(of species) is een begrip in het plantenen dierenrijk, men verstaat er in principe die vormen onder die zich in de natuur regelmatig vruchtbaar voortplanten. Vroeger was de samenvoeging van bepaalde vormen tot een soort vrij willekeurig en men gaf er de namen aan, die men gepast en mooi vond.
Toen men, ten gevolge van de vele reizen, ten tijde van Linnaeus een begrip begon te krijgen van de grote hoeveelheid vormen, die er op aarde leven, was het zijn systematische zin, die de vormen in een systeem (zie systematiek, zijn hoofdwerk draagt ook de naam Systema Naturae) samenvatte. Het was een geniaal idee van hem de zgn. binaire nomenclatuur in te voeren, waarbij elke soort achter de Latijnse naam van het geslacht, waarin zij met andere verenigd werd, een eigen naam kreeg, zodat de leeuw bijv. Felis leo, de tijger Felis tigris genoemd werd. Bij het verder uitwerken van het systeem heeft men in de loop der jaren bemerkt, dat het niet altijd gemakkelijk is een soort scherp af te grenzen. Bovendien kwam men door de duidelijke verwantschap die er tussen bepaalde vormen bestaat tot de conclusie dat waarschijnlijk deze vormen van elkaar en van gemeenschappelijke voorouders afstamden.Reeds Linnaeus veranderde in de loop der jaren van mening en nam, vooral nadat hij een pelorische (regelmatige) mutant van Linaria had gevonden, aan dat in den beginne niet de soorten, maar de genera of zelfs de families en de ordes geschapen waren. Vóór 1800 spraken verschillende biologen zich in dien zin uit, maar men was het er niet over eens of de verwantschap een reële dan wel een ideële (gelijk organisatietype) was. Darwin bracht in zijn The Origin of Species (1859) een grote hoeveelheid materiaal bijeen, vnl. uit de ervaringen van kwekers, waarmede hij de reële verwantschap en het ontstaan van de ene soort uit de andere aannemelijk trachtte te maken. Van die tijd af werd de afstamming als hypothese (door de meesten als werkelijkheid) aanvaard en men ging stambomen opstellen (Haeckel). De palaeontologie versterkte de hypothese. Tegenwoordig neemt men algemeen deze afstamming aan hetzij voor de gehele schepping, hetzij voor bepaalde grote groepen of typen. Daardoor werd ook het begrip soort minder vast, de ene soort kan in de andere overgaan.
Een nieuwe wending kreeg het begrip, toen Hugo de Vries de afstammingsleer op experimentele basis bracht. Hij nam kleinste deeltjes, pangenen (later genen) aan, de dragers der eigenschappen, die, zo zij constant bleven in aantal en samenstelling, constante soorten opleverden, bij verandering (mutatie) echter een variatie op de soort. Hij gaf daarmede de stoot tot de moderne erfelijkheidsleer. Volgens deze is een soort bepaald door zijn genencomplex. Door kweken tracht men de zuivere soorten te onderscheiden. Intussen zijn er vele planten en vooral dieren, die men niet kan kweken, zodat men bij hen de soort niet met behulp van de erfelijkheidsleer kan bepalen.
De systematiek, die de soorten in de natuur bestudeert, rangschikt de vormen in een waarschijnlijk verwantschapsvsteem. In principe stelt men als eis, dat de individuen van één soort zich met elkaar kunnen voortplanten. Dit is echter niet altijd met zekerheid te bepalen.
Men neemt aan dat nieuwe soorten ontstaan door veranderingen in het genencomplex, hetzij door de invloed van uitwendige omstandigheden hierop, hetzij door het feit, dat in een geïsoleerde populatie selectie optreedt, zodat het bij kruising beschikbaar aantal genen der populatie anders wordt dan van naburige populaties. Allereerst ontstaan dan ondersoorten, die, wanneer het verschil zo groot wordt dat kruising met de oorspronkelijke vorm niet meer optreedt, ten slotte tot soorten worden. Men kan dan ook allerlei overgangen hebben tussen gering afwijkende vormen in twee geïsoleerde naburige gebieden en echte onderling onvruchtbare soorten, die dus blijkbaar langere tijd geïsoleerd waren. Wanneer aldus twee soorten elkaar geografisch vervangen spreekt men van vicariërende soorten. Zijn zij nauwer verwant en in de natuur onderling vruchtbaar, dan spreekt men van ondersoorten. Dikwijls kan men reeksen ondersoorten opstellen, die slechts geleidelijk in elkaar overgaan.
Men spreekt dan van een cline. Soms doet zich de eigenaardigheid voor dat de uitersten van een cline weer in één gebied samenkomen doordat zich het verspreidingsgebied als een kring sluit. Het kan dan gebeuren dat deze uiterste vormen onderling niet meer vruchtbaar zijn.
Wanneer de vormen van een reeks voldoende verschillen om als soorten onderscheiden te worden, duidt men hun verwantschap aan door het begrip superspecies of Artenkreis. Is het mogelijk binnen één soort verschillende groepen van ondersoorten te onderscheiden die onderling meer verwant zijn, dan noemt men deze wel greges (enkelv. grex) of demes (enkelv. deme).
PROF. DR H. ENGEL
Lit.: E. Mayr, Systematics and the Origin of Species (New York 1947).