevulde strook ligt tussen de vulkanen en de noordelijke en zuidelijke zone, waar wegen en spoorwegen gebruik van maken. Als een vulkaanmassief zich sterker naar het Z. uitbreidt, kan het daar aan de zuidelijke plateauzone vastgroeien (Wilis, Smeroe, Raoeng). In Midden-Java ligt in de centrale zone een gebergtemassief (het Z. Serajoegebergte), dat door een depressie, het Serajoedal, van de noordelijke zone is gescheiden. De centrale zone van West-Java vertoont enkele depressies (die van Tjiamis, Tasikmalaja, Garoet, Bandoeng en Tjiandjoer).
De vulkanen liggen voor een deel nog in N.Z. gerichte rijen (om de hoogvlakte van Garoet), maar westwaarts in twee O.W. rijen, aan weerskanten van de hoogvlakte van Bandoeng. De Gedeh en de Salak liggen weer in de mediane lijn tussen de noordelijke en zuidelijke zone. Ten W. van de Salak begint een gebergte dat gekroond wordt door enige oude vulkanen (zoals de Halimoen) en dat daarna daalt tot een laag heuvelland in West-Bantam en zich voortzet in een onderzees plat, dat zich op de zeekaarten scherp aftekent naast het diepe bekken van Straat Soenda.
De noordelijke plooizone wordt gekenmerkt door een uit plooiruggen bestaand heuvelland of laag bergland dat zich over de gehele lengte van Java uitstrekt. In Oost-Java vindt men de plooiruggen van de Kendengrug en ten N. daarvan het heuvelland van Rembang (of Noorder Kalksteengebergte). De laatstgenoemde kalkrug zet zich voort op Madoera, maar niet in Midden-en West-Java. Enkele oude vulkanen zoals de Moeria en de Lasem liggen nog ten N. van het Rembang-heuvelland. In Midden-Java wordt de uit mergelgesteenten opgebouwde Kendengrug overdekt door de afzettingen van de oude Oengaranvulkaan. Vervolgens komt een onderbreking door het Diëngmassief en daarna rijst deze zone tot een hoger gebergte op.
Ten N. van de Slamet wordt de zone weer lager en onderbroken door „poorten”, waardoor het Slametmateriaal de noordelijke laagvlakte bereikt. In West-Java wordt de plooibundel onderbroken door de Tjerimee en de Tampomas. De vulkanische producten van de centrale zone bereiken de noordelijke kustvlakte door enige poorten, waarvan de grootste die van Bogor (Buitenzorg) is. In Bantam heeft de noordelijke plooizone het karakter van een eentonige schiervlakte. Geïsoleerd ligt de caldeira van de oude Danau-vulkaan, die omringd wordt door enige jonge vulkanen zoals de G. Karang.
Bodem
z Indische Archipel.
Rivieren
De rivieren op Java hebben een hoog slibgehalte. De Solo bijv. bezit er een dat 60 maal zo groot is als dat van de Rijn. Sommige kustgedeelten groeien daardoor snel aan. Het „Casteel” te Batavia werd in 1619 afgebouwd aan de zeeoever en zou thans ca 2½ km van de zee hebben gelegen. Het huidige schiereiland van de Moeria was in de 18de eeuw nog een eiland, zodat prauwvaart mogelijk was van Semarang langs Koedoes naar Joana. Langs de rivieren treft men in de lagere streken vaak oeverwallen aan die ca 1 m hoger liggen dan de aangrenzende terreinen en niet zelden dorpen dragen.
De rivieren, die naar de zuidkust stromen, brengen haar slib in een diepe zee zodat de aanslibbing hier minder snel verloopt dan in het Noorden. De kust is hier meestal steil en rotsig, maar op enkele plaatsen (bijv. ten Z. van Djokja) vindt men een duinenkust. Achter de duinen liggen soms lagunen, welke vaak in sawah’s zijn veranderd. Java’s grootste rivier is de Solo die 540 km lang is en een stroomgebied van ca 15 500 km2 bezit. Daarop volgt de Brantas, die 250 km lang is en een stroomgebied van ca 10 350 km2 heeft.
Deze twee hebben nog enige, wel is waar geringe betekenis voor de scheepvaart. Op de andere rivieren betekent de prauwvaart niets meer. Dit hangt soms samen met het onregelmatige waterregime dat in de loop der tijden, o.a. als gevolg van de toegenomen ontbossing in de stroomgebieden, de rivieren zijn gaan vertonen. Bandjirs komen veelvuldig voor maar eisen minder slachtoffers dan vroeger omdat in de benedenloop dijken zijn aangelegd of versterkt en een wacht- en berichtendienst in de gevaarlijke periode is ingesteld.
Klimaat
Het klimaat van Java wordt bepaald door zijn ligging in de tropen en tussen de werelddelen Azië en Australië. De luchtdruk boven Azië is hoog in het halfjaar, waarin boven Australië de luchtdruk laag is, en omgekeerd, en deze luchtdrukverdeling leidt tot om het halfjaar wisselende winden, de N.W.-moesson (op Java meestal Westmoesson genoemd) en de Z.O.-moesson (Oostmoesson). Deze moessons zijn zwakke winden die vóór zij Java bereiken al een lange weg overzee hebben afgelegd en bij opstijging en afkoeling voor het bergland regen kunnen brengen. De regenhoeveelheid die de West-moesson brengt is heel wat groter dan die, welke gedurende het waaien van de Oost-moesson valt. De gem. jaarlijkse regenval is het laagst in het uiterste N.O. van het eiland waar de stations Asembagoes en Soemberwaroe beneden 1000 mm blijven (resp. 909 en 947 mm). De grootste gemiddelde jaarlijkse regenval werd opgetekend op de hoge bergmuur van de Slamet tot de Prahoe in Midden-Java waar bijna 7 m viel.
In Djakarta is het temperatuurverschil tussen de koelste en warmste maand slechts 1 gr. C. Eerst de hoge bergtop Pangerango vertoont een wat groter verschil nl. 2 gr. C. Op Java wordt wel eens hagelslag waargenomen, zelfs in de kustvlakten. In Bogor valt er gem. 1 maal per jaar hagel.
In deze plaats zijn onweders talrijk, het aantal dagen met onweer was er gemiddeld 322, wellicht het hoogste gemiddelde van Java. Plaatselijke winden kunnen op vele plaatsen het klimaat veraangenamen.
Planten- en Dierenwereld
z Indische Archipel.
Middelen van bestaan
LANDBOUW
Voor Java’s millioenenbevolking is de landbouw, in het bijzonder de voedsellandbouw, het belangrijkste middel van bestaan. Voor vele landbouwers echter is het inkomen dat zij hieruit verwerven niet voldoende voor het levensonderhoud van henzelf en hun gezinnen. Dus zoekt de boer gaarne bijverdienste als arbeider op cultuurondernemingen, in de havens en de nijverheid, als handwerksman, rondventer en karrevoerder. Deze toestand houdt verband met de geringe oppervlakte van de grondeigendom, die gemiddeld beneden 1 ha ligt. Rijst en maïs waren in ig40 de voornaamste gewassen, ca 2/3 van de bouwgronden was met deze gewassen beplant.
Omtrent de huidige situatie kan gezegd worden dat van alle delen van het productie-apparaat de voedsellandbouw zich het best hersteld heeft. De rijstproductie van Java ligt echter nog ver beneden de vooroorlogse en een aanzienlijke invoer uit Achter-Indië is derhalve noodzakelijk.
De groentecultuur was in 1948 nagenoeg tot de vooroorlogse omvang hersteld. „Europese” groenten worden vooral in de bergen geteeld (Gedehhellingen, Tenggergebergte). De vruchtencultuur is in de bezettings- en revolutiejaren sterk verwaarloosd, maar nog steeds is de opbrengst van mangga’s en djeroeks groot.
De ondernemingslandbouw had in ig40 een oppervlakte van 983 300 ha (7,4 pet van de totale oppervlakte van Java en Madoera) in gebruik. Van de op erfpachtspercelen geteelde gewassen zijn rubber, thee, kinabast en koffie het belangrijkst. In 1948 werkten een 30-tal suikerfabrieken op Java, meest op van de bevolking gehuurde gronden. De tabakscultuur in Besoeki werkt gedeeltelijk op erfpachtsgronden. De opbrengst van al deze producten bedroeg in ’t algemeen (ig48) niet meer dan 1/3 van de opbrengst in ig40. In 1950 namen diefstal en smokkelarij van ondernemingsproducten in sterke mate toe.
VEETEELT
Het Javaanse rund (sapi) en de karbouw zijn trekdieren bij de veldarbeid of voor zware vrachten op de weg en slachtdieren. Het aantal runderen is ten O. van Semarang (aan de noordkust) en ten O. van de Tjitandjoei (aan de zuidkust) reeds talrijker dan dat der buffels. West-Java met zijn grote regenval en vele sawah’s is het karbouwenland. In de bergstreken en in de buurt van de grote steden kwamen voor de oorlog melkerijen voor. In de revolutiejaren zijn vele van deze bedrijven, die in de regel door Europeanen werden geleid, ten offer gevallen aan de roof- en vernielzucht van rondtrekkende benden. Per hoofd der bevolking is het vleesverbruik niet groot.
Voor paarden is weinig kans op sterke uitbreiding door de sterke concurrentie van het mechanische weg- en railverkeer. Omdat veel landbouwers als nevenbedrijf aan geitenfokkerij doen, zijn er op Java haast evenveel geiten als runderen. Juist in de dichtbevolkte streken treft men de geit aan, niet als de „melkkoe van de arme”, maar omdat zij goedkoper is en de huid geldswaarde heeft. Het aantal schapen is nog niet de helft van dat der geiten; daarvan wordt bijna 1/3 in Priangan gehouden.
VISTEELT EN VISSERIJ
Het belangrijkste dierlijk voedsel in Indonesië vormen vis en visproducten. Men kan onderscheiden: het kweken van zoetwatervis in vijvers en op sawah’s, van brakwatervis in de kustvijvers en de zeevisserij. De zeevisserij der bewoners van Java is gedeeltelijk kustvisserij. Alle soorten visserij brengen niet genoeg op voor Java’s bevolking en thans, zowel als voor de oorlog, is (was) een flinke invoer van vis uit de streken buiten Java en Achter-Indië noodzakelijk.
BOSBOUW
Voor Wereldoorlog II was 23 pet van Java en Madoera bebost, terwijl 20 pet in de bosreserve viel. Gebleken is, dat in de bezettings- en revolutiejaren de bevolking zich weinig aan de bosreservegrenzen heeft gestoord. De uitkap en bosvernieling heeft zowel betrekking op het djatibos als het „wildhoutbos” (het laatste beslaat een meer dan tweemaal zo groot areaal). Thans zal het ontboste oppervlak waarschijnlijk nog groter zijn. Export van hout had in de laatste jaren weinig plaats; er was grote vraag naar hout voor wederopbouw van verwoeste woningen en bedrijfsgebouwen. De prijzen van djatihout zijn dan ook enorm gestegen en die van andere houtsoorten werden daardoor mede omhoog gehaald.
MIJNBOUW
In Indonesië geldt het systeem, dat de eigenaar recht heeft op de oppervlakte-delf-
stoffen, terwijl de Staat alle diepte-delfstoffen en waardevolle mineralen als domein bezit. Op Java worden als oppervlakte-delfstoffen ontgonnen kalk, leem, klei en zeezout die weer aanleiding gaven tot kleine bedrijfjes als kalkbranderijen, steen- en pannenfabrieken en pottenbakkerijen. Eigenlijke mijnbouwproducten zijn aardolie, mangaanerts, zwavel, jodium en phosphaat. De aardolie van Java wordt vnl. gewonnen door de Bataafsche Petroleum Maatschappij in een gebied tussen Semarang en Soerabaja. In Tjepoe bevinden zich de raffinaderijen; aan de installaties is in de revolutietijd veel schade toegebracht. Van de totale productie van aardolie in Indonesië leverde Java voor Wereldoorlog II ca 7,5 pct, terwijl de Indische productie ca 2,5 pct van de wereldproductie bedroeg.
Mangaanerts werd vooral gewonnen in de buurt van Tasikmalaja (Oost-Priangan), terwijl zwavel in belangrijke hoeveelheden werd verkregen uit de Kawah Poetih, welke krater deel uitmaakt van de G. Patoea, ten Z.Z.W. van Bandoeng. Ten Z.W. van Soerabaja komen enige bronnen voor met jodiumhoudend water, waaruit door het neerlaten van koperen platen joodkoper werd verkregen. Uit verschillende „vleermuisgrotten” op Java werd natuurphosphaat, dat als kunstmest toepassing vond, gewonnen.
INDUSTRIE
De schade, die tijdens de Japanse bezetting en in de jaren die daarop volgden aan de industrie is toegebracht, is niet gering geweest. Het grote textielcentrum te Madjalaja (bij Bandoeng) is voor 80 pct vernield, de oliefabrieken te Banjoemas zijn het repareren niet waard en de rijstpellerijen in Krawang en het Indramajoese hebben zeer veel schade opgelopen. In de laatste jaren is hier en daar een gering herstel merkbaar geweest. Dit herstel wordt echter tegengegaan door gebrek aan gereedschappen, grondstoffen en halffabrikaten, het tekort aan geschoold werkvolk en vooral ook door de beperkte levering van electrische stroom. In 1948 werd als gevolg van deze omstandigheden de productie in de metaalnijverheid bijv. op ca 30 pct van de vooroorlogse gesteld. In de textielindustrie zijn de weverijen van Garoet en Tegal weer gaan produceren en is met de handweefnijverheid in Madjalaja en omgeving weer een begin van herstel gemaakt.
In de pajongindustrie van Tasikmalaja en de ijzerbewerking in Tjiwidej en het Cheribonse (beide inheemse kleinindustrieën) was enige opleving te bespeuren. In het gebied van Krawang en Tjikampek gingen niet minder dan 38 rijstpellerijen te gronde. Door het oprichten van enkele nieuwe, grote pellerijen was in 1948 de productie in opgaande lijn. De zeepindustrie had aanvankelijk te kampen met gebrek aan caustic soda en kokosolie. De bedrijven werkten in 1948 niet meer dan op halve capaciteit. De margarine- en de bierindustrie (Batavia, Soerabaja) produceerden echter in 1948 meer dan in 1940.
Deze ontplooiing hangt samen met de grote behoefte van het leger en de marine. Ook de productie van rijwielbanden en autobinnenbanden was in 1948 groter dan de vooroorlogse.
Handel en verkeer
(z ook Indonesië handel en verkeer). De handel op Java kan verdeeld worden in kleinhandel, tussenhandel en groothandel. De eerste speelt zich op de pasars af.
De tussenhandel werd vnl. uitgeoefend door de Chinezen. Zij kochten allerlei producten van de bevolking op om deze aan Europese exporteurs te verkopen. Omgekeerd brachten zij Europese importartikelen onder de ogen van de Indonesiërs. Thans treden steeds meer Chinezen op als zelfstandige exporteurs.
Met betrekking tot de groothandel is het lastig enig inzicht in de huidige toestanden te verkrijgen. Nog steeds zijn op Java talrijke importfirma’s gevestigd. Zaken die zich met de export bezighielden waren er altijd minder talrijk omdat vele producten van mijnbouw en ondernemingslandbouw niet in Indië maar in Nederland werden verkocht. Voor alle soorten handel zijn de schommelingen in de waarde van de roepiah funest.
Java bezat voor Wereldoorlog II ca 5500 km aan spoorwegen. De voornaamste verbinding is die van Djakarta over Cheribon, Kroja (waar de trein uit Bandoeng wordt aangehaakt), Djokja, Solo, Madioen en Kertosono naar Soerabaja, een afstand van 827 km die in ruim 12 uur tijds wordt afgelegd. Deze lijn is belangrijker dan de verbinding Djakarta-Cheribon-Semarang-Soerabaja die geheel door de hete laagvlakte loopt (710 km lang).
Java had voor Wereldoorlog II een wegennet van ruim 23 000 km. Gelijk bij de spoorwegen zijn er twee hoofdverbindingen over het eiland: de weg „om de Noord” (Cheribon-Semarang enz.) en de weg „om de Zuid” (over Bandoeng-Djokja enz.). Daendels’ postweg liep van Anjer over Batavia, Buitenzorg en de Poentjakpas naar Bandoeng en vandaar naar Cheribon om dan in het algemeen de noordkust te volgen en te eindigen in Banjoewangi, een afstand van ca 1000 km. In de bezettings- en revolutiejaren is weinig aan het onderhoud der wegen gedaan zodat sommige weggedeelten in een deplorabele toestand zijn komen te verkeren.
Het vliegtransport op Java is in handen van de Garoeda Indonesian Airways. De grote plaatsen op Java bezitten alle een vliegveld en hebben regelmatige luchtverbindingen met elkaar. Het vliegveld van Kemajoran (Djakarta) bezit het drukste passagiersvervoer.
Bevolking.
Deze bedraagt in 1951 (naar schatting) op Java en Madoera ca 49 millioen tegen 1930 (officieel) 41,7 millioen. Over de huidige demografische situatie is weinig bekend. In de jaren na 1940 zou in sommige streken van Java het bevolkingsoverschot in een sterftesurplus zijn verkeerd.
Over de landaarden van Java z Javanen, Madoerezen en Soendanezen.
DR G. KUPERUS
Lit.: C. Lekkerkerker, Land en Volk van Java, dl i (Groningen en Batavia 1938); R. W. van Bemmelen, The Geology of Indonesia (The Hague 1949), 2 dln; A. J. Pannekoek, Outline of the Geomorphology of Java. Tijdschr. v. h.
K.N.A.G. (1949); J. P. Schuitemaker, Bos en bosbeheer op Java (Groningen en Djakarta 1950); E. J. Ormeling, Het visvijverlandschap langs Java’s Noordkust. Tijdschr. v. h.
K.N.A.G. (1950); G. Kuperus, De bevolkingscapaciteit van de agrarische bestaansruimte in de inheemse sfeer op Java en Madoera. Tijdschr. v. h. K.N.A.G. (1944); Laatste jaargangen van het Econ. Weekbl. voor Indon.. Vooroorlogse literatuur in: K.
Helbig, Bibliographie von Indonesien. Geogr. Jahrbuch 1942 II.
Taal en letterkunde
z Indonesië en Javanen.
Kunst
Onder de kunst van het eiland Java treedt die uit het tijdperk der Hindoe-beschaving zozeer op de voorgrond, dat men de term Javaanse kunst doorgaans bezigt voor wat juister Hindoe-Javaanse kunst moest heten.
Zij valt uiteen in een West-, Midden- en Oost-javaanse periode. Uit de Westjavaanse kunst, die met hout en ander vergankelijk materiaal werkte, is niets overgebleven. Zodoende begint de kunstgeschiedenis pas met de de steenbouw van de Middenjavaanse tijd aan het eind der 7de eeuw. Deze sluit zich nauw aan bij de Hindoe-tradities, vermengd met sporen van de Indonesische volksaard. Het is niet gelukt ergens in Voor-Indië het prototype van deze kunst terug te vinden. De oudste Middenjavaanse kunst, uit het eind der 7de en begin der 8ste eeuw, geeft al dan niet tot groepen verenigde kleine tempeltjes te zien van vierkant model met een voorsprong voor vestibule en trap, nissen in de gevelvelden, een in verdiepingen opgetrokken dak en een uiterst sobere, zich harmonisch bij de architectuur aansluitende versiering.
Ook de sculptuur is uiterst eenvoudig. In haar vroegste vorm is deze kunst het best waar te nemen op het Diëng-plateau, waar van de ca 200 gebouwtjes er een 8-tal gespaard zijn gebleven. Een iets latere groep is die van Gedong Sanga, verspreid over verschillende bergtopjes.
Omstreeks 750 treedt onder de Qailendra’s een grote verrijking en verfijning der kunst op; men krijgt grotere monumenten, beter technieken, gedurfder opzet. Baraboedoer en de bijbehorende tempel Mendoet, de Tjandi Kalasan, 778, en het grote complex Tjandi Sewoe met 250 bijtempeltjes in vier rijen om de hoofdtempel geschaard. Al deze heiligdommen zijn Boeddhistisch.
Na het verdwijnen der Qailendra’s in ca 850 worden hun tradities voortgezet en verrijzen steeds rijker en grootser stichtingen. De Tjandi Lara Djonggrang bij Prambanan, ca 900, is een aan Sjiwa gewijde rijkstempel, uitmuntend door eenheid van conceptie en het systematisch doorvoeren van subtiele kunstprincipes.
Op Oost-Java sluit zich de Tjandi Badoet bij Malang geheel bij de Middenjavaanse kunst aan en datzelfde geldt in mindere mate van enige andere zeer oude gebouwen, waaronder Tjandi Goenoeng-Gangsir; daarentegen valt aan de van 977 daterende grafbadplaats Djalatoenda reeds een reliëfkunst op, die in haar bewogen compositie een tegenhanger vormt van de evenwichtige opvattingen van Midden-Java.
De Middenjavaanse kunst is nog in volle bloei, wanneer in de 1ste helft der 10de eeuw dit deel van het rijk ophoudt cultuurcentrum te zijn en de Oostjavaanse periode een aanvang neemt. Deze laatste komt eerst met de rijken van Singasari en Madjapahit in de 13de en de 14de eeuw tot ontplooiing. Zodoende is er tussen Midden- en Oostjavaanse kunst een lacune, die het moeilijk maakt haar onderlinge verhouding vast te stellen. Als verklaring voor deze leemte wordt eensdeels het gebruik van ondeugdelijk en vergankelijk baksteenmateriaal aangenomen, anderdeels de ook nu nog op Bali gevolgde gewoonte om, als een heiligdom vervalt, liever een nieuw te bouwen dan het oude te restaureren.
De aaneengesloten reeks voortbrengselen der Oostjavaanse kunst vangt aan bij de 13de eeuw. De tegenstelling tot Midden-Java is vooral deze, dat het harmonisch verband tussen architectuur en ornament verloren gaat en telkens het onderdeel op de voorgrond wordt gesteld ten koste van het geheel. De op de reliëfs voorgestelde personen gaan het uiterlijk aannemen van wajangfiguren.
Dat alles is een verschuiving in Indonesische richting en Indonesisch is ook de buitengewone virtuositeit, in het enkele ornament ten toon gespreid.
Fijnheid van uitvoering kenmerkt de in torenvorm opgetrokken Tjandi Kidal, graftempel van een der Singasarische koningen. Iets jonger is Tjandi Djago, die met zijn hoge vooruitgeschoven terrassen en wajangreliëfs een meer Indonesisch karakter draagt. Uit het eind dezer eeuw dateert de torentempel van Singasari. Van deze plaats is ook afkomstig het beeld der (Boeddhistische) Pradjnaparamita, thans te Leiden, een der beste voortbrengselen van Hindoe-Javaanse kunst.
In de 14de eeuw weerspiegelt de bloei van het machtige Madjapahitische rijk zich ook in de monumenten. Zo de Tjandi Djaboeng, enig voorbeeld van een ronde torenbouw met ronde bekroning, de strak belijnde Tjandi Sawentar, de alleen in soubasement gespaarde Tjandi’s Soerawana en Tigawangi met rijke reliëfs en de oude hoofdstad Madjapahit zelf, waar op het terrein nog poorten, een badplaats en tempelresten over zijn.
Het grootste heiligdom van Oost-Java is Tjandi Panataran, een Sjiwa-tempel verhief zich op drie terrassen, aan welke laatste de grote onderlinge tegenstelling der reliëfcompositie opvalt: terwijl de gebeurtenissen op het tweede terras als een wajangvoorstelling tegen het scherm zijn opgezet, werden de episodes van het eerste terras in kleine stukjes uiteengelegd, met opoffering van de duidelijkheid der voorstelling aan de eisen der decoratie. Het complex bestaat verder uit een menigte onsystematisch gerangschikte tempeltjes, terrassen, badplaatsen enz.
In de 15de eeuw verslapt de kunst in de laagvlakte, doch verrijzen talrijke heiligdommen in het hooggebergte, Hindoes zowel als Javaans van uiterlijk, of ook van gemengde aard (Soekoeh op de Lawoe). Als in de aanvang der 16de eeuw de Islam aan alles een einde maakt, blijken de Hindoe-Javaanse bouwvormen als nationaal gevoeld te worden, zodat men ze ook poogt toe te passen voor de nieuwe godsdienst (moskee van Sendang Doewoer en de minaret van Koedoes). Doch onder de veranderde omstandigheden heeft deze kunst geen verdere levensvatbaarheid gehad.
De metaalkunst heeft in de Hindoe-Javaanse tijd het aanzijn gegeven aan zeer fijne, gegoten godenbeeldjes in goud en zilver en vooral in brons; later ook aan sieraden. Uit de tradities van het verleden put ook de in verschillende streken (Japara) nog altijd bloeiende houtsnijkunst, die dikwijls de vroegere motieven verrassend te pas weet te brengen, en de kunst van het krissensmeden, hoewel het in onbruik geraken van dit thans uitsluitend als sierstuk dienend nationale wapen natuurlijk aan deze kunst veel afbreuk doet. Ten slotte moeten de batikkunst en het vervaardigen van wajangpoppen als Javaanse kunstuitingen genoemd worden.
PROF. DR N. J. KROM +.
Lit.: Voor de Hindoe-Javaanse kunst: IJzerman, Beschrijving der oudheden nabij de grens der residenties Soerakarta en Djogjakarta (Batavia 1891); Verbeek, Oudheden van Java (Verh. Bat. Gen., 46, 1891; herzien 1915-1922); Brandes, Tjandi Djago (’s-Gravenhage 1904); Idem, Tjandi Singarari en de wolkentooneelen van Panataran (’s-Gravenhage 1909); Van Erp, Hindu Monumental Art in Central Java, Twentieth Century Impressions of Neth. India (London 1909); Juynboll, Catalogus van ’s Rijks Ethnogr. Museum te Leiden, voor Javaansche Oudheden (Leiden 1909); With, Java (Hagen 1920); Krom, Inleiding tot de Hindoe-Javaansche Kunst (2de dr., ’s-Gravenhage 1923); Stutterheim, Rama-legenden und Rama-reliefs in Indonesien (München 1925); The Influences of Indian Art (verzameling van artikelen, India Society, London 1925); Krom, L’art javanais dans les musées de Hollande et de Java (Paris 1926); Coomaraswany, History of Indian and Indonesian Art (Leipzig 1927); Verneuil, L’art de Java, Les Temples de la période classique indo-javanaise (Paris 1927); Krom, Het oude Java en zijn kunst (2de dr., Haarlem 1943) 5 Rapporten, Publicaties en Oudheidkundig Verslag van den Oudheidk. Dienst in Ned.-Indië; Marchal, L’architecture, comparée dans l’Inde et l’Extrême-Orient (Paris 1944).
Geschiedenis.
Deze vangt aan met de komst der Hindoes in de Archipel, ongeveer in het begin van onze jaartelling. Zij troffen er een Indonesische bevolking aan, die het eiland waarschijnlijk in het tweede millennium v. Chr. had bereikt en de vroegere bewoners, blijkens schedelresten aan de Solo-rivier nabij Ngawi gevonden, nauw verwant aan de voorouders der Australiërs, had verdrongen of in zich opgenomen. De Indonesiërs, die op verschillende tijdstippen en langs verschillende wegen, doch hoofdzakelijk uit Achter-Indië langs het Maleise Schiereiland en Sumatra kwamen, waren in het bezit van een neolithische beschaving, met fraai gepolijste bijlen enz., kenden de natte rijstbouw en waren ook reeds enigszins georganiseerd. Door het contact met de Hindoes, hoofdzakelijk uit Zuid-Indië afkomstig en het eerst met handelsoogmerken naar den vreemde getogen, vond hun beschaving, overgenomen door de leidende kringen der Indonesiërs, ingang en vormden zich op verschillende plaatsen Hindoe-Indonesische rijkjes. Op Java wordt wellicht reeds in 132 een vorst met een Sanskritnaam vermeld; er bestond in elk geval ca 400 een rijk onder koning Poernawarman, dat een stuk van West-Java besloeg en welks naam Taroema nog over is in de Tjitaroem.
In de 7de eeuw is het centrum van beschaving overgebracht naar Midden-Java; wij beschikken dan over een reeks oorkonden, waarvan de oudste gedateerd is in 732, en de monumenten der Middenjavaanse kunst. Dit Middenjavaanse rijk was in nauwe relatie met de grote Sumatraanse mogendheid (prïwidjaya, die in die dagen de zeeën van de Archipel beheerste en waarvan de dynastie der Qailendra’s ook op Java regeerde. Inmiddels was ook op Oost-Java een Hindoe-rijk tot bloei gekomen, dat na het terugtreden der Qailendra’s zich eveneens over Midden-Java ging uitstrekken en zijn grootste omvang bereikte in de 2de helft der 9de eeuw. Onbekende redenen hebben dit rijk er toe gebracht ca 927 zijn Middenjavaanse gebiedsdelen op te geven en zich voortaan te beperken tot Oost-Java. Het heeft ongestoord voortbestaan tot 1007, toen het ten onder werd gebracht door een binnenlandse vijand, wellicht gerugsteund door het met Java in conflict geraakte Qriwidjaya: althans eerst wanneer laatstgenoemde staat tijdelijk zelf tot machteloosheid is vervallen, krijgt Java kans tot herstel onder koning Airlangga. Er volgt een tijd van evenwichtspolitiek, waarin Qriwidjaya het W. van de Archipel blijft controleren, doch Java gaandeweg het O. binnen zijn invloedssfeer brengt. Het is de tijd, waarin de hoofdplaats Kadiri is (het tegenwoordige Kediri), een tijd van grote bloei der schone letteren, in het bijzonder het hoofse dichtwerk.
In 1222 brengt een met succes bekroonde opstand de macht aan Singasari in de buurt van Malang; de laatste vorst van dit rijk, Kèrtanagara, breekt met de evenwichtspolitiek en begint de uitbreiding der Javaanse macht naar het W. Een andere tak van dezelfde dynastie, sinds 1293 gevestigd te Madjapahit in Soerabaja, zet dat met kracht voort, zodat onder Hayam Woeroek (13501389) het Javaanse gezag ongeveer hetzelfde gebied beheerst als later het Nederlandse. Op deze luister is een snel verval gevolgd, ingeleid door burgeroorlog en voltooid door de neiging tot onafhankelijkheid van de regenten der buitenprovincies en het geleidelijk veldwinnen van de Islam. Deze vond een propagandacentrum in het sinds het begin van de 15de eeuw Mohammedaans geworden Malaka, dat met Java in nauwe handelsrelatie stond. Op het eind van die eeuw hadden de machthebbers aan de kust de nieuwe godsdienst omhelsd en gehoorzaamden slechts node aan het centrale gezag van Madjapahit, welks verdwijnen een kwestie van tijd was geworden.
Waarschijnlijk tussen 1513 en 1528 is de Islam geheel oppermachtig geworden en de heerschappij over Midden- en Oost-Java (het W. was onafhankelijk onder het bewind van Padjadjaran, nabij het latere Buitenzorg (thans Bogor), gesticht in 1333 en geïslamiseerd tussen 1522 en 1526) gekomen aan het Mohammedaanse Demak, dat nog veel strijd te voeren had met de heidens gebleven Oosthoek en in 1568 na twisten in de vorstenfamilie het oppergezag moest afstaan aan Padjang; slechts voor korte tijd, want in de laatste decenniën der zelfde eeuw slaagde Senapati, de eerste vorst van Mataram, er in, zich tot opperheer van Java te maken en het grootste deel daarvan te onderwerpen. In het W. van het eiland had het fanatiek-Islamietische Bantam de plaats van Padjadjaran ingenomen.
Inmiddels was Malaka na de verovering in 1511 middelpunt van de macht der Portugezen in de Archipel geworden, die echter vooral hun aandacht wijdden aan de Molukken en daar de concurrerende Javaanse handelaars hadden te bestrijden; aangezien op Java evenals elders de Mohammedanen hun vijanden waren, dreven zij vooral handel op de nog heidense havens in de Oosthoek. Gevestigd hebben zij zich op het eiland niet. Dat het daartoe niet gekomen is, was vooral het gevolg van de komst der Nederlanders, die 22 Juni 1596 met hun eerste vloot voor Bantam verschenen. Ging het die eerste onderneming niet erg voor de wind — omdat de Portugezen haar allerlei lagen legden, maar ook vooral door het ontactische optreden van de leider, Cornelis de Houtman —, te Amsterdam zond men met grote voortvarendheid opnieuw schepen uit; deze tweede onderneming leverde reeds grote winst op. Het resultaat was, dat op de belangrijkste plaatsen betrekkingen werden aangeknoopt en er weldra kantoren voor de handel werden gevestigd.
De voordelen van die handel deden in het moederland vele verenigingen ontstaan die zich ten doel stelden handel op Indië te drijven; om aan hun onderlinge wedijver een einde te maken, werden zij in 1602 samengesmolten tot één maatschappij de „Verenigde Oostindische Compagnie” (.Z Oost-Indische Compagnie). Binnen weinige jaren hadden wij nu handelsfactorijen te Bantam, Jacatra en Japara, waarvan die te Jacatra de belangrijkste werd. Haar eerste territoriaal bezit verwierf de Compagnie, toen zij in 1605 Ambon op de Portugezen veroverde. Het bleek noodzakelijk om, nu in Nederland de eenheid tot stand gekomen was, ook in Indië, waar tot dusver de admiraals der vloten elkaar in het opperbevel opvolgden, een blijvend en geregeld bestuur te vestigen; dit geschiedde in 1609 met de instelling van het ambt van gouverneur-generaal, die te zamen met een Raad van Indië de Indische regering vormde. Voorts was er behoefte aan een rendez-vous, een gunstig gelegen verversings- en reparatieplaats, waar de Compagnie haar eigen baas was. Nadat andere plaatsen minder gunstig gebleken waren, sloeg men het oog op Jacatra, waar Jan Pietersz.
Coen begon een fort te bouwen. Voor de wijze waarop uit dat fort na de verovering van 1619 Batavia zich ontwikkelde (z Batavia en Jacatra).
Dat de Javaanse vorsten deze vestiging der Nederlanders met lede ogen aanzagen, is te begrijpen. Had er onder hen ééndracht geheerst, dan zou onze positie op Java verre van benijdenswaardig zijn geweest; maar wegens hun onderlinge naijver was er van een krachtig optreden geen sprake.
Bantam bleef geruime tijd onze tegenstander; van Batavia uit. viel het echter, o.a. door blokkade der havens, niet moeilijk dat rijk. in bedwang te houden. De verhoudingen veranderden echter geheel toen, in 1680, de ons zeer vijandig gezinde sultan Abdoel Fatah door zijn zoon Abdoel Kahar, genaamd Sultan Hadji, van de troon werd gestoten. In de daarop gevolgde binnenlandse oorlog overwon laatstgenoemde door onze hulp, met het gevolg, dat hij in 1684 met de Compagnie een contract sloot, waarbij haar de belangrijke alleenhandel in Bantam werd afgestaan en de grens tussen beider gebied werd bepaald; de vreemdelingen, onder wie vooral de Engelsen veel last hadden veroorzaakt, werd het verblijf in Bantam ontzegd. Na een latere troonstrijd, in 1752 beslecht, verklaarde de door de Nederlanders gesteunde pretendent, dat zijn rijk een leenrijk was van de Compagnie. Bij het einde van de 18de eeuw was Bantam geheel van de Nederlanders afhankelijk.
Min of meer op dezelfde wijze kwam Cheribon onder het gezag der Compagnie. De bovengenoemde Abdoel Fatah bewoog, ca 1678, de Cheribonse vorsten tot vijandelijkheden tegen Mataram en dus, gelijk wij beneden zullen zien, ook tegen de Compagnie. Het gevolg was, dat Cheribon in 1680 door Nederlandse troepen werd bezet en dat het volgende jaar een contract werd gesloten, waarbij in alle opzichten de Nederlandse oppermacht werd erkend; in 1705 zag Mataram af van alle aanspraken, die het op Cheribon kon doen gelden. Feitelijk was nu de Compagnie daar heer en meester en gedurende de 18de eeuw hebben zij en haar dienaren land en volk op onbarmhartige wijze geëxploiteerd. Mataram stond in het begin der 17de eeuw onder de energieke sultan Ageng, die gaandeweg de nog onafhankelijke streken in de Oosthoek onderwierp en in 1625 de havenstad Soerabaja veroverde, daardoor tevens een eind makend aan de belangrijke handel en scheepvaart van die stad. De vestiging der Nederlanders in Batavia zag hij met lede ogen, doch pogingen in 1628 en 1629 ondernomen om hen te verdrijven, leden schipbreuk.
Hij bleef ons tot zijn dood vijandig gezind, ook toen de verovering van Malaka (1641) hem van een belangrijke steun beroofde. Zijn zoon en opvolger, Amangkoerat I, die van 1646-1677 regeerde, volgde een andere staatkunde en was dadelijk bij zijn optreden bereid tot het sluiten van vrede. Het gevolg hiervan was dat in 1646 een verbond gesloten werd van vriendschap en tevens van hulpbetoon, wanneer hij door vijanden, die ook vijanden waren van de Compagnie, mocht worden aangevallen. Reeds spoedig werd de beloofde hulp ingeroepen, eerst door Amangkoerat zelf, later door zijn zoon Amangkoerat II (1677-1703), en wel tegen de Makassaren, die op de noordkust waren verschenen en zich verenigden met bewoners van deze kust, van Cheribon tot Pasoeroean, die het juk van Mataram moede waren, ten dele ook een herstel van de Islam in zijn strenge vorm beoogden. In bondgenootschap met de priestervorst van Giri en met behulp van de sultan van Bantam, die op de verdrijving der Nederlanders en de verdeling van Mataram hoopte, begonnen zij een opstand, onder leiding van de Madoerese prins Taroena Djaja. Zij veroverden de hoofdplaats Karta en dwongen de soesoehoenan tot de vlucht.
Nu was de Compagnie wel tot ingrijpen genoopt; zij veroverde Kediri, vernielde de bentengs der Makassaren en plaatste de zoon weer op de troon van zijn vaderen; aan het priester-vorstendom van Giri werd een einde gemaakt. Als beloning voor deze hulp verkreeg de Compagnie, bij de door Speelman gesloten contracten van 1677 en 1678, de bevoegdheid overal loges (kantoren en magazijnen) te bouwen, het monopolie van de invoer van kleedjes en opium en van de uitvoer van suiker uit een gedeelte van Semarang en Japara; het recht van verkoop van rijst; het recht om op de reden en in de havens van Mataram haar vijanden aan te tasten; de uitsluiting der vestiging van Makassaren en andere vijanden van de Compagnie in het gebied van Mataram; de vreemde Oosterlingen aldaar gevestigd, zouden onder het gezag van de Compagnie staan; het gebied van Krawang, een deel der Preanger, ten Z. daarvan en van de regentschappen Semarang en Kaligawé werd afgestaan, en ter vergoeding der oorlogskosten zou de Compagnie een waarde van 2 425 000 gld en 3000 last rijst ontvangen. Voor de richtige nakoming kreeg zij alvast de inkomsten der Mataramse havens langs de noordkust in onderpand. Op deze wijze werd de Compagnie ruim schadeloos gesteld voor de hulp, die zij verleend had en in het vervolg geschiedde dit steeds op dezelfde wijze.
Langs de weg van rechtstreekse veroveringen breidde de Compagnie haar gebied op Java slechts weinig uit.
De Javanen van hun kant trachtten herhaaldelijk zich van de zware verplichtingen te ontslaan, wat hun echter niet gelukte, daar wij meester waren ter zee en ook te land doorgaans de overhand behielden. Reeds Amangkoerat II nam weer vreemdelingen op in zijn rijk en beschermde aan zijn hof het bendehoofd Soerapati, een uit Batavia ontvluchte Balinese slaaf, die tevoren de Preanger onveilig had gemaakt. Kapitein Tack, naar Kartasoera gezonden tot regeling der punten van geschil, werd bij een plotseling opstootje vermoord, terwijl het hem vergezellend detachement, door de tegenwoordigheid van geest der officieren, nog behouden Semarang kon bereiken (1686). Soerapati week naar Pasoeroean en trad als heerser op in de Oosthoek van Java.
In 1703 overleed Amangkoerat II en zijn zoon en opvolger, Amangkoerat III, brak geheel met de Compagnie. Een oom van hem, Poeger, met wie hij terstond in onmin geraakte, vluchtte en stelde zich onder haar bescherming. Een groot deel der regenten koos zijn partij en de Compagnie, zich bij hen aansluitend, plaatste Poeger op de troon en verjoeg Amangkoerat, die zich in Kediri vestigde, naast Soerapati’s rijk (Eerste Javaanse successie-oorlog, 1705-1709). Een veldtocht tegen die beide vorsten mislukte, doch Soerapati overleed in 1706, ten gevolge van zijn bekomen wonden en in 1708 kwam Amangkoerat in onderwerping. Aan het min of meer zelfstandig bestaan van Sampang op Madoera en van Soerabaja werd een einde gemaakt; beide werden tot de betekenis van een gewoon regentschap teruggebracht. Poeger, thans soesoehoenan van Mataram, onder de naam Pakoeboewono I, kreeg in zijn hoofdplaats een Nederlands fort met een bezetting om hem te beschermen en de belangen van de Compagnie te verzekeren.
Het in 1705 met hem gesloten contract bepaalde, behalve een jaarlijkse levering om niet van een grote hoeveelheid rijst, o.a. de afstand aan de Compagnie van Cheribon, Oost-Preanger, Soemenap en Pamakasan op Madoera. Tegen deze regelingen kwamen de bloedverwanten van de overleden vorst van Sampang en van de vermoorde regent van Soerabaja, in vereniging met de familie van Soerapati, in verzet; tot 1723 had de Compagnie een vermoeiende strijd te voeren, maar zij bleef overwinnaar (Tweede Javaanse successieoorlog, 1718-1723).
In 1740 werd andermaal een groot deel van Java in hevige beroering gebracht. In dat jaar ontstond onder de buiten Batavia gevestigde Chinezen, ontevreden over de wijze waarop zij door de regeringsambtenaren behandeld werden, onrust en opstand, waarbij men bevreesd was voor medeplichtigheid der talrijke Chinezen binnen de stad. In de verwarring, die hiervan het gevolg was, liep het volk te hoop en richtte het een verschrikkelijk bloedbad onder deze Chinezen aan. De aldus van Batavia en omstreken verdreven Chinezen verspreidden zich oostwaarts, overal tegen de onderdanen der Compagnie optredend; en terwijl in de hoofdplaats het gevaar spoedig geweken was, werd de toestand in Midden-Java bedenkelijk. De soesoehoenan van Mataram wakkerde eerst in stilte het verzet aan en koos, zodra hij meende dat de Compagnie niet tegen de Chinezen opgewassen was, openlijk de zijde van dezen: het fort te Kartasoera werd overvallen en genomen. Maar toen de Compagnie, ook met behulp van Madoerese hulptroepen, enige voordelen had behaald, haastte de vorst zich weder zijn onderwerping aan te bieden; hij was echter de toestand niet meer meester; velen, Javanen en Chinezen, scheidden zich van hem af en riepen een pretendent tot soesoehoenan uit; deze heeft echter geen rol van betekenis gespeeld.
Het was nu de taak der Compagnie, de trouweloze vorst in zijn gezag te herstellen. Zij werd daarin krachtig gesteund door Tjakraningrat, de aanvoerder der Madoerezen, die de opstandelingen versloeg en Kartasoera bezette. Men had daarmede voor het ogenblik de moeilijkheden onder de knie; de soesoehoenan werd, op harde voorwaarden, hersteld op de troon, die nu naar Soerakarta werd overgebracht (1744). Tjakraningrat eiste tevergeefs als loon voor zijn hulp afstand van belangrijk grondgebied in Oost-Java, kwam daarop in verzet en opnieuw stond de Compagnie voor een hevige strijd, die echter in 1745 tot haar voordeel afliep. De voorwaarden, de soesoehoenan opgelegd, waren, met inbegrip van de aanvulling van 1746, in hoofdzaak, dat de Compagnie meester werd van de gehele noordkust ten O. van Cheribon; dat de rijksbestierder en de hoofdregenten de eed van trouw moesten afleggen aan de Compagnie en de soesoehoenan; het recht van de munt en dat van de mijnen werd haar afgestaan; alle producten moesten haar tegen lage prijzen geleverd worden; zij nam het recht over tot heffing van belasting op de doorvoer (tolpoorten) in het Matarams gebied. Een goed deel der inlandse aristocratie was verbitterd over deze voorwaarden en kwam in verzet; de gevaarliikste onder hen (1746) was pangeran Mangkoe Negoro, meer bekend onder de naam Mas Said, zoon van een verbannen broeder van de soesoehoenan.
Een andere broeder van deze, Mangkoeboemi, kwam, toen hij zich door de gouverneur-generaal Van Imhoff onbillijk bejegend achtte, mede in opstand en onder de leiding van oom en neef ving nu een verwoestende guerrilla-krijg aan, die de Compagnie niet bij machte was te dempen; de soesoehoenan bezat niet meer dan een schijn van gezag. In 1749 overleed hij. In onmin met allen in zijn omgeving droeg hij, toen hij zijn einde voelde naderen, zijn „rijk met ap- en dependenties” aan de Compagnie over, aan haar overlatende wie zijn opvolger zou zijn. Pakoeboewono III trad nu als „leenvorst” op, maar het was de Compagnie niet mogelijk door wapengeweld de rust te herstellen (Derde Javaanse successie-oorlog, 1749-1755). Nicolaas Hartingh, gouverneur van Java’s N.O.-kust, slaagde er echter (1755) in, overeenstemming te brengen tussen de soesoehoenan en zijn oom Mangkoeboemi: het rijk van Mataram werd tussen hen beiden verdeeld. Aldus ontstonden de beide leenrijken Soerakarta en Djokjakarta, het laatste onder een sultan.
Mas Said bleef de strijd nog enige tijd voortzetten; in 1757 werd hij bevredigd met de afstand van 4000 herendienstplichtige huisgezinnen met de door hen bewerkte grond; een apanage dus, binnen het gebied van Soerakarta. Hij nam de titel aan van Mangkoe-Negoro. Eindelijk was er dan vrede in het oude Mataram. Gebruik makende van de beschikbare troepenmacht, vestigde de Compagnie daarop voorgoed haar oppermacht in Java’s Oosthoek, haar in 1743 afgestaan maar tot dusver verwaarloosd. In 1777 was dit werk voltooid.
De rust in de „Vorstenlanden” werd lange tijd gehandhaafd; niet altijd zonder moeite, want de kuiperijen der drie „bevredigde” partijen tegen elkander en tegen de Compagnie duurden voort, gelijk bleek in 1790, toen de soesoehoenan een complot smeedde tegen de Europeanen, dat met behulp van de sultan werd verijdeld. In Djokjakarta werd, om nieuwe strijd te vermijden, bij des sultans overlijden in 1792 een opvolger (later bekend onder de naam sultan Sepoeh) erkend, van wie men wist, dat hij de Europeanen zeer kwalijk gezind was. Men minachtte de Compagnie en gaf daarvan een duidelijk bewijs door, in 1798, zowel te Soerakarta als te Djokjakarta te weigeren, de eerste commissaris-generaal Nederburgh aan het hof te ontvangen op een wijze, die met diens ambtelijke positie strookte. Dat duurde tot 1808, toen Daendels de afschaffing van het vernederend ceremonieel doordreef; of, juister gezegd, tot 1810, toen de sultan een openlijk vijandige houding aannam. Daendels maakte van de gelegenheid gebruik om ook van Soerakarta afstand van grondgebied te bedingen, o.a. de latere residentie Kedoe, die tot de beide vorstenrijken behoorde, en zich voor het vervolg te onttrekken aan de betaling van bij de contracten van 1743 en 1746 bepaalde vergoedingen; de sultan werd gedwongen het bestuur aan zijn zoon als regent over te dragen. Deze regelingen bleven, ten gevolge van Java’s verovering door de Engelsen, onuitgevoerd.
Het was ook Daendels, die een eind maakte aan de rest der onafhankelijkheid van Bantam. Toen de sultan zich in 1808 verzette tegen diens vorderingen met betrekking tot de versterking van de Meeuwenbaai en dit verzet zich zelfs uitte in de moord op de vertegenwoordiger van het Nederlandse bestuur, rukte Daendels onmiddellijk op, nam de sultan gevangen, deed de rijksbestierder (de aanvoerder van het verzet) fusilleren en verklaarde Bantam tot domein van de koning van Holland. Over de binnenlanden werd een sultan aangesteld die geheel van het Nederlandse bestuur afhankelijk was; hij voldeed niet en werd, over een meer beperkt gebied, in 1810 door een andere vorst vervangen, die echter evenmin in staat bleek de rust te handhaven. Hij werd in 1813 gepensionneerd; van dat ogenblik is van enig zelfbestuur geen sprake meer. Rustig kon men Bantam nog vele jaren niet noemen, ook niet nadat eindelijk, in 1846, het Europees bestuur behoorlijk was georganiseerd. In 1850 en in 1888 hadden vrij ernstige opstanden plaats, die echter spoedig werden onderdrukt; in 1926 was Bantam het toneel van communistische relletjes.
In Cheribon was de bevolking in de aanvang der 19de eeuw er, onder een bedorven zowel Europees als inlands bestuur, ongelukkig aan toe; eindelijk, in 1806, brak een algemene opstand uit. Met veel beleid slaagde men er in, deze vrijwel te bedwingen; doch toen de vorsten (het land stond toen onder drie sultans, ieder voor een gedeelte) niet in staat bleken rust en orde te handhaven, werden hun landen in 1813 en 1815 ingelijfd en zij gepensionneerd.
Inmiddels was, ten gevolge van de oorlog, die Nederland als vazal van Frankrijk met Engeland te voeren had, de in Indië aanwezige Nederlandse vloot in 1806 nabij Onrust, het overschot het volgende jaar bij Grissee, door de Engelse zeemacht geheel vernield; de toegang was dus vrij en algemeen werd een aanval der Engelsen verwacht. Daendels had te land daartegen zoveel mogelijk maatregelen genomen; maar nauwelijks was Java, door de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk, een Franse kolonie geworden (Febr. 1811) en hij door generaal Janssens vervangen, of de Engelse vloot met de voor de verovering bestemde troepen verscheen (4 Aug.); Lord Minto, gouverneur-generaal van Brits-Indië, vergezelde de expeditie; de ziel der onderneming was Stamford Raffl es. Men landde zonder tegenweer nabij Batavia en veroverde in weinig dagen de stellingen der Nederlandse troepen te Weltevreden en Meester Cornelis. Alles vluchtte nu oostwaarts. Nabij Semarang trachtte Janssens zich, gesteund door hulptroepen der vorsten van Soerakarta en Djokjakarta, nog staande te houden, maar tevergeefs: het Britse leger onder Auchmuty behaalde de overwinning en 17 Sept. 1811 werden „Java en onderhorigheden” bij capitulatie aan de vijand afgestaan.
Java werd aldus een Britse kolonie, met Raffles als luitenant-gouverneur. Had Daendels de weg vrijgemaakt voor hervormingen door veel van het oude Compagniesbestel op te ruimen, Raffles is de man, die in vele opzichten een aanvang heeft gemaakt met het moderne bestuursbeleid. Naast een nieuwe regeling van rechtspraak en binnenlands bestuur dient vermeld de invoering der landrente, waarop reeds aan het eind der 19de eeuw door een Nederlands koloniaal hervormer, Dirk van Hogendorp, was aangedrongen. Ook tegenover de Vorstenlanden trad Raffles krachtig op. Toen in 1812 zowel Djokjakarta als Soerakarta bepaalde vijandschap toonde, was een militaire expeditie onder Gillespie nodig. De sultan werd naar het eiland Pinang verbannen; de macht der vorsten werd belangrijk beperkt en in Djokja werd, op gelijke voet als in 1757 met Mangkoe Negoro in Soerakarta geschied was, Pakoe Alam als een van de sultan onafhankelijk prins met een erfelijk apanage begiftigd. In Djokja bleef het nu voorlopig rustig; anders was het in Soerakarta, waar de vorst met de sipahi’s (Brits-Indische soldaten uit Hindoestan) samenspande tegen het Britse bestuur; de samenzwering werd nog bijtijds ontdekt (1815).
PROF. DR N. J. KROM +.
De inlossing van de Engelse belofte tot teruggave der Nederlandse koloniën vond vertraging door de terugkeer van Napoleon, zodat de overdracht eerst op 19 Aug. 1816 plaats vond. In die tussentijd intrigeerde Raffles ijverig, ten einde Java voor Engeland te behouden.
De Commissie-Generaal, die het bestuur namens de korting had overgenomen, zag zich genoodzaakt voorlopig de meeste hervormingen, door Raffles ingevoerd, zij het met de nodige verbeteringen en verzachtingen, te handhaven. De inkomsten werden verkregen uit 2 bronnen: de Gouvernementscultures in de Preanger (sedert de invoering van de koffie in het begin van de 18de eeuw) en het door Raffles ingevoerde Landrente-stelsel. Beide bleken niet in staat aan de behoeften van de Indische regering te voldoen. Het nieuwe intensieve, maar duurdere binnenlands bestuur en de militaire expedities verslonden schatten gelds. De landrente stelde teleur; het Landelijk Stelsel — kolonisatie op Java — bleef voorlopig een strijdpunt tussen de regering in Nederland en Indië. De toestanden op de particuliere landerijen vroegen de aandacht.
De liberale theorieën omtrent landuitgifte wijzigden zich reeds tijdens Van der Capellen’s bewind. De Ned. vrij burgerstand was bijkans uitgestorven, bij uitzondering kwamen nieuwe vrije kolonisten uit het moederland. De gelederen werden ten dele aangevuld door vreemdelingen, vooral Engelsen. Aan deze ondernemers, meest van niet voldoende gehalte, kon moeilijk de economische welvaart van Indië worden toevertrouwd. Het probleem van landuitgifte werd ingewikkelder door het vraagstuk of er overgegaan moest worden tot de uitgifte van woeste grond, of tot uitbreiding van particuliere landerijen, dus uitgifte van bevolkte grond.
Een pijnlijke episode was de Java-oorlog (18251830). Opstand en oorlog vloeiden voort uit de grieven in de Djokjase hofkringen tegen de publicatie van 6 Mei 1823, no 17 met het verbod van landverhuur, dat de aanzienlijken zwaar trof en waarvan de uitwerking verergerd werd, doordat de regering aan haar verplichtingen niet kon voldoen; de bevolking der Vorstenlanden stond bloot aan knevelarijen van Chinese pachters der tolpoorten (z Dipo Negoro). Na het einde van de strijd (28 Mrt 1830) ging voor beide Middenjavaanse rijken de Mantjanagara verloren en moesten zij zich beperken tot het oude Mataramse en Padjangse gebied. Van de 34 belastingen, in Kediri behoord hebbende tot het Solose rijk, werd een 24-tal zinloze onmiddellijk afgeschaft. Inmiddels was de eerste G.-G. na de restauratie, Van der Capellen, afgetreden en na de strijd stond zijn opvolger Du Bus de Ghisignies voor een nog dringender geldnood. De burggraaf ontving de opdracht de landbouw en de teelt van voortbrengselen voor de Europese handel aan te moedigen en na te gaan wat doelmatiger zou zijn: een stelsel van zgn. kolonisatie, dan wel een stelsel van wering van vestiging en landbezit door Europeanen.
De uitgebreide volmacht was zinloos, daar de nood der schatkist alle hervormingen verhinderde. Het Cultuurstelsel , door de G.-G. Van den Bosch ingevoerd, beloofde koeien met gouden horens! Tot de baten, welke dit stelsel voor het moederland opleverde, droeg Java het grootste deel bij. Sloet en Van Hoëvell hekelden de misbruiken welke het bestaande stelsel vertoonde. Een hongersnood in Demak en Grobogan, waaraan duizenden mensenlevens ten offer vielen, werd aangevoerd als het bewijs van de gebreken van het Indische beleid. De opheffing in 1863 door Fransen van de Putte van de dwangcultures en de Agrarische wet De Waal (1870) maakten de weg vrij voor particuliere cultuurondernemingen, die met vrije arbeiders werkten.
Dit vrijhandelstelsel deed de suiker-, thee-, en koffiecultuur op Java tot veel grotere bloei komen. Na 1870 kwam de belangrijke kinacultuur tot ontwikkeling. Ten bate van de cultures zowel als van de bevolking kwamen in de loop der jaren belangrijke irrigatiewerken tot stand. In 1864 begon een particuliere maatschappij met de aanleg van een spoorweg Djokja - Semarang voor de afvoer van de producten der Vorstenlanden. Geopend in 1873 werd deze lijn het begin van een ruim 5000 km lang spoorwegnet. De opening van het Suezkanaal bracht Java in het wereldhandels- en scheepvaartverkeer.
Bij Tandjong Priok werd de eerste Oceaanhaven gegraven (1877). Andere havens volgden; de drukste in de Archipel werden Tandjong Priok, Semarang, Soerabaja, Cheribon, Tegal, Probolinggo en Panaroekan. Tjilatjap aan de zuidkust was in opkomst. Allerlei maatregelen werden genomen om het welzijn van de bevolking te bevorderen op het gebied van onderwijs, hygiëne en welvaart. De troonrede van 1901 zegde een onderzoek toe naar de op dat tijdstip op Java en Madoera heersende „mindere welvaart”. Het onderzoek leverde een schat van gegevens op over de economische, sociale en culturele verhoudingen op beide eilanden.
De toestanden veranderden echter snel in Wereldoorlog I en de eerste jaren daarna. Daarom werd in 1924 een nieuw „welvaartsonderzoek” ingesteld. Gelijktijdig deden Meyer Ranneft en Huender een onderzoek naar de belastingdruk op Java en Madoera. De door de uitgebrachte rapporten aan het licht getreden gebreken waren oorzaak van de instelling van de „kleine welvaartscommissie”, na de economische werelddepressie (1929) omgezet in een bijzondere commissie van advies voor het Dept v. Econ. Zaken (1931).
Een moeilijk probleem vormde voor Java de overbevolking. Volgens de eerste door Raffles in 1815 gehouden volkstelling woonden er op Java 4 500 000 mensen; in 1940 waren er volgens schatting 50 000 000. Een belangrijk wapen in de strijd voor meer welvaart en tegen de overbevolking was de irrigatie; hierdoor nam het sawah-areaal toe. Grote bedragen werden uitgegeven om te komen tot herbebossing. De instelling van een landbouwvoorlichtingsdienst (Lovink) werd een groot succes. 1 Jan. 1905 begon het Dept. van Landbouw (later Economische Zaken) de arbeid (M. Treub, Directeur van ’s Lands Plantentuin).
Verschillende laboratoria gaven uitnemende voorlichting. De landbouwschool te Buitenzorg werd in 1913 omgezet in een middelbare inrichting; te Soekaboemi verrees een Cultuurschool, door een tweede gevolgd te Malang. De belangstelling bij de bevolking groeide; zij richtte, vooral op aandrang van op sociaal gebied werkende verenigingen, als de Parindra, landbouwverenigingen op (in Cheribon 189 van dergelijke kringen). De economische wereldcrisis bracht voor Indië vérstrekkende gevolgen. Nederland ging Zuid-Oost-Azië ook voor in zijn pogingen tot industrialisatie door uitbreiding van de nijverheid. Noch de grootindustrie noch het middelgrote bedrijf droegen vóór Wereldoorlog II er toe bij de overbevolking tegen te gaan.
Van groter belang werd de kleinindustrie; volgens de toekomstverwachtingen zou Java in ruil voor zijn eindproducten voedingsmiddelen en grondstoffen uit de Buitengewesten kunnen betrekken. Reeds in 1902 had de ass.-res. Heyting opdracht ontvangen het vraagstuk van emigratie en kolonisatie te bestuderen en Van Deventer beval in zijn Economisch Overzicht (1904) irrigatie, emigratie en educatie aan tot oplossing van het bevolkingsvraagstuk. Gezien de daaraan verbonden kosten, was er weinig aanleiding trots te zijn op de kolonisatiepogingen te Gedong Tetaan (Lampongse Districten). Eerst na 1930 vond de regering de juiste weg om de kolonisatie-idee ingang te doen vinden in het dichtstbevolkte gebied van Java: Kedoe. Naast deze strijd tegen de overbevolking hadden de gezondheidszorg, de onderwijsvoorziening, de woekerbestrijding en volkscredietverschaffing de grote aandacht der Indische regering.
De politieke chaos door Japan gedurende de Pacific-oorlog (19421945) over Z.O.-Azië gebracht en in het bijzonder over Java, gevoegd bij de ineenstorting van de Westeuropese landen, deed de anti-Westerse en anti-imperialistische geest hoog opvlammen. Na de Japanse capitulatie werd Java het grootste bolwerk van de republikeinse activiteit; de zetel van de republikeinse regering was te Djokja gevestigd. De Nederlandse invloed bepaalde zich tot de Buitengewesten. Meer dan 90 pct van de vroegere economische voordelen waren voor Nederland verloren gegaan. De Indonesische en wereldreacties op de gebeurtenissen van Dec. 1948 (z Nederlands Oost-Indië) toonden dat de republikeinse regering haar prestige had behouden en op de Ronde Tafel Conferentie, te Den Haag gehouden (Aug./ Sept. 1949), stemde de Ned. reg. toe in een souvereiniteitsoverdracht van Indonesië aan de Repoeblik Indonesia Serikat. Hiermede was ook Java voor Nederland verloren; de levensstandaard in Nederland daalde hierdoor met 30 à 35 pct.
In haar poging tot het vormen van een „eenheidsstaat” slaagde de Indonesische regering: in het eerste halfjaar 1950 werden de sedert 1946 gevormde deelstaten opgeheven. Hiertoe behoorden ook de Negara Pasoendan (West-Java); de Negara Djawa Timoer (Oost-Java); en de daerah Djawa Tengah (Midden-Java). z Indonesië, geschiedenis.
J. G. F. POLMAN
Lit.: H. Colijn, Neerlands Indië, 2 dln (Amsterdam 1911), 2de dr. onder leiding van D. G. Stibbe (1929); W. H. van Helsdingen, Daar wèrd wat groots verricht (Amsterdam 1941); W. Ph.
Coolhaas, Insulinde, Mensch en Maatschappij (Deventer 1944); G. Gonggrijp, Schets eener economische geschiedenis van Ned.-Indië (Haarlem 1938); E. S. de Klerck, History of the Netherlands East Indies, 2 dln (Rotterdam 1938); W, G. East and O. H. K.
Spate, The Changing Map of Asia (London 1950); E. H. G. Dobby, Southeast Asia (London 1950); G. L. Tichelman en H. v.
Meurs, Indië roept (Amsterdam 1947); C. W. Wormser, Wat Indië ontving en schonk (Amsterdam 1946); H. T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, 3 dln (i925/26); F. W.
Stapel, Geschiedenis van Ned.-Indië, 6 dln (Amsterdam 1937); B. H. M. Vlekke, Geschiedenis van de Ned. Archipel (Roermond 1947); D. We hl, The Birth of Indonesia (London 1948); P.
S. Gerbrandy, Indonesia (London 1950); J. G. de Casparis, Inscripties uit de Cailendratijd, diss. Bandung (1950).