is de geneeskrachtige bast van verschillende soorten van het geslacht Cinchona L., dat tot de familie der Rubiaceeën of Sterbladigen behoort en dat in Zuid-Amerika in de oerbossen voorkomt. De kina is een altijd groene boom of heester met kruisgewijs geplaatste, enkelvoudige, gaafrandige, gesteelde, bijna cirkelvormige tot lancetvormige bladeren.
De bloemen staan in kleine bijschermen, die tot pluimvormige bloeiwijzen verenigd zijn; ze hebben een kleine, vijftandige, niet afvallende kelk, een buisvormige bloemkroon met 5 langwerpige of ei-vormige slippen, die van binnen langs de randen met vlezige haren of franjes bezet zijn, en die aangenaam geuren; er zijn 5 meeldraden. Het onderstandig, 2-hokkig vruchtbeginsel draagt in elk hokje veel, aan het tussenschot vast zittende, zaadknopjes; op het vruchtbeginsel zit binnen de kroonbuis een ringvormige schijf, waarbinnen de stijl zit, die als de meeldraden laag zijn ingeplant, lang is, als ze hoog staan, kort (heterostylie); op één boom komt slechts één soort bloemen voor, lang- of kortstijlig. De bevruchting is het best, wanneer er kruisbestuiving tussen kort- en langstijlige planten plaats heeft, en geschiedt door insecten. De vrucht is een door de blijvende kelk gekroonde, eivormige, langwerpige of lancetvormige doosvrucht, die van onder naar boven met twee kleppen openspringt en ca 25 platte, door een brede vleugel omgeven, zaden bevat.GESCHIEDENIS
De naam Cinchona werd er door Linnaeus aan gegeven, ter nagedachtenis aan het feit, dat de gravin Del Chinon, echtgenote van de onderkoning van Peru, de kinabast meebracht naar Spanje ter verspreiding als geneesmiddel tegen intermitterende koortsen. Het is niet zeker, of de geneeskrachtige werking reeds voor de komst der Spanjaarden aan de Inca’s bekend was; mogelijk hielden dezen het echter geheim tegenover de veroveraar. De roem van het geneesmiddel breidde zich vooral uit door de invloed van een Jezuïet, kardinaal Juan de Lugo (1583—1660). In 1649 gaf deze het middel aan de van heinde en ver gekomen Jezuïeten bij hun vertrek uit Rome mee, vandaar dat het als „pulvis cardinalis” of „jezuïetenpoeder” lang bekend stond. Het middel vond echter heftige bestrijding, vermoedelijk vooral, doordat het zeldzame poeder vaak vervalst werd, of het geneesmiddel niet goed werd toegediend. Aanvankelijk gebruikte men de kinabast als zodanig, of in de vorm van afkooksel, tinctuur, kinawijn enz. In 1820 werd door de Franse apothekers Pelletier en Gaventou het meest werkzame bestanddeel, het alkaloïd kinine , afgescheiden.
Aanvankelijk werd de bast in de havensteden opgekocht, doch in 1738 werd door de Franse astronoom De la Condamine de boom zelf bekend en langzamerhand leerde men de verschillende soorten kennen, als eerste C. officinalis, later C. calisaya, C. Ledgeriana Moens, C. Pahudiana, G. succirubra e.a. Voor het winnen van de bast kapte men de bomen, zonder voor vervanging door nieuwe planten zorg te dragen, zodat de kinaboom steeds meer werd uitgeroeid en de bast op de Europese markt steeds schaarser werd. De Franse regering wist in 1850 een hoeveelheid kinazaad te verkrijgen, waarmee cultuurproeven zonder succes in Algiers genomen werden. De Leidse Hortus Botanicus had echter een uit zaad in Parijs gekweekte plant gekregen. Deze werd in Dec. 1851 per zeilschip naar Java gezonden, waar deze in Apr. 1852 te Buitenzorg aankwam. De hortulanus Teysmann nam er een stek van, die te Tjibodas werd uitgeplant, het hier goed deed, doch een slecht kininegehalte had. Onder leiding van Hasskarl werden na vele belevenissen en teleurstellingen in Dec. 1854 75 nog levende planten uit Zuid-Amerika op Java aangevoerd, waar de cultuur eerst in Tjibodas, doch al spoedig in de streek van Pengalengan, ten Z. van Bandoeng, plaats vond. Tevens bracht hij een grote hoeveelheid zaad mee, en daardoor gelukte de eerste ernstige proef om de kina in cultuur te brengen. Ook de Engelsen ondernamen een expeditie en legden proefaanplantingen aan in de bergstreken van Madras en Bengalen met de krachtige C. succirubra, waarvan ook cultures op Java werden aangelegd, die echter gering kininegehalte had. Later werd een hoeveelheid zaad gekocht, afkomstig van een Engels koopman, Charles Ledger, die jarenlang in Bolivia en Peru gezocht had naar zaad van de echte kinaboom. Dit was ingezameld door zijn Indiaanse bediende Manuel Incra Mamani en, tegen de wetten der regering in, aan Ledger overhandigd. Manuel moest dit met cfe dood bekopen. Uit dit zaad verkreeg men een aanplant (C. Ledgeriana Moens) met hoog kininegehalte en in korte tijd ontwikkelde de kinacultuur zich tot een groot landbouwbedrijf, en werd Java de voornaamste leverancier van kinine, nl. 90 pct van de totale wereldproductie. Sinds korte tijd heeft men in Guatemala en Peru aanplantingen, die in de komende jaren mogelijk een concurrent van de Javakina zullen worden.
CULTUUR
heeft op Java het beste plaats op een hoogte van 1400-1700 m. De beste gronden zijn die, welke van jong-vulkanische oorsprong zijn, rijk aan humus en goed doorlatend; er moet een gemiddelde, dagelijkse min.-temperatuur over het hele jaar zijn van 13,5 gr. C. en maximum van 21,1 gr. C.; de relatieve vochtigheid moet gemiddeld over het hele jaar 68 pct als minimum, 97 pct als maximum zijn. Een regenval van 2000 tot 3500 mm per jaar is gunstig. Men kweekt de kina met bijzondere zorg uit zaad. De kiembedden worden bedekt met de zorgvuldig uitgezochte humusrijke bovenlaag en tegen te felle belichting beschut. Zijn de plantjes 4 cm hoog, dan gaan ze naar de kweekbedden, waar ook voor schaduw gezorgd wordt, en waar men de plantjes 1 à 2 jaar oud laat worden. Men brengt nu enten van C. Ledgeriana aan op onderstam van C. succirubra, waardoor de eerste profiteert van de forse groei en het sterke wortelstelsel van C. succirubra, die minder gevoelig is voor aantasting door wortelschimmels. Zijn de enten goed aangeslagen, dan worden ze in 50 tot 60 cm diepe plantgaten uitgezet. De tuinen worden van onkruid gezuiverd, of van groenbemesters o.a. Leucaena glauca (lamtoro) voorzien.
ZIEKTEN
Als ziekteverwekkers komen o.a. voor de djamoer oepas (Corticium salmonicolor), de stamkanker, en verschillende soorten wortelschimmel. Van de vele dierlijke plagen is de Helopeltis Antonii, een insect dat zich voedt met het sap der jongste plantendelen, de ergste. Op het gebied van cultuur en selectie is op het gouvernements Kinabedrijf te Tjinjiroean veel gedaan. Men bepaalt de kinaproductie door het product te bepalen van de hoeveelheid bast en het kininegehalte en gaat daartoe uit van een ring bast van 1 dm breed, op 1 m stamhoogte.
OOGST
Men kapt uit de aanplant alle bomen, die ziek zijn, of niet voldoende standruimte hebben voor verdere ontwikkeling; per ha heeft men aanvankelijk wel 8000 bomen, door geleidelijk uitdunnen na 25 jaren nog slechts 800. Men zaagt stam en takken in stukken van 60 cm lengte, en maakt de bast door kloppen (mèg-prèk) met houten hamers los; waar nodig gebruikt men benen messen, daar ijzeren messen de looistofrijke bast doen verkleuren. Stam- en takbast worden afzonderlijk gehouden; men gebruikt ook de bast van de wortels. De bast wordt voorgedroogd in de zon, waarna men ze kunstmatig verder droogt; de verse bast bevat 70-72 pct water, de gedroogde 10-12 pct. De laatste wordt fijngemalen of gestampt en in balen verpakt; ze kan lange tijd bewaard worden, zonder dat het kininegehalte achteruit gaat. De zo gewonnen bast is de fabrieksbast. Hiernaast oogst men de pharmaceutische bast, waaraan, wat het uiterlijk betreft, hoge eisen worden gesteld; de bast moet binnen en buiten geheel onbeschadigd zijn en wordt bij matige temperatuur gedroogd en zonder vermaling verzonden.
SAMENSTELLING
De bast bevat:
1. kinine, C2oH24N203, dat met 3H2O in glanzende dunne prisma’s kristalliseert en practisch onoplosbaar is in water; men past het toe in de vorm van zouten nl. zwavelzure of zoutzure kinine;
2. kinidine, dat in 1833 het eerst werd afgescheiden en een isomeer van kinine is;
3. cinchonine, dat reeds in 1811 werd afgescheiden, C19H22NO; de zouten met oxaalzuur en wijnsteenzuur zijn vrij goed oplosbaar;
4. cinchonidine, een isomeer van cinchonine, in 1848 het eerst geïsoleerd.
De alkaloïden komen in de bast voor, gebonden aan organische zuren, vooral kinazuur, kinalooizuur en kinovazuur. Het gehalte is het hoogst in de oudste, dus het meest naar buiten gelegen lagen. Men beschouwt deze alkaloïden als eindproducten van de stofwisseling in de plant. Ziekten en plagen zijn in het algemeen niet van invloed op het gehalte aan kinine, doch werken remmend op de ontwikkeling van de plant.
PRODUCTIE
In de jaren 1935 tot en met 1938 werd gemiddeld per jaar ruim 12 milloen kg bast geleverd:
Indonesië 10 175000 kg 84,4 pct
Voor-Indië 747 000 kg 6,2 pct
Zuid-Amerika 755 000 kg 6,26 pct
Overige landen 379 500 kg 3,14 pct
Het gemiddelde gehalte van de Indonesische basten is hoger, dan dat van de andere productielanden, zodat de wereldproductie in Indonesië, uitgedrukt in zwavelzure kinine op 90 pct geschat mag worden. Kinine wordt gebruikt ter bestrijding van malaria.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Rant, De ziekten en schimmels der kina (Meded. Gouv. Kina-proefst. II, 1914); Menzel, De plagen en vijanden van de Kina (Meded. Gouv. Kina-proefst. IX, 1925); Spruit, Enige gegevens over de verspreiding van het geslacht Cinchona in Zuid-Amerika, in: Cinchona III (1926), p. 32; Kerbosch en Spruit, De Kinaselectie, in: Cinchona IX, X (1932, 1933); Duran-Reynals,The Fever Bark Tree, The pageant of Quinine (London 1947); M. Kerbosch, De Kinacultuur, in: Gedenknr Ind. Mercuur (1928); Van Hall en Van de Koppel, De landbouw in de Indische Archipel (’s-Gravenhage 1948).