Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RUBBER

betekenis & definitie

onderscheidt zich van andere stoffen door zeer bijzondere elastische eigenschappen bij normale temperatuur. Vroeger kende men alleen natuurrubber, verkregen door het aantappen van rubber leverende gewassen, tegenwoordig kent men daarnaast tal van synthetische rubbers, die ook soortgelijke eigenschappen bezitten.

Men vat deze gehele klasse van elastische stoffen wel samen onder de naam elastomeren.Geschiedenis en economische gegevens

Waarschijnlijk is Columbus de eerste Europeaan geweest die op zijn tweede reis naar Haïti (1493-’96) rubber heeft gezien; de inboorlingen aldaar speelden nl. met rubberballen. Sinds onheuglijke tijden hadden de inboorlingen van Zuid- en Midden-Amerika rubberlatex gebruikt voor de vervaardiging van flessen, schoenen en ook voor het waterdicht maken van klederen en boten.

De eerste wetenschappelijke mededelingen over rubber stammen van Charles Marie de la Condamine, die in 1736 uit Zuid-Amerika een mededeling zond over rubber naar de Parijse Academie van Wetenschappen, en in 1751 een uitvoerige memorie aanbood over dit onderwerp. Inmiddels had Fresneau, die wel „le père du caoutchouc” wordt genoemd, een zeer gedetailleerde beschrijving gegeven van de bomen, waaruit deze rubber wordt gewonnen. Gedurende de 18de eeuw bleef rubber meer een curiosum dan een grondstof. Edw. Nairne was de eerste, die caoutchouc gebruikte voor het wegvegen van potloodstrepen, waaraan het product zijn naam ontleent (to rub = wrijven).

De eigenlijke rubberindustrie nam een aanvang, toen de Engelsman Thomas Hancock zich in 1820 met rubber begon bezig te houden en zeer spoedig een methode uitvond om rubber te plasticeren met zijn zgn. pickle, de voorloper van onze plasticeerwalsen. Hancock is ook verantwoordelijk voor het mengproces. Door de samenwerking van Hancock en McIntosh breidde de rubberindustrie in Engeland zich snel uit. Men maakte aldaar vnl. waterdichte klederen, die echter het bezwaar hadden, dat ze in de warmte begonnen te kleven en in de koude stijf werden.

Stelt men zich nu de vraag, hoe de enorme ontwikkeling van de rubberindustrie tot stand is gekomen, dan zijn er 3 factoren, welke van bijzondere invloed zijn geweest, t.w.:

a. de uitvinding van het warme vulcanisatieproces door de Amerikaan Charles Goodyear in 1839 en niet geheel onafhankelijk door Thomas Hancock in 1844. Door toepassing van het vulcanisatieproces gelukte het de kwaliteit van de rubberartikelen enorm te verbeteren;
b. de steeds grotere vraag naar rubberartikelen door de ontwikkeling van de industrie in het algemeen, zo bijv. isolatiemateriaal voor de electrotechnische industrie, diverse soorten van slangen en andere artikelen voor het zich ontwikkelende spoorwegverkeer, rijwielbanden voor de rijwielindustrie, na 1894 autobanden voor de auto-industrie en ten slotte vliegtuigbanden voor de vliegtuigindustrie;
c. de mogelijkheid van aanvoer van voldoende grondstof, t.w. ruwe rubber.

Gedurende de 19de eeuw kwam deze grondstof in hoofdzaak uit Brazilië, afkomstig van Hevea brasiliensis uit het oerwoud en in het tweede deel der eeuw ook uit Afrika, maar het ware geheel onmogelijk geweest om uit deze bronnen voldoende aanvoer te krijgen voor de wereldrubberindustrie der 20ste eeuw. Dit werd mogelijk door de opkomst der plantagerubberindustrie in het begin der 20ste eeuw.

In 1876 werden door Henry Wickham 70.000 zaden van Hevea brasiliensis uit Brazilië naar de botanische tuin te Kew gebracht, alwaar 2000 planten tot ontkieming kwamen, die naar Ceylon en Malaka werden vervoerd ep daar de stamplanten werden van de gehele plantagerubberindustrie in Oost-Azië. Behalve de plantagerubbercultuur ontwikkelde zich na 1920 nog de cultuur van inlandse rubber, welke te zamen in 1951 bijna 2 millioen ton produceerden.

In Tabel 1 vindt men de productie van de voornaamste rubber leverende gebieden gedurende het jaar 1938 en de laatste jaren na Wereldoorlog II. Men ziet uit deze cijfers, dat de betekenis van Zuid-Amerika voor de wereldproductie van natuurrubber thans zeer gering is; deze bedraagt slechts 1,5 pct van het totaal.

TABEL 1. WERELDPRODUCTIE VAN NATUURRUBBER

(in long tons van 1016 kg, afgerond tot 1000 ton)

Land van herkomst 1938 1949 1950 1951

Malaka 360.000 672.000 694.000 605.000

Indonesië 317.000 432.000 696.000 805.000

Ceylon 50.000 90.000 113.000 105.000

Indo-China 60.000 43.000 48.000 52.000

Afrika 12.000 45.000 55.000 72.000

Zuid-Amerika 16.000 27.000 27.000 30.000

Rest 95.000 181.000 227.000 206.000

Totaal 910.000 1.490.000. 1.860.000 1.875.000

Opmerkelijk is de grote toeneming van de productie van Indonesië, in hoofdzaak als gevolg van toeneming der bevolkingsrubber. Opvallend is voorts de toeneming van de productie van Afrika, veroorzaakt door de plantages van Firestone in Liberia.

Tabel 2 geeft de productie in Indonesië van plantagerubber en bevolkingsrubber.

TABEL 2. PRODUCTIE VAN INDONESIË (in long tons)

Jaar Ondernemings-

rubber Bevolkings-

rubber Totale

productie

1938 172.000 145.000 317.000
1949 168.000 264.000 432.000
1950 175.000 521.000 696.000
1951 213.000 592.000 805.000

Daaruit blijkt, dat de productie van bevolkingsrubber de laatste jaren veel aanzienlijker is dan van ondernemingsrubber.

Naast de productie van natuurrubber is reeds voor Wereldoorlog II de productie van synthetische rubber begonnen, terwijl tijdens en na Wereldoorlog II vooral in Amerika zich een machtige synthetische rubberindustrie heeft ontwikkeld.

Rubber leverende gewassen.

Hiervan is het geslacht Hevea het allerbelangrijkste, maar er zijn minder belangrijke soorten die als bron voor rubber van ondergeschikte en vnl. plaatselijke betekenis zijn. De meeste komen in de tropen voor, slechts de guayule en de Kok saghyz groeien in de gematigde luchtstreken en trekken daarom zeer de aandacht.

Een kort overzicht der voornaamste soorten moge hier volgen:

1. Ficus elastica Roxb. (fam. der Moraceeën of Moerbeiachtigen) is de eerste die in cultuur werd gebracht doch is door de Hevea verdrongen evenals de Castilla C. elastica Cerv., tot dezelfde familie behorende.
2. Tot de fam. der Euphorbiaceeën of Wolfsmelkachtigen behoort het belangrijke geslacht Hevea, met de in de regel gekweekte soort H. brasiliensis. Müll. Arg. Nog wel een twaalftal geslachten uit deze familie levert rubber, waarvan de betekenis minder groot is.
3. Van de familie der Apocynaceeën of Maagdepalmachtigen levert een negental geslachten rubber. Daarvan is het belangrijkste het geslacht Dyera Hook. f., dat de zgn. djeloetoeng, „dead Borneo” of „Pontianakrubber”, levert.
4. De familie der Composieten of samengesteldbloemigen waarvan de rubber leverende gewassen in de gematigde luchtstreken thuishoren en waarvan hierboven de voornaamste reeds genoemd werden. Deze worden in de Sovjet-Unie en in de V.S. gekweekt.

In deze planten komt de rubber in kleine hoeveelheden voor die met het omringende serum het zgn. melksap of latex vormen. Deze latex wordt in de regel getapt, d.w.z. dat men op de Hevea sneden aanbrengt van ½ - ⅓ van de omtrek. Na 6 maanden tappen geeft men de boom 3 maanden rust. Dit tappen moet zeer vakkundig geschieden, wil men de boom niet beschadigen.

Rubbercultuur.

Deze heeft zich in de 20ste eeuw eerst vooral op Malaka en Ceylon, later vooral op Sumatra (sinds 1903) en op Java (1906) ontwikkeld. In 1904 bedroeg de totale oppervlakte in Z.O.-Azië nog slechts 50.000 ha; naarmate de vraag naar rubber (vooral voor de autobandenindustrie) steeg, nam de uitbreiding der cultuur snel toe. In 1909 was de beplante oppervlakte reeds 400.000 ha, de productie bedroeg echter nog slechts 11.000 ton, zodat de prijs enorm steeg. In 1912 bedroeg de totale export reeds 114.000 ton, waarvan Malaka 21.000, Ned.-Indië nog slechts 4000 ton leverde. Er kwam toen nog veel wilde rubber uit Afrika en Mexico in de handel. In de jaren 1910-1912, de jaren van de „rubberboom”, werd bijna 500.000 ha bijgeplant, wat ook veel als bevolkingsrubber geschiedde.

In 1917 was de rubberproductie gestegen tot 278.000 ton, waarvan Z.O.-Azië 80 pct leverde; in latere jaren liep zij op tot 95 pct. In 1934 bedroeg de productie van Z.O.-Azië 1.000.000 ton; zie voor latere data de tabellen I en II.

In Belgisch-Kongo werden de eerste Heveazaden in 1896 ingevoerd, een tweede hoeveelheid zaden in 1898. Van 1904 af ondernamen verscheidene particuliere instellingen de Heveacultuur op tamelijk grote schaal, echter met zaden van Aziatische oorsprong. Nadien werden nieuwe grotere plantages ontworpen met geselecteerd en geënt materiaal. In Belgisch-Kongo wordt de Hevea vnl. aangeplant in de nabijheid van de evenaar. Men vindt ook grote aanplantingen in Mayoembe en in de streek van Sankoeroe. Het klimaat en de bodem in gans het bekken van Belgisch-Kongo zijn uiterst geschikt voor Heveateelt. In Belgisch-Kongo bedroegen de door Europeanen beteelde oppervlakten:

(in ha) 1949 1950 1951

Aanplantingen in opbrengst 27 266 28 268 40 474

Jonge aanplantingen 30 547 30 148 34 293

Totaal 57 813 58 416 74 767

In 1949 was de opbrengst van de Europese tuinen 6692 ton en van de inlandse aanplantingen 95 ton, totaal 6787 ton; in 1950 bedroeg ze resp. 8999 ton en 180 ton (totaal 9179 ton); in 1951 bedroeg ze resp. 12.368 ton en 427 ton (totaal 12.795 ton). De rubberuitvoer van Belgisch-Kongo bereikte, in 1951, 12.167 ton, tegen 8211 ton in 1950 (1127 ton in 1939). Rubbercultuur is mogelijk tussen 10° Noorder- en 10° Zuiderbreedte, waar de gemiddelde temperatuur niet beneden 24 gr. C. daalt, tot 200 m boven zee en daar waar de regenval ruim en vrij gelijkmatig over het jaar verdeeld is.

Lit.: Lloyd, Guayule, A Rubberplant of the Chihuahuan Desert (Washington 1911); Olsson-Seffer, Castilla en zijn cultuur, bew. d. J. Kuyper, Bull. 27, Dept. v. Landb. Suriname (1912); Steinmann, Ziekten en Plagen van Hevea brasiliensis in Ned.-Indië (Buitenzorg 1925); Memmler, Handb. d. Kautschukwissenschaft (Leipzig 1930); Hauser, Latex, its Occurrence, Collection, Properties and Technical Application (New York 1930); Bobilioff, Anatomie en Physiologie van Hevea brasiliensis (Batavia 1930); Ultee, Caoutchouc dl IV van Onze Kolon.

Landbouw (Haarlem 1931); Frey-Wyssling, Die Stoffausscheidung der höheren Pflanzen (Berlin 1935), p. 184-206; Whaley and Bowen, Russian Dandelion (Kok-Saghyz). An Emergency Source of Natural Rubber, U.S. Dept. of Agric. (Washington 1947); Shery, Manicoba and Mangabeira Rubbers, in: Econ. Botany, Vol. III (1949), p. 240-264; Taylor, Guayule, An American Source of Rubber, Econ. Bot., V (1951), p. 255-273; Maas en Bokma, Rubbercultuur der Ondernemingen, en Van Gelder, Bevolkingsrubbercultuur, beide in Van Hall en Van de Koppel, De Landb. in den Ind.

Arch. (’s-Cravenhage 1950), p. 237-476; Ulmann, Wertvolle Kautschukpflanzen des gemäss. Klimas (Berlin 1951); Archief voor de Rubbercultuur (1917 - heden).

Natuurlatex; fabricage van natuurrubber.

De natuurlatex, welke door aansnijden van de bast van Hevea brasiliensis wordt gewonnen, is te beschouwen als een suspensie van rubberbolletjes in een waterig serum. In de laatste jaren heeft men bemerkt, dat in deze latex ook zgn. lutoïden voorkomen, dat zijn gele vlokken, die bij centrifugeren de gele fractie van de latex leveren.

De rubberbolletjes hebben een grootte tot ca 2 à 3 μ, doch men treft een zeer groot aantal bolletjes van kleine afmeting aan. De lading der bolletjes is negatief. Aan de oppervlakte zijn ze ten dele bedekt met een adsorptiehuid, bestaande uit vetzuren, eiwitten en lecithine.

De latex, die wordt gewonnen op de ondernemingen, wordt in hoofdzaak gebruikt voor de fabricage van plantagerubber. De belangrijkste soorten zijn standaardcrêpe, standaardsheet en mindere kwaliteiten, waaronder compo rubber.

Voor de fabricage van standaardcrêpe wordt de latex gezeefd, vervolgens in een mengbak op een gehalte van 20 pct gebracht. Daarna voegt men per 1 latex ca 1 g natriumsulfiet toe in de vorm van een 5-percentige oplossing en vervolgens 0,5-0,7 cm3 mierenzuur van 90 pct, verdund tot een 2,5-percentige oplossing, per 1 l latex. Nu zet geleidelijk de coagulatie in, de massa gelatineert of coaguleert. Het coagulaat wordt in stukken gesneden en door een stel van 4 of 5 wasmachines gestuurd, welke bestaan uit 2 rollen, die overvloedig met water besproeid worden. De aldus verkregen natte crêpe wordt na het uitdruipen in drooghuizen gedroogd bij een maximumtemperatuur van 36 gr. C.

In het drooghuis is vooral de ventilatie voor de afvoer van vocht van groot belang. De gedroogde crêpe wordt gesorteerd en verpakt. Vroeger geschiedde dit in kisten, doch tegenwoordig volstaat men veelal met een wikkeling van crêpe. De verkregen balen worden onder de naam „bare backs” verscheept.

Bij de bereiding van standaardsheet wordt in de mengbak door verdunnen met water de concentratie tot ca 15 pct teruggebracht. Nu wordt daaraan toegevoegd mierenzuur en wel een hoeveelheid van 63 cm3 1-percentig mierenzuur per l latex van 15 pct concentratie. Tegenwoordig laat men de coagulatie meestal verlopen in tanks, waarin men tussenschotten van eboniet plaatst, zodanig, dat de sheets staande worden gevormd door geleidelijke coagulatie van de latex. Na de coagulatie worden de schotten verwijderd en de gecoaguleerde sheets worden nu ook weer door een stel wasmachines gehaald, waarvan de walsen met gelijke snelheid lopen. De laatste machine, de zgn. „printer”, drukt het ruitpatroon op de sheets. Na uitspoelen in water en snel oppervlakkig drogen in de wind gaan de natte sheets naar de rookhuizen, waar de sheets gedroogd en tevens gerookt worden bij een temperatuur van ten hoogste 50 gr.

C. De gerookte sheets worden gesorteerd en vervolgens verpakt met een sheetwikkeling tot „bare backs”.

De mindere kwaliteiten rubber, zoals cupwashing, bastrubber, aardrubber e.d. worden in universal machines op compo verwerkt. Behalve deze normale handelskwaliteiten heeft men ook nog bijzondere rubber, zoals softened rubber, eiwitarme rubber, rubberpoeder e.d., doch de fabricage is beperkt. Het rubberpoeder wordt in hoofdzaak gebruikt voor verbetering van de kwaliteit van asfalt voor de wegenbouw. Naast deze plantagerubbers heeft men de fabricage van de inlandse rubber. Veelal is deze primitief en wordt de natte rubber opgekocht door Chinezen, die deze rubber door middel van remillingbedrijven tot een bruikbare handelsrubber maken, welke in hoofdzaak via Singapore haar weg naar Amerika vindt.

Naast de verwerking van latex tot natuurrubber wordt een deel van de latex gebruikt voor de export als zodanig voor de directe fabricage van rubberartikelen. Deze fabricage-methode van rubberartikelen nam een aanvang omstreeks 1921 en heeft zich de laatste jaren belangrijk uitgebreid.

Voor dit doel gebruikte men vroeger de zgn. tuinlatex met een concentratie van 38-40 pct, doch tegenwoordig wordt deze practisch niet meer verscheept. De tuinlatex wordt tegenwoordig geconcentreerd, hetzij door centrifugeren, hetzij door chemisch opromen met behulp van slijmstoffen zoals cognacmeel, Karajagom, Iers mos e.d. Op die wijze verkrijgt men een 58-60-percentige latex, welke na conservering met ammonia of in bulk of in drums wordt verscheept naar Amerika en Europa als grondstof voor de zgn. natte rubberindustrie.

De totale hoeveelheid rubber, welke voor dit doel in de vorm van latex wordt verscheept bedraagt ca 5 pct van de totale geëxporteerde hoeveelheid rubber.

< >