is een republiek in Z.O.-Azië, gelegen in de Indische Archipel, en strekt zich uit van 6° N.Br. tot 11° Z.Br. en van 95° O.L. tot 1330 O.L. v. Gr.
De republiek omvat het hele gebied van het voormalige Nederlandsch-Indië (z Indische Archipel, staatkundige indeling), met uitzondering van West-Nieuw-Guinea, en heeft een oppervlakte van ca 1 483 000 kma. De totale bevolking bedraagt naar schatting (1949) 79 260 000 zielen.Naam.
De naam Indonesië of Indonesia werd het eerst gebruikt door de Duitse ethnoloog A. Bastian in 1884. Hij is afgeleid van het Lat. India en het Griekse eiland, en betekent dus: Indisch eilandenrijk. Toen in Ned.-Indië het inlandse nationalisme opkwam, ontstond bij vele inheemse intellectuelen de neiging, hun land aan te duiden als Indonesië en de autochthone inwoners, met verwaarlozing van de onderlinge zeer grote anthropologische, linguïstische en culturele verschillen, als Indonesiërs. Van regeringszijde bleef men tot aan Wereldoorlog II hier afwijzend tegenover staan. Wel was de naam, behalve onder de inheemse nationalisten, gebruikelijk bij linkse kringen in Nederland en ook wel in de wetenschap.
In haar radiorede van 7 Dec. 1942 gebruikte koningin Wilhelmina de term Indonesië voor-Ned.Indië en verschafte deze zo toegang in het officiële spraakgebruik. Bij de Grondwetsherziening van 1948 werd de oude naam Nederlandsch-Indië definitief vervangen door Indonesië. Na de Souvereiniteitsoverdracht op 27 Dec. 1949, toen de nieuw gestichte republiek een federaal karakter droeg, luidde de officiële naam aanvankelijk „Republiek der Verenigde Staten van Indonesië” (Repoeblik Indonesia Serikat). Sinds echter op 17 Aug. 1950 de eenheidsstaat werd geproclameerd, is de naam eenvoudig: „Repoeblik Indonesia”.
Economie
A. INDONESIË ALS BESTAANSRUIMTE VOOR DE INDONESISCHE BEVOLKING
De Indonesische volkeren hebben de geografische ruimte waarin zij leven op verschillende wijze gebruikt om zich een bestaan te verschaffen. Enkele kleine groepen zoals bepaalde Poenan-afdelingen in Oost-Borneo en een klein deel van de Koeboes in het grensgebied van de gewesten Djambi en Palembang beoefenen nog geen landbouw, maar zoeken in het bos naar eetbare vruchten en wortels of jagen en vissen.
Er zijn voorts in de Archipel groepen die uitsluitend van de zeevisserij leven. Men noemt ze Orang Laoet („zee-mensen”) en men treft ze aan op de kusten van de Riouw-Archipel, van Celebes, Noord- en Oost-Borneo en de Kleine Soenda-eilanden. Bepaalde groepen onder hen worden wel Orang Badjau genoemd. Zij ruilen hun vis tegen plantaardige voedingsmiddelen en gebruiksvoorwerpen van de plaatselijke kustbevolking.
De wijze van grondoccupatie die de grootste uitgestrektheden in de archipel in beslag neemt is het ladangbouwstelsel. Dit systeem kenmerkt zich door extensief bodemgebruik waarbij de occupatieperiode gevolgd wordt door een meerjarige rustperiode. Een nieuw terrein wordt dan opgezocht en het eerste perceel wordt aan zichzelf overgelaten zodat jong bos opkomt. Meestal is rijst hoofdgewas, soms is het kladi (Colocasia spec.; Mentawei-eilanden) of bataat (Molukken).
Uit de ladangs heeft men in de laatste decennia op grote schaal tuinen van permanente gewassen gemaakt. Toen copra en rubber na Wereldoorlog I goede prijzen maakten werden vele ladangterreinen met klappers en Hevea’s beplant. Koffie werd vaak aangeplant in gedeeltelijk gekapt bos (Celebes, Kleine Soenda eilanden), zodat ook deze cultuur (spec. van de Arabica) zich goed aanpast aan het ladangsysteem.
Bij verdere toeneming van de bevolking zal het nodig zijn de grondstukken bij voortduring (met, zonodig, nu en dan 1 jaar braakligging) te occuperen. Men spreekt dan van tegalanbouw. Op nat terrein gaat men, als de grondruimte klein wordt en de bevolking daartoe geneigd is en de kennis bezit, over tot regelmatige sawahbouw.
Een sawah kan men noemen alle terrein, waarop het water zodanig vastgehouden kan worden, dat cultuur in een modderlaag mogelijk is. De rijst is hoofdgewas, daarna komen de zgn. tweede gewassen (polowidjo) zoals maïs, aardnoten, cassave en uien. Hoe dichter de bevolking hoe kleiner het bedrijf, hoe meer tweede gewassen geteeld worden. Ze worden vaak verkocht en dienen dus om in de geldbehoefte te voorzien, terwijl de rijst vooral voor eigen consumptie wordt geteeld.
In sommige streken van Java waar in de droge tijd voldoende regen valt zal men vis telen in de onder water staande sawah’s. Deze zoetwatervis kan dus als „tweede gewas” worden beschouwd. Daarnaast heeft men aparte visvijvers (vooral in Priangan). Langs de noordkust van Java, de kusten van Zuid-Madoera, Zuid-Celebes, Noord-Soembawa en Noord-Atjèh strekken zich over grote afstanden zout- of brakwatervisvijvers (tambaks) uit, waarin vnl. bandeng (Chanos chanos Forsk.) wordt geteeld. Alleen de tambaks op Java en Madoera leveren jaarlijks ca 15 000 ton vis, d.i. 12 pet van de totale visopbrengst van deze eilanden.
De Indische zeeën zijn overal in gebruik als visgronden voor de kustbevolking en moeten dus tot de economische sfeer der Indonesiërs gerekend worden. Het drukst wordt de zeevisserij uitgeoefend langs Java’s noordkust, langs de kusten van Zuid-Celebes, de Minahassa, Tidore, Amboina en Oost-Sumatra. De tonijnvisserij in Straat Lembeh (haven: Air Tembaga; Minahassa) belooft veel.
Ongeveer 1/5 van de oppervlakte van Java is door de overheid in de bosreserve opgenomen. Naar het schijnt hebben in het afgelopen decennium veel onwettige occupaties in deze bosreserve plaatsgehad tot nadeel van de watervoorziening van de rivieren die hier haar oorsprong hebben. Buiten Java zijn ook talloze bosreserves ingesteld.
De Indonesiër woont in de regel in een gesloten nederzetting (dessa, kampong). Deze dorpen tellen op Java vaak vele honderden zielen, maar gehuchten die beneden de 50 inwoners blijven zijn ook talrijk. De enkele bewoning vindt men bij ladangbouwers hoewel dit geen regel is; ook kampongsgewijze bewoning komt hier voor. Op Madoera, maar ook in sommige delen van Java (Zuid-Kediri en Zuid-Madioen) treft men de „enkele hoeve” aan: kleine boerderijtjes met een bedrijfsgrootte die varieert van 11/2 tot 6 bahoe (1 bahoe = 0,7 ha).
In de dorpen treft men allerlei vormen van industrie aan. Voor eigen gebruik zijn de artikelen van de huisvlijt bestemd. Verder voorzien bepaalde ambachtslieden de dorpelingen van allerlei andere gebruiksartikelen. De huisindustrie produceert voor de markt, terwijl de manufactuur zich in werkplaatsen afspeelt, met arbeidsverdeling onder een ondernemer-bedrijfsleider met productie op voorraad. Als zodanig zijn op Java de batikkerijen te noemen (die trouwens ook in de grote steden voorkomen), voorts hoedenvlechterijen, pajongfabriekjes, de strootjesindustrie enz. Buiten Java treft men deze vorm van industrie minder veelvuldig aan.
B. WESTERSE LANDBOUW, NIJVERHEID EN MIJNBOUW
Een zeer gering deel van de totale oppervlakte van Indonesië wordt ingenomen door ondernemingen die door Europees of Amerikaans kapitaal worden gefinancierd en onder Westerse leiding staan. Gegevens over de productie van deze bedrijven zijn onvolledig en onbetrouwbaar, evenals hun uitvoercijfers (ten gevolge van jarenlange smokkelhandel). Typische ondernemingscultures zijn die van suiker, kina, vezels en palmolie. Van rubber en koffie bestaat eveneens een belangrijke bevolkingscultuur, terwijl copra vnl. van Indonesische producenten wordt verkregen.
De Europese suikercultuur vindt men uitsluitend op Java. In 1950 zou de opbrengst ca 300000 ton bedragen (voor Wereldoorlog II ca 1,5 millioen ton) afkomstig van ca 30 000 ha aanplanting. In dat jaar werkten 35 suikerfabrieken op Java. Export van suiker is onmogelijk, Indonesië heeft zelf een groot tekort.
In de kinacultuur (vooral op West-Java) bestond reeds voor Wereldoorlog II een overproductie. Het verbruik ondervindt de concurrentie van plasmochine en atebrine en de teruggang in de productie tijdens de bezettings- en revolutiejaren is dan ook als een aanpassing aan de nieuwe verhoudingen te zien. De vezelcultuur is te splitsen in die van sisal (op Java en Sumatra), Manilla-hennep (Zuid-Sumatra) en rosella (Java).
De palmoliecultuur vindt men vooral op Sumatra’s Oostkust. Na een aanvankelijk herstel heeft de cultuur thans te kampen met gebrek aan werkvolk en stakingen en te lijden onder onveiligheid. De productie ligt op ca 30 pet van de vooroorlogse; 20 pet van de aanplantingen op Sumatra’s Oostkust is verloren gegaan.
De cacaocultuur op Java was voor Wereldoorlog II van weinig betekenis. De Java-cacao is echter van uitnemende kwaliteit. Nu op de cacao-aanplantingen in West-Afrika een ziekte in het gewas is opgetreden hoopt men dat de cultuur op Java meer mogelijkheden zal krijgen, temeer daar Java kort voor de oorlog eigen chocolade- en suikerwerkfabrieken heeft gekregen.
De theecultuur van ondernemingen (vooral in West-Java en Sumatra’s Oostkust) is belangrijker dan de bevolkingstheecultuur, die vnl. een erfcultuur is. De vooroorlogse productie bedroeg ca 80 000 ton. De productiviteit der ondernemingen bedraagt thans niet meer dan 15 pet van de vooroorlogse productie. Aan het productie-apparaat zijn zware beschadigingen toegebracht, zowel in de periode der Japanse bezetting als daarna.
In 1947 is de ondernemingsproductie van koffie weer begonnen na een stilstand van twee jaren. De voortgebrachte hoeveelheden zijn in vergelijking met de vooroorlogse zeer gering te noemen.
De productie van ondernemingsrubber vertoonde in 1948 een flinke stijging. De ondernemingsrubber lag in 1948 op ruim 30 pet van de vooroorlogse productie.
De Westerse nijverheidsvoortbrenging is statistisch ook nog moeilijk onberispelijk weer te geven. Zeker is, dat de arbeidsproductiviteit minder dan 50 pet van de vooroorlogse bedraagt hetgeen te wijten is aan het lage peil van de scholing der arbeiders en de lage bezetting van de capaciteit der installaties (door tekort aan grondstoffen en gebrek aan energie). In de weefselnijverheid is de productie van voor Wereldoorlog II nog lang niet bereikt. De productie van klapperolie, zeep en margarine liep in 1948 op; de margarineproductie bedroeg zelfs in dat jaar meer dan in 1940. Voor de bouwnijverheid is de toenemende productie van cement van belang (o.a. te Indaroeng, Sumatra’s Westkust); invoer van cement is echter, evenals voor de oorlog, noodzakelijk.
De mijnbouw levert vnl. tinerts, steenkool en aardolie. De productie van tinerts (Bangka, Billiton en Singkep) was in 1948 weer ongeveer even hoog als in 1940 (te weten ca 50 000 ton).
De steenkoolwinning (Sumatra’s Westkust, Palembang en Oost-Borneo) bedroeg in 1948 ongeveer de helft van die in 1940 (in dat jaar 1432 ton).
De aardoliewinning was in 1948 aanzienlijk hoger dan in 1947, als men deze althans mag afmeten naar de waarde van de export der aardolieproducten (Oct. 1947 14 millioen gulden, Oct. 1948 24 millioen gulden). Voor Wereldoorlog II vond men boorterreinen in Oost-Java, Perlak (Atjèh), Langkat (Sumatra’s Oostkust), Djambi, Palembang, Oost-Borneo (Koetei en Tarakan) en Ceram. In enkele gebieden zijn de vernielde installaties nog niet hersteld en wordt er weinig geproduceerd. De productie van Borneo spant de kroon.
c. HANDEL EN VERKEER
Het is bezwaarlijk om een beeld van de binnenlandse handel van Indonesië te geven. De onveiligheid, de opkoop door smokkelaars van Singapore, de onzekerheid betreffende de stabiliteit van de munteenheid leidden tot grote fluctuaties in de goederenprijzen en belemmeren een herstel van regelmatige toestanden in de klein- en tussenhandel.
Het zeevervoer wordt uitgeoefend door schepen van de Kon. Paketvaart Mij, kustvaarders en prauwen. Vele prauwen zijn betrokken bij de smokkelhandel op Singapore, Noord-Borneo en de Philippijnen en zijn daardoor onttrokken aan haar oude functie in het interinsulaire verkeer.
Spoorwegen treft men aan op Java, Zuid-Sumatra, Sumatra’s Westkust en Sumatra’s Oostkust (met aansluiting op de Atjèh-tram). In het eerste halfjaar van 1948 werden meer reizigers op de spoorwegen op Java vervoerd dan in het jaar 1940. Het goederenvervoer was daarentegen aanzienlijk minder druk dan voor Wereldoorlog II.
Het wegverkeer lijdt nog steeds onder de deplorabele toestand waarin het motorpark na de oorlog verkeerde. Einde 1948 was het aantal wagens voor transportondernemingen tot 25 pct van de vooroorlogse toestand opgelopen. Ook het openbaar vervoer verbeterde door het in gebruik stellen van bussen (toen bijna de helft van het vooroorlogse aantal). Het vervoer met karren heeft nog weinig te betekenen, ook door de onveiligheid.
Het luchtvervoer wordt verzorgd door de Garoeda Indonesian Airways waarin de K.L.M. medezeggenschap bezit en die regelmatige verbindingen onderhoudt tussen de verschillende eilanden van de Archipel.
Lit.: Atlas van Tropisch Nederland. Uitgeg. door het Kon. Ned. Aardr. Genootschap (Den Haag 1938); Encyclopaedie v. Ned.
O. Indië, 8 dln (Den Haag 1916-1939); Gh. Robequain, Le Monde Malais (Paris 1946); K. Helbig, Indonesien (Stuttgart 1949); Idem, Am Rande des Pazifik (Stuttgart 1949)» K. J. Pelzer, Pioneer Settlement in the Asiatic Tropics (New York 1945); G.
J. Vink, De grondslagen van het Indon. landbouwbedrijf (Wageningen 1938); Bijdragen over de betrekking tussen dichtheid van bevolking en gebruik van de bodem in Ned. Indië van J. W. Gonggrijp, G. Kuperus, E.
G. J. Mohr en M. B. Smits, in: Comptes Rendus XVe Congr. Intern, de Géographie Amsterdam 1938» II» Sect.
IIIG. Voor verdere literatuur zie K. Helbig, in: Geogr. Jahrbuch (1942); R. Kennedy, Bibliography of Indonesian Peoples and Cultures (Yale Anthropological Studies Vol. 4, New Haven 1945); P- Honig en F. Verdoorn, Science and Scientists in the Netherlands Indies (New York 1945); C.
J. J. van Hall en G. van de Koppel, De landbouw in de Indische Archipel (s-Gravenhage 1946-1950).
MUNTSTELSEL
In de loop van 1946 is de Repoeblik Indonesia begonnen met het uitgeven van „oewang Repoeblik Indonesia”, het zgn. Oerigeld. Behalve door vervalsingen werd dit geld aangevuld met, noodgedwongen, door verschillende plaatselijke gezagdragers uitgegeven biljetten in gedrukte, gestencilde en zelfs getypte vorm. Aldus kregen Sumatra, Tapanoeli, Atjèh (zelfs in twee uitgaven), Palembang, Ban ten hun Republikeins geld. Buiten het vele valse geld waren in het begin van 1950 ca zes milliard roepiah’s in omloop.
Na de Souvereiniteitsoverdracht kwam federaal geld in circulatie voor geheel Indonesië en in Mrt 1950 begon de omwisseling van de Republikeinse roepiah’s tegen de koersen die uiteenliepen van 1,75 tot 450 roepiah’s per federale gulden. Bovendien mocht slechts voor een bedrag van 50 gulden worden ingewisseld, het meerdere moest worden gestort bij de „Bank Negara”, een voortzetting van de Djokjase circulatiebank.
Door de 19 Mrt 1950 genomen monetaire maatregel, waarbij al het chartale en girale geld, het eerste boven de coupures van ƒ 2,50, gehalveerd werd en voor de helft tot een gedwongen 3 pct lening aan de Staat werd gemaakt, verdween het overgrote deel van de muntbiljetten uit de circulatie. Slechts muntbiljetten in de coupures van ƒ2,50 en lager, niet meer dan ƒ 195 millioen, waarvan ƒ 40 millioen in coupures van ƒ 0,10 en ƒ 0,25, bleven in omloop. In Juni 1950 echter heeft de regering van Indonesië een zgn. „Jubileumemissie” van muntbiljetten in de coupures van ƒ 5,— en ƒ 10,— in het verkeer gebracht. Deze circulatie van nieuwe muntbiljetten beliep in Jan. 1951 rond 185 millioen roepiah’s (z ook javasche Bank). Wat het metaalgeld betreft, dit is door de hoge metaalwaarde, welke zelfs de koperen munten onder de huidige omstandigheden in Indonesië vertegenwoordigen, sedert lang uit de circulatie verdwenen.
PROF. DR J. H. BOEKE
Lit.: Jaarverslag Javasche Bank 1949-1950.
Bestuur
Toen op 27 Dec. 1949 Nederland de Souvereiniteit over Indonesië overdroeg, was dit een federaal opgebouwde staat, bestaande uit een groot aantal deelstaten (negara’s) en autonome gebieden (daerah’s). Voor een opsomming van de negara’s en daerah's zie hierna: geschiedenis. De voorlopige grondwet, op de R.T.C. aangenomen, erkende de negara’s en voorzag in twee vertegenwoordigende lichamen: de Senaat, die de deelstaten en de Volksvertegenwoordiging, die het gehele Indonesische volk vertegenwoordigde.
Na de Souvereiniteitsoverdracht is in ruim een halfjaar de bondsstaat veranderd in een eenheidsstaat. Op 17 Aug. 1950 kwam deze tot stand. Tevens werd toen een voorlopige grondwet van kracht. Het gezag in de Republiek berust bij het volk en wordt uitgeoefend door de Regering te zamen met de Volksvertegenwoordiging.
De president is het hoofd van de staat. De vicepresident vervangt hem en volgt hem eventueel op. Beiden worden gekozen volgens regels, bij de wet te stellen. De ministers, o.w. de minister-president, worden door de president benoemd op voorstel van een of meer door hem aangewezen kabinetsformateurs. De president is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. De besluiten van de president worden door de betrokken ministers mede-ondertekend.
De Volksvertegenwoordiging bestaat uit één kamer. Het aantal leden wordt berekend op de voet van i vertegenwoordiger per 300 000 ingezetenen. De Chinese, Europese en Arabische minderheidsgroepen worden vertegenwoordigd door resp. ten minste 9, 6 en 3 leden. De leden worden voor vier jaren gekozen door Indon. staatsburgers, die aan de wettelijke eisen voldoen. Zolang nog geen verkiezingen zijn gehouden, bestaat de Volksvertegenwoordiging uit de leden van de Volksvertegenwoordiging en de Senaat der Ver. St. van Indonesië, van het Werkcomité van het parlement van de oude Repoeblik Indonesia (Djokja) en van de Hoge Raad van Advies dezer Repoeblik.
De wetgevende macht berust bij Regering en Volksvertegenwoordiging. Wetsvoorstellen kunnen zowel van de Regering als van de Volksvertegenwoordiging uitgaan. De Volksvertegenwoordiging heeft het recht van amendement. Zijn de voorstellen door de Volksvertegenwoordiging aangenomen, dan krijgen zij kracht van wet door de bekrachtiging van de Regering, welke ook geweigerd kan worden. Indien dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vereisen, kan de Regering op eigen gezag noodwetten vaststellen. Deze moeten in de eerstvolgende zitting van de Volksvertegenwoordiging ter goedkeuring aan deze worden voorgelegd. Worden zij verworpen, dan vervallen zij van rechtswege.
Zo spoedig mogelijk zal een Constituante worden gekozen ter vaststelling van een definitieve grondwet. Op 150 000 ingezetenen zal dit lichaam 1 lid tellen. De Chinese, Europese en Arabische minderheidsgroepen worden door resp. ten minste 18, 12 en 6 afgevaardigden vertegenwoordigd. De nieuwe grondwet moet met een tweederde meerderheid worden aangenomen.
Is ten tijde van het bijeenkomen der Constituante nog geen Volksvertegenwoordiging op wettelijke wijze gekozen, dan treedt de Constituante als zodanig op, in dit geval vertegenwoordigd door een „Werkcomité”.
Vlag, wapen en volkslied.
De Indonesische vlag bestaat uit twee horizontale banen in de nationale kleuren rood en wit. Deze vlag speelde reeds vroeg een rol in de Javaanse geschiedenis, zo al ten tijde van de stichting van het rijk Modjopahit. Thans ziet men in het rood een symbool van de stoffelijke mens (bloed!) en in het wit dat van de geestelijke mens.
Het wapen vertoont een Garoeda (legendarische vogel uit de Indonesische mythologie, afkomstig uit de Hindoe-cultuur), die aan een keten om de hals een schild draagt, gevierendeeld met een hartschild. De velden (heraldisch) rechts boven en links onder vertonen op rood resp. een bantengkop en een keten, links boven en rechts onder op wit resp. een waringinboom en rijsthalmen en kapokvruchten. Het hartschild is zwart en vertoont een vijfpuntige gouden ster. De vijf velden symboliseren de Pantja-sila, de vijf grondslagen van de Indon. staat, te weten:
1. geloof (de ster);
2. volkssouvereiniteit (de bantengkop);
3. nationalisme (de waringinboom);
4. sociale rechtvaardigheid (de rijsthalmen en kapokvruchten);
5 humaniteit (de keten).
Een zwarte lijn scheidt de bovenste velden van de onderste: een symbool van de Evenaar, die de Indische Archipel doorsnijdt. Het wapen voert als devies „Bhinneka tunggal ika”, d.i. „eenheid in verscheidenheid”.
Als volkslied is aanvaard het Indonesia Raya (Groot Indonesië). Dit lied werd gecomponeerd en gedicht door Wage Rudolf Soepratman (1903-1948) en in 1928 door de nationalistische beweging als volkslied aangenomen.
Weermacht
A. LEGER
Op 5 Oct. 1945 werd het Indonesische leger opgericht onder de naam Tentara Keamanan Rakjat (Volksveiligheidsleger). Het bestond uit oud-militairen van het K.N.I.L. en leden van door de Japanners gestichte organisaties. De bewapening van dit leger liet veel te wensen over: zwaarden, messen en bamboesperen namen de plaats van moderne vuurwapenen in. De naam van het leger werd 25 Jan. 1946 veranderd in Tentara Repoeblik Indonesia (leger van de republiek Indonesië). Naast dit leger bestonden nog tal van andere strijdorganisaties. Op 6 Mei 1947 besloot de Republikeinse regering, deze alle met het leger samen te voegen tot de Tentara Nasional Indonesia (d.i.
Nationaal Indonesisch Leger), veelal afgekort tot T.N.I. Bevelhebber was de vroegere onderwijzer Soedirman (gest. 1950). Men verwachtte toen reeds een spoedige Nederlandse militaire actie en, bewust van eigen militaire zwakte, bereidde men de „totale volksoorlog” voor. Tijdens de 1ste politiële actie der Nederlanders (21 Juli - 5 Aug. 1947) bleek inderdaad de geringe waarde van het Republikeinse leger. In de maanden daarna wist dit leger in de door de Nederlanders bezette gebieden echter met veel meer succes een guerrilla te voeren. Hier was het toen weer volkomen gedecentraliseerd in locale commando’s en strijdorganisaties. De 2de politiële actie (19 Dec. 1948 - begin Jan. 1949) vernietigde elke centrale leiding in het Republikeinse leger: dit was voortaan gesplitst in een aantal guerrillabenden, die overigens niet-onbelangrijke successen behaalden. Na de Van Royen-Roemovereenkomst (Mei 1949) werd de T.N.I. weer opnieuw opgericht.
Toen op 27 Sept. 1949 de Verenigde Staten van Indonesië als souvereine staat tot stand kwamen, werd de naam van de T.N.I., die bestemd was, de kern te vormen van het toekomstige federale leger, veranderd in Angkatan Perang Repoeblik Indonesia Serikat (afgekort A.P.R.I.S.), d.w.z. weermacht van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië. Op 17 Aug. 1950 werd de federatie omgezet in een eenheidsstaat, en daarmede verdween het woord „Serikat” uit de naam van het Indonesische leger; thans spreekt men eenvoudig van A.P.R.I.
B. VLOOT
3 weken na de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië is de B.K.R. Laoet (Badan. Keamanan Rakjat Angkatan Laoet, d.i. Volksveiligheidsorgaan van de vloot) geboren. Direct daarop was zij gewikkeld in een strijd, o.a. in Soerabaja, tegen de Japanse marine, die eindigde met de gevangenneming van de opperbevelhebber en 800 leden (7 Oct. 1945) van de Japanse marine. 40 schepen werden hierbij buitgemaakt. De Indonesische marine heeft verder strijd gevoerd tegen de Engelsen, die Soerabaja bezetten. Hierbij verloor zij een groot deel van haar schepen.
Door de Nederlandse blokkade werd de marine gedwongen haar activiteit op het land voort te zetten (mariniers) terwijl op zee pogingen in het werk werden gesteld om de blokkade te doorbreken. Een vloot van 17 speedboats werd aangekocht en vanuit Singapore gedirigeerd om wapens, ammunitie, medicijnen etc. te brengen naar Republikeins grondgebied. Vooral tijdens de 2de politiële actie, waarbij bijna alle kuststreken op Java en Sumatra door Nederlandse troepen waren bezet, heeft deze vloot een belangrijke bijdrage geleverd door de verbinding Atjèh - Singapore te onderhouden.
Ingevolge de R.T.C. heeft Nederland successievelijk een aantal korvetten aan de Republiek overgedragen; op 2 Mrt 1951 volgde Hr. Ms. torpedobootjager „Tjerk Hiddes”, die thans onder de naam „Gadjah Mada” het vlaggeschip der Indonesische marine is.
C. LUCHTMACHT
De Indonesische Luchtmacht (Angkatan Udara Repoeblik Indonesia, afgekort A.U.R.I.) is grotendeels voortgekomen uit het wapen der Militaire Luchtvaart van het K.N.I.L. Na de Souvereiniteitsoverdracht is een deel van het M.L.-personeel, voor zover van Indonesische origine, overgegaan naar de A.U.R.I. Aangezien er bij dit wapen zeer weinig officieren en hoger gegradueerde technici voorkwamen, was het zeer moeilijk de A.U.R.I. te formeren. Een voortzetten van de organisatie, zoals de M.L.-K.N.I.L. had, alhoewel gewenst, was hierdoor niet mogelijk.
De gehele technische uitrusting van de M.L. is overgegeven aan de A.U.R.I., die daardoor nu beschikt over lichte bommenwerpers, transportvliegtuigen, schroefjagers en lesvliegtuigen, welk materieel echter door ouderdom weinig waarde meer heeft. De A.U.R.I. tracht thans nieuw materieel aan te schaffen doch doet dit op zeer voorzichtige wijze, gezien haar organisatorische moeilijkheden.
Rechtswezen
A. RECHTSPRAAK
In het Ned.Indië van vóór Wereldoorlog II onderscheidde men: de rechtspraak uitgeoefend door rechters, door een centrale wetgever ingesteld (gouvernementsrechtspraak)-, rechtspraak in streken van rechtstreeks bestuurd gebied, waar de bevolking was gelaten in het genot harer eigene rechtspleging (inheemse rechtspraak, Stbl. 1932, no 80; dorpsrechtspraak van art. 3a R.O.); de landschapsrechtspraak in de zelfbesturende landschappen en Ac godsdienstige rechtspraak alleen tussen Islamieten. Ondanks alle wijzigingen, na Wereldoorlog II en na de Souvereiniteitsoverdracht in de samenstelling, competentie en nomenclatuur der rechterlijke organen aangebracht, is deze onderscheiding nog steeds van wezenlijk belang.
Buiten deze onderscheiding staat de Hoge Raad van Indonesië, die zowel het Hooggerechtshof van Ned.-Indië te Batavia als de Mahkamah Agoeng (Hoge Raad) te Djokja is opgevolgd. Samenstelling en competentie zijn bij een wet van Mei 1950 geregeld. De Hoge Raad oefent het oppertoezicht uit op alle andere rechtbanken en gerechten. Hij beslist jurisdictiegeschillen tussen rechters, die niet binnen het rechtsgebied van één zelfde hogere rechter gevestigd zijn, neemt kennis in geschillen van prijs en buit, is het forum privilegiatum voor verschillende hogere ambtenaren, terwijl zijn voornaamste taak bestaat in de cassatierechtspraak.
Als gouvernements- of staatsrechter vindt men op het ogenblik in bijna geheel Indonesië een (als regel) alleensprekend rechter, die meestal de naam Pengadilan Negeri draagt (de vroegere Landraad, die in de Japanse tijd reeds de bevoegdheid verkreeg om met één lid recht te spreken). Hij is zowel in burgerlijke als in strafzaken competent voor alle bevolkingsgroepen. Als procesrecht wordt toegepast het zgn. Herziene Inlands Reglement (Stbl. 1941, no 44), behalve wanneer dit, zoals bijv. in zaken van echtscheiding, tekort schiet, in welk geval het Reglement op de Rechtsvordering te hulp wordt geroepen. Behoudens uitzonderingen staat van de beslissingen van de Pengadilan Negeri in burgerlijke zaken hoger beroep, in strafzaken revisie open op een appèlrechter, op Java Pengadilan Tinggi, in Oost-Indonesië (Rechtsreglement O. Ind., Stbl. 1948, no 26) Mahkamah Djoestisi (Hof van Justitie) genaamd.
De zgn. inheemse rechtspraak, de volksrechtspraak, die oorspronkelijk wortelde in het adatrecht, heeft zozeer de invloed van centrale en locale wetgevers en van het bestuur ondergaan, dat zij beter met de naam „vereenvoudigde gouvernementsrechtspraak” kan worden aangeduid. Zij steunt nog steeds op de ordonnantie van Stbl. 1932, no 80, waarnaar hier moge worden verwezen. De dorpsjustitie in het rechtstreeks bestuurde gebied heeft haar wettelijke grondslag nog in art. 2a van het Regl. op de Rechterlijke Organisatie en art. 2 van het Rechtsreglement Buitengewesten.
De landschapsrechtspraak is in vele landschappen nog blijven voortbestaan, maar het lijkt waarschijnlijk, dat zij op den duur zal worden opgeheven en óf door staatsrechtspraak óf door „vereenvoudigde gouvernementsrechtspraak” zal worden vervangen. Waar zij is blijven bestaan, rust zij nog altijd, voor zover het de landschappen met korte verklaring betreft, op de Zelfbestuursregelen 1938 (Stbl. 529, artt. 12 en 13) en, wat de landschappen met lange contracten betreft, op de regelen in die contracten zelf overeengekomen.
De godsdienstige rechtspraak is overal blijven bestaan. Zij werd vóór Wereldoorlog II op Java en Madoera uitgeoefend door de zgn. „Priesterraden” (K.B. 1882, Stbl. 152). Nog onder het Nederlands bewind is na de oorlog een aanvang gemaakt met de vervanging van deze raden door alleen-rechtsprekende Penghoeloerechters; een daaraan parallel gaande ontwikkeling in de Djokjase republiek heeft zich sindsdien voortgezet. Deze verandering is een grote verbetering, aangezien daarmede een vaste bezoldiging van de godsdienstige rechters gepaard gaat. De competentie van de Penghoeloerechter bleef dezelfde als die van de Priesterraden (art. 2a, K.B. 1882, zoals gew. bij Stbl. 1937, noi 16).
B. BURGERLIJK EN HANDELSRECHT
Het materieel privaatrecht, in de Ned.-Indische tijd verschillend voor verschillende bevolkingsgroepen, is in de Repoeblik Indonesia verschillend gebleven voor de Indonesische staatsburgers, naarmate zij autochthone Indonesiërs, danwel van Europese, Chinese of Arabische afkomst zijn. Voor de autochthone Indonesiërs geldt in hoofdzaak het adatrecht van hun streek, doch niet moet worden vergeten, dat ook het wisselrecht, het verzekeringsrecht en in vele gevallen grote brokken van het vennootschapsrecht en van het Zeerecht van het Wetboek van Koophandel (van Indonesië) op hen toepasselijk zijn. Ook kunnen zij vrijelijk B.W.-rechten (zoals eigendom, erfrecht, opstal) op de grond verwerven. In hun huwelijksrecht is, wanneer zij Mohammedaan zijn, een groot deel van het Islamietische huwelijksrecht opgenomen. Voor de meeste Christen-Indonesiërs geldt de Huwelijksordonnantie van 1933, Stbl. 74. Voor de Europeanen gelden het Ind.
B.W. en W.v.K. van 1848, welke wetboeken een navolging zijn van de Nederlandse. Deze wetboeken zijn, behoudens geringe uitzonderingen, ook toepasselijk verklaard op de Chinezen, voor wie een aparte adoptieregeling is vastgesteld (1917, Stbl. 129, Ilde Hfdst.). Op de Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen niet-Chinezen zijn grote stukken Europees recht door de wetgever toepasselijk verklaard, waaronder het gehele vermogensrecht en het testamentaire erfrecht.
c. STRAFRECHT
De voornaamste regeling van het materiële strafrecht, het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië van 1915 (Stbl. 732), is ook na de souvereiniteitsoverdracht, behoudens kleine wijzigingen, voor alle bevolkingsgroepen blijven gelden.
Onderwijs
A. INDONESISCH ONDERWIJS
Dit is georganiseerd in lagere scholen (drie- en vierjarige, die geleidelijk worden uitgebreid tot zesjarige), middelbare scholen (6 jaar, gesplitst in onder- en bovenbouw, soms 3 + 3 jaar, soms 4 + 2 jaar) en universitair onderwijs.
Bij lager onderwijs is voertaal in lagere klassen de streektaal (Javaans, Soendanees enz.), in de hogere klassen meestal overgaande in Bahasa Indonesia. Het aantal scholen is ca 22 000, het aantal leerlingen ca 3 millioen. Daarnaast bestaat lager handels-, nijverheids-, en ambachtsonderwijs.
Het aantal middelbare scholen is sterk toenemende. Het aantal dezer scholen alsmede het aantal leerlingen is onbekend (1939: resp. 97 en 20 558).
Het hoger onderwijs is georganiseerd in één universiteit, de Universiteit van Indonesië. Zij bestaat uit de faculteiten voor Rechten (waaraan verbonden een criminologisch instituut). Medicijnen, Taal- en Letterkunde (waaraan verbonden een instituut voor taalonderzoek) te Djakarta, een faculteit voor Diergeneeskunde en een voor Landbouwwetenschappen te Bogor (Buitenzorg), een faculteit voor Technische Wetenschappen te Bandoeng, een faculteit voor Medische Wetenschappen te Soerabaja en een faculteit met verschillende onderafdelingen te Djokjakarta (Gadjah Mada Universiteit).
B. ONDERWIJS MET NEDERLANDS ALS VOERTAAL IN INDONESIË
Door de overdracht van de Souvereiniteit op 27 Dec. 1949 en de daaruit voortspruitende erkenning van de onafhankelijkheid van Indonesië werd het noodzakelijk, het onderwijs aan kinderen van Nederlandse nationaliteit te organiseren. Daartoe werd opgericht de Stichting: „Nederlands Onderwijs in Indonesië”, waaraan verschillende reeds lang bestaande schoolverenigingen deelnemen, terwijl ook de belangen der Nederlandse werkgevers in Indonesië zijn vertegenwoordigd. De Stichting geniet een subsidie van de Nederlandse Regering voor de uitgaven in Nederland. De Stichting kent het instituut van contribuerende leden, wier kinderen tegen een verlaagd tarief de scholen der Stichting kunnen bezoeken. Als contribuerende leden worden bovendien aangemerkt de ambtenaren van het Hoge Commissariaat, de buitencommissariaten, de Militaire Missie en dergelijke Nederlandse organen, alsmede de Nederlandse ambtenaren in dienst van de Regering van Indonesië. De Stichting is haar werkzaamheden begonnen bij het begin van het schooljaar 1950-1951 en voert thans het beheer over 66 lagere scholen met 10 760 leerlingen, 10 Ulo-scholen met 1320 leerlingen en 12 middelbare scholen met 2720 leerlingen.
DR R. W. VAN DIFFELEN
Indonesische talen
naam van de taalfamilie, die (met uitzondering van enkele talen op Noord-Halmaheira, Ternate, Tidore en andere eilandjes in het Oosten) de gehele Indische Archipel beslaat alsmede Formosa, Madagascar en kustgebied van en eilandjes bij Nieuw-Guinea. Met de verder oostelijk en in de omgeving van Nieuw-Guinea voorlopig onontwarbaar met Indonesische talen vermengde Melanesische en Polynesische talen vormt de Indonesische familie de zgn. Austronesische taalfamilie, die zich derhalve van Formosa tot Nieuw-Zeeland, en van Madagascar tot het Paaseiland uitstrekt. De Papoea-talen en de inheemse talen van Australië zijn enclaves in dit gebied. De resultaten van het door de Nederlander H. Kern en de Duitser E. Kuhn gelijktijdig (1889) ondernomen onderzoek naar het stamland dezer taalfamilie worden nog in hoofdzaak aanvaard: men zoekt het aan de kust van Achter-Indië, de waarschijnlijkheid van vroegere herkomst uit meer noordelijke streken aan de bovenloop van de daar uitmondende rivieren openlatende.
Het aantal Indonesische talen is groot: op Sumatra: Atjèhs, Gajo’s, de groep Bataktalen, Minangkabaus (westkust), Lampongse dialecten (Z.),enige zgn. Midden-Maleise idiomen enz.; de kleinere eilanden Nias, Enggano, Mentawei hebben ieder hun eigen taal. Op Java wordt Soendanees (W.) en Javaans gesproken benevens (in het O.) Madoerees en voorts in Djakarta, naast andere idiomen het zgn. Djakarta-Maleis. Bali en de kleinere eilanden ten O. ervan hebben hun eigen taal,evenals Madoera, waar men enkele dialecten kan onderscheiden. De vele talen van Bomeo zijn nog slecht bekend.
Verscheiden idiomen van het ca 35 verschillende talen rijke Celebes zijn daarentegen goed bestudeerd. In de archipel ten O. en Z.O. van Celebes vindt men vele, in het algemeen van eiland tot eiland verschillende idiomen. Het aantal sprekers van deze talen loopt uiteraard zeer uiteen. Terwijl het Javaans de moedertaal van meer dan 30 millioen mensen is, wordt het Bare’e, de meest gesproken taal van Midden-Celebes,een gebied van ongeveer 2/5 X de grootte van Nederland, door ca 40 000 personen gesproken, en talen met veel geringer aantal sprekers zijn in het O. van de archipel verre van zeldzaam.
Men stelt zich voor, dat de differentiatie van deze vele talen en dialecten, die over het algemeen zeer duidelijke indicia van verwantschap vertonen, vooreen belangrijk deel product is van onafhankelijke ontwikkeling in het thans bewoonde gebied der respectieve volkeren; daarnaast is het zeer waarschijnlijk te achten dat reeds de Indonesische „oertaal” in het stamland niet uniform was. Men moet aannemen, dat van dat stamland uit gedurende een lange periode een reeks van migraties naar het Z.O. en O. is getrokken en dat ook „secundaire” migraties taalverschuivingen en -mengingen veroorzaakt hebben. Toch laten zich meermalen bepaalde geografisch bijeen liggende groepen talen op grond van gemeenschappelijke eigenaardigheden als nauwer verwant of althans meer op elkaar gelijkend onderscheiden. Zo bijv. de Philippijnse talen, waarbij zich die van Formosa, Sangir en Talaoeteilanden, alsmede de zgn. Sub-Philippijnse van Noord-Celebes aansluiten; de Toradja-talen van Midden-Celebes; de Bima-Soembagroep, waarbij men het Sawoe en talen van Flores kan rekenen; de Ambon-Timor-groep; de talen van Sumatra (het Atjèhs neemt een afzonderlijke positie in); Balisch, Madoerees en Soendanees vertonen verscheiden punten van nadere overeenkomst, hoewel ook curieuze afwijkingen van het Javaans; Makassaars en Boeginees zijn zeer na verwant. Aan de destijds door Brandes geformuleerde tweedeling in een oostelijke en westelijke groep Indonesische talen heeft men vroeger overdreven betekenis gehecht.
De hierboven voor praehistorische tijd aangenomen migraties binnen de archipel vinden haar voortzetters in de historische uitzwermingen, zwerftochten en kolonisaties van meer dan één volk. Maleiers en Maleis-sprekenden hebben zich van de kuststreken van Malakka en Sumatra naar kustgebieden van Bomeo en elders, tot op Ambon en Banda, verbreid en de „inheemse” talen naar het binnenland doen wijken. Boeginezen, eveneens vanouds zeevaarders en handelaren, hebben zich niet alleen langs de westkust van Celebes neergezet, maar ook op vele plaatsen van Z.O.- en Oost-Celebes en elders, ja ook op Borneo en Flores.Op Oost-Java hebben zich Madoerezen gevestigd en daar hun taal gebracht, op Bali had, al in de Middeleeuwen, het Javaans invloed.
De belangstelling voor Indonesische talen bleef lang op het practische nut gericht; vandaar dat ze van Nederlandse zijde, al te beginnen met Fred. de Houtman, tot in de 19de eeuw uitsluitend het Maleis gold. Uitbreiding van de bestuurstaak, en vooral die van de zending omstreeks het midden en de missie tegen het eind van die eeuw, heeft echter de studie van andere talen (Javaans, Batak-, Celebes-, Florestalen enz.) nodig gemaakt. Verscheiden taalambtenaren en -beoefenaren hebben zich, in dienst van gouvernement, zending of missie, op verdienstelijke wijze van hun moeilijke opdracht gekweten,een eerste beschrijving van een Indonesische taal te geven: H. N. van der Tuuk, Tobasche Spraakkunst (1867); B. F. Matthes, Makassaarsche (1858) en Boegineesche (1875) Spraakkunsten; A.
Hardeland, Grammatik der Dajackschen Sprache (1858); N. Adriani, Sangireesche (1893) en Bare'e (1931) Spraakkunst; S. J. Esser, Klank- en Vormleer van het Morisch (1927-1933) 5 Ledo (1934)» Koelawi (i939) i A. Burger, Manggaraise Spraakkunst (1946). Voorts bezitten we grammatica’s van hetBimanees (1896) enRotinees (1915),door J.
C. G. Jonker; onderzoekingen over talen van het oostelijk deel van de archipel van de paters Geurtjens, Drabbe, Arndt, over talen van Noord-Celebes, van de zendeling Dunnebier e.a.; een grammatica van het Chamoro, van H. Costenoble (1940); een aantal werken over Philippijnse talen, Madoerees, Karo-Bataks enz. en van verscheiden talen ook woordenboeken, waaronder zeer verdienstelijke (Gajo: G. A. J.
Hazeu, 1907; Bare’e: N. Adriani 1928 e.a.). Vele talen zijn echter nog niet of nauwelijks onderzocht, andere, waaronder uit wetenschappelijk en (of) practisch oogpunt zeer belangrijke (Javaans, Balisch, Lampongs, Atjèhs, conglomeraat van Timor-talen enz.), nog ten enenmale onvoldoende beschreven. Hoewel de vergelijkende studie der Indonesische talen reeds ca 1860 door H. N. van der Tuuk, die de comparatieve methode van Bopp op deze materie trachtte toe te passen — de Engelsman Marsden, hoe verdienstelijk ook in zijn tijd, was niet verder gekomen dan de drempel van de igde-eeuwse taalwetenschap —, werd gegrondvest, wat door H.Kem, J. L.
A. Brandes, de Zwitser R. Brandstetter en de Duitser O. Dempwolff werd voortgezet, is èn door het veel te kleine aantal wetenschappelijke werkers, èn door het voortbestaan van verouderde of oncritische denkbeelden — de Indonesische taalwetenschap hield te weinig contact met de taalwetenschap in het algemeen — de wetenschap op dit belangrijke terrein nog niet ver gevorderd.
De Indonesische talen worden, ondanks soms opmerkelijke onderlinge verschillen, in het algemeen gekenmerkt door een relatief grote homogeniteit in structuur en vaak vrij verregaande overeenstemming in woordenschat. Haar vocaal-systemen vertonen grote overeenkomsten zijn vaak zeer eenvoudig: het Tagalog (Phil.) heeft bijv. een 3-vocaal-systeem. In de regel speelt vocaal-kwantiteit phonologisch geen rol. Behalve in slot-syllaben van de zgn. woord-basis zijn tweeklanken schaars. Het consonanten-systeem is over het algemeen eenvoudig. Nasaal-combinaties (mb, nd enz.) van phonetisch verschillende aard en de ,,glottal stop” („hamza”) zijn zeer verbreid, spiranten en aspiraten in de regel afwezig. Het woordaccent is meestal weinig duidelijk, maar kan van taal tot taal variëren; het is slechts zelden phonologisch relevant.
Terwijl preposities, partikels enz. vaak een-syllabig zijn, vertoont de grote meerderheid der woord-bases (of grondwoorden: fungeren al of niet als zelfstandige woorden, zijn al of niet basis van afleidingen) een twee-syllabige vorm. Consonant-verbindingen aan het begin en in het midden daarvan zijn beperkt. Kon, voor zover we weten, in het Oerindonesisch een woord eindigen op vocaal, tweeklank of enkele consonant (uitgezonderd een palataal) en bestaat deze toestand in verscheiden talen nog, in andere zijn de mogelijkheden op het woord-einde beperkt. Zéér vaak, en dikwijls in verscheiden talen, vindt men een monosyllabische wortel, gewoonlijk als tweede syllabe van een basis, in een reeks woorden met verwante of (nagenoeg) identieke betekenis terug: Maleis, Tagalog enz. nipis ,,dun”, Maleis, Oudjavaans tipis ,,dun, fijn”, Oudjavaans tapis „klein”, Tontemboan (Noord-Celebes) apis „dun, klein” bevatten de wortel pis ,,dun, fijn”. Vele wortels hebben de gedaante consonant-vocaal-consonant, doch er zijn talrijke uitzonderingen en bovendien verschillende vormen van wortelvariatie. Klanksymbolisme en andere onsystematische procédé’s spelen, zoals bij de Indonesische woordvorming, in het algemeen een grote rol; verschijnselen als de Indo-europese ablaut zijn onbekend.
Dat in het Oerindonesisch, vroeger of later, alle wortels zelfstandige woorden waren, is een ongegrond vermoeden. Wel kunnen, ook nu, wortels als basis dienen: Javaans sih „liefde”, vergelijk Maleis kasih „affectie”. Voorts vormen verdubbelde of geredupliceerde wortels (Karo-Bataks gerger „koken”) en van prothetische vocaal of (prae)formatief element voorziene wortels (nipis, tipis, tapis) vaak een basis.
De basis gegeven zijnde, kennen de Indonesische talen de procédé’s van woordvorming die ook in andere taalfamilies voorkomen, zij het dat bijv. composita, vaak moeilijk te onderscheiden van wat men met het Engelse woord een phrase kan noemen, vaak weinig talrijk en niet van grotere ingewikkeldheid zijn. Zeer opvallend is evenwel het bijzonder ruime gebruik dat gemaakt wordt van affixen.
In de Philippijnse en Sub-Philippijnse talen hebben zich zeer uitvoerige affix-systemen ontwikkeld; verscheiden talen van het Z.O. zijn op dit punt relatief zeer eenvoudig. Een aantal affixen is algemeen-Indonesisch, bijv. -an, dat o.a. een plaats aanduidt: Maleis sampir-an, .droogrek, kapstok”. Combinatie van affixen is, vooral op de Philippijnen en Celebes, zeer frequent: het samengestelde praefix me-le-rika- (waarnaast nog i-pe-te-rika- e.a.) heeft in het Sangirees reflexieve functie; Soendanees mang-nali-an-keun (basis tali „touw”) betekent „iets of iemand ten behoeve van een ander met een touw vastbinden”. In functie stemmen deze Indonesische affixen niet alleen overeen met Indo-europese woordvormende affixen; ze hebben ook een grammaticale rol. In het Oudjavaans helpt bijv. pa- zowel substantiva, als imperatieven en causatieven vormen.
Ofschoon zich de bekende classificatie van het woordenmateriaal in tien groepen, in de Europese schoolgrammatica traditioneel, niet op Indonesische talen laat toepassen, is het mogelijk met inachtneming van criteria die in die talen zelf gelegen zijn een dergelijke groepering vast te stellen en de klassen ten dele met de bekende namen aan te duiden. Het Indonesische zelfstandig naamwoord kent, als regel, niet de onderscheiding van geslacht, getal en naamval. Een Maleis woord als roemah betekent op zich nóch „(een) huis” nóch „huizen”, maar is te vergelijken met onze stof- en massawoorden: melk, koper, sneeuw. Als meervoudigheid van objecten bedoeld is, blijkt dit vaak uit het zinsverband of uit er bij staande woorden (telwoorden, „alle” enz.), soms uit een affix of, onder zekere beperkingen, uit verdubbeling van het woord. Attributieve adjectieven volgen in de regel het substantief (Maleiuroemah besar „een groot huis, grote huizen”). Zelfstandige, zowel als bijvoeglijke naamwoorden zijn óf „grondwoordelijk” (Oudjavaans gong „grootte; groot”), óf, indien niet, vaak afgeleid (a-göng „groot”; pa-toekar „twist”). De functies van bepaalde afleidingsaffixen congrueren uiteraard vaak niet met classificaties die voor klassiek Latijn of modern Nederlands gelden. Zo vormt het suffix -an, dat o.a. ongeveer uitdrukt: „in bijzondere mate gekenmerkt door”, zowel woorden die wij met een positief adjectief vertalen: Javaans isinan „verlegen”, als aequivalenten van Nederlandse comparatieven en superlatieven: Balisch tiwas-an „armer”.
Bij het werkwoord zijn zeer verbreid vormcategorieën die uitdrukken dat een persoon of zaak (zonder eigen toedoen en onverschillig of een ander er toe bijdraagt of niet) door een proces getroffen wordt, ,,in een situatie is gekomen enz.”: Oostjavaans ka-ili „door de stroom (Ui „stromen”) meegesleurd”; categorieën die uitdrukkelijk te kennen geven, dat er een persoon enz. is door wiens toedoen het proces tot stand is gekomen: Maleis andjing itoe diboenoeh „men (hij, zij, ze) doodt (heeft gedood) de hond”; een soms meer intensieve, soms meer duratieve formatie; een tot bepaalde werkwoorden beperkte categorie die „in andere toestand, houding, positie komen enz.” uitdrukt; formaties die te kennen geven „in een zekere relatie staan tot, voorzien zijn van” enz. Vooral in de talen van de Philippijnen en Celebes kunnen tal van fijne nuanceringen door afzonderlijke vormen worden vertolkt. Transitiverende, „instrumentale” of „comitatieve” functie heeft vaak het suffix -kan: Maleis lepas-kan „losmaken” (lepos „los”), di-bajar-kan oewang „betalen met geld”. Begrippen van tijd, modus, aspect enz. worden vaak door zgn. hulpwoorden uitgedrukt.
Persoonlijke voornaamwoorden komen gewoonlijk in drie, soms in meer reeksen voor; een zelfstandige vorm die als subject en object optreedt naast een gepraefigeerde, vaak korte, die subject (agens) bij het werkwoord kan uitdrukken, en een gesuffigeerde, die soms deze rol, doorgaans o.a. die van de Nederlandse possessieve voornaamwoorden heeft. Een afzonderlijk, van het aanwijzend voornaamwoord onderscheiden lidwoord is in verscheiden Indonesische talen afwezig, daarentegen treedt vaak een persoonswijzer of persoonlijk lidwoord (Maleis: si Ali, Ali”) op. Releverende, schilderende en emotie-ontladende interjecties zijn hier in meer, daar in minder frequent gebruik. Woordvolgorde en zinsbouw wijken van die der moderne Europese talen in belangrijke mate af. Belangrijke syntactische regels zijn o.a.: het attributieve adjectief volgt het zelfstandig naamwoord (West-Indonesië), het telwoord gaat er aan vooraf; bij gebruik van bepaalde werkwoordsvormen gaat het onderwerp, bij andere het object niet in dezelfde zin aan het werkwoord vooraf; telwoorden hebben soms een speciale constructie; affectieve of releverende zinsbouw is vaak duidelijk te onderscheiden van affectloos-mededelende. De periode-bouw (samengestelde zinnen) heeft zich in de regel weinig ontwikkeld.
PROF. DR J. GONDA
Lit.: H. Kern, in Versl. en Meded. Kon. Akad. v. Wet. (Amsterdam 1889); E. Kuhn, Beiträge z.
Sprach. Hinterindiens (188g); J. Gonda, Austrischen Arisch (Utrecht 1932); S. J. Esser, Talenkaart in Atlas van Tropisch Nederland (1938); J. L.
A. Brandes, Bijdrage tot de vergelijkende klankleer van de Westersche Afdeeling der Maleisch-Polynesische talen (1884); J. Gonda, Indonesian Linguistics and General Linguistics, in Lingua, dl II (Haarlem 1950); Idem, De verscheidenheid van inheemsche talen en letterkunde, in: W. H. van Helsdingen e.a., Daar wérd iets groots verricht (1941); H. Kern, Verspreide Geschriften, dl IV en V (Den Haag 1916); R. Brandstetter, vele te Luzern verschenen monografieën, waarvan vier door G.
O. Blagden in het Engels zijn vertaald: An Introduction to Indonesian Linguistics (1916); O. Dempwolff, Vergleichende Lautlehre des austronesischen Wortschatzes (1934-1938); J. Gonda, verschillende artikelen in Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde (vanNed.-Indië) van dl 97 af; Tijdschrift Bataviaasch Gen. v. Kunsten en Wet., dl 80; Lingua. Voorts raadplege men de Catalogus van de Bibliotheek van het Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (Van Galenstraat 14, ’s-Gravenhage).
Letterkunde
Voor de letterkunde van de meer belangrijke Indonesische volkeren naar afzonderlijke artikelen verwijzende, geven we hier enige algemene opmerkingen over de geschrevenen mondeling overgeleverde geestesproducten van de Archipel-volken. Deze omvatten niet alleen liederen, fabels, „sprookjes”, verhalen, raadsels, maar ook min of meer legendarische geschiedenis, liturgische voordrachten, magisch-religieuze teksten. Zelfs het te boek gestelde wordt in een ouderwets Indonesisch milieu nog veel gereciteerd of voorgedragen. Zonder begrip van de religieuze en sociale omstandigheden van de bevolking is een juist inzicht in haar literaire producten onmogelijk. Dat bij de Toradja’s op Celebes vele werken alleen in bepaalde perioden van het jaar of bij bepaalde gebeurtenissen worden opgezegd hangt samen met hun geloof dat er een band bestaat tussen lied, verhaal, litanie en bijv. het gedijen van de oogst of de tocht van de ziel van een gestorvene naar de dodenwereld; de voordracht bevordert zo’n proces en de inhoud van het voorgedragene staat min of meer evident in verband daarmee. De inhoud gold in ouderwetse milieus als reëel en de voorouders, goddelijke of demonische wezens die er in voorkwamen konden door de voordracht geactiveerd worden.
De literatuurbeoefening had dus een belangrijk religieus-sociaal aspect. Het sociale element blijkt ook uit de gewoonte, groepsgewijze te zingen bij feesten. Op Nias bijv. komt hier veel improvisatiekunst bij te pas. De grenzen tussen min of meer vaststaande teksten en improvisatie zijn trouwens vaak vlottend. De dichterceremoniemeester bij Minangkabause feesten vlecht in zijn lof van bruidspaar, gastheer of dorp pantoens (z Maleise letterkunde) in rhythmisch proza in. Voorts treedt het individuele element veel minder op de voorgrond dan in Westerse letterkunde.
Meestal is de „auteur” onbekend, of niet meer dan een naam. Ook de ouderdom der traditionele literatuurproducten is zelden vast te stellen.
Vergelijking van wat in moderne tijd nog valt of viel waar te nemen op Midden-Celebes, de eilanden ten O. van dat eiland en van Bali, de binnenlanden van Borneo en de eilanden ten W. van Sumatra leert ons dat tot een zeker algemeen Indonesisch literatuurbezit behoren in vrije rhythmische vorm gegoten spreuken, gebeden, litanieën, formules, adat en levenswijsheid en ook vertellingen over góden, mensen, dieren en legendarisch-mythologische tradities. Verbreid is de oude vormgeving in rhythmische eenheden van 8 tot 12 syllaben, 2 of 3 à 4-regelig, gemakkelijk te memoriseren, carmen-stijl, in het Maleis vertegenwoordigd doorde pantoen. Deparallelis tische bouw, gepaard met assonantie, rijm, anaphoor enz. valt o.a. op in litanieën van de Toradja’s, legendarische verhalen der Soendanezen, Dajakse bezweringen, in „minnezangen”, raadsel teksten van deze en andere volken. Een van de variaties waarin deze literaire vormgeving zich manifesteert zijn de bolingoni’s der Toradja’s: hier bestaat de tweede helft soms uit dezelfde woorden als de eerste helft van de korte „strofe”, maar in afwijkende volgorde. Een andere variant, de kelong der Makassaren, is rijmloos, maar vaak vol „beeldspraak”.
Niet alleen bij de Javanen en de Maleiers hebben zich andere vormen ontwikkeld: op MiddenCelebes kan men wel 12 tot 15 verschillende genres onderscheiden (ook arbeidszangen, beurt- en dansliederen enz.). Vaak is het merendeel van de door de bevolking zelf op schrift gebrachte literatuur metrisch (zo bijv. bij de Atjèhers). Het ongeschreven proza is door Westerse onderzoekers vaak samenvattend wel met de term „volksverhalen” aangeduid. Deze berusten niet zelden op een waarneming van menselijke eigenaardigheden en overdrijven deze in de uitbeelding van typen: de domoor, die alles verkeerd doet, de schrandere listigaard (bijv. de Batakse Si Djonaha), Uilenspiegelachtige anecdote (Celebes, Bima, Timor, Bali enz.) platte grappen (de Soendanese Kabajan), de arme stumper. Ook stof van buiten de Archipel is opgenomen. Zeer geliefd zijn ook dierverhalen en -fabels, soms in op zichzelf staande mondeling voortvertelde vorm overgeleverd, soms aaneengeregen.
Bij de Bataks is, als op Java, het zgn. dwerghert (de Maleise pelandoek) de hoofdfiguur, bij de Toradja’s en elders op Celebes de spookaap. Deze verhalen, die berusten op het primitieve geloof, dat dieren over menselijke gevoelens en intelligentie beschikken, geven soms ook een verklaring van bepaalde verschijnselen in de dierenwereld. Niet zelden wordt een dier als schranderder dan de mens voorgesteld. In veel gevallen komt eenzelfde verhaal in verschillende varianten voor, varianten die meermalen ook buiten de Archipel bekend zijn. Er zijn bijv. treffende punten van overeenkomst tussen Indonesische en Oudgermaanse volksverhalen. Soms heeft India invloed geoefend op de verbreiding in de Archipel, maar in menig geval tast men in het duister ten aanzien van de aard van de samenhang tussen Indonesische en buitenIndonesische varianten van eenzelfde motief. Ook tradities omtrent zeden en gewoonten, ceremonieel en privileges, kortom van adat, kan men uit de literatuur lezen; vaak zijn deze verbonden met overleveringen omtrent goden en schepping, stichtings- en oorsprongsverhalen.
PROF. DR J. GONDA
Lit.: J. Gonda, Letterkunde van de Indische Archipel (Amsterdam 1947) met uitvoerige opgave van literatuur p. 45-50.
Beeldende kunst
Hier zal alleen de moderne Indonesische kunst (vnl. schilderkunst) worden behandeld. Voor de oudere kunst zie men de artikelen over de afzonderlijke gebieden en volkeren.
De Oudjavaanse schilderkunst kon geen uitgangspunt meer zijn voor een te vernieuwen schilderstraditie, die zich met een moderne visie op het leven wilde richten naar het Europese Westen en het heden. Wel is waar is er Raden Saleh geweest (1814-1880), door Payen ontdekt, meegenomen naar Holland en daar door kundige romantische schilders opgeleid, triomfen vierend als portrettist, dier- en landschapschilder aan Europese hoven en op tentoonstellingen, doch deze had slechts enkele Indonesische leerlingen, minder begaafd dan hij, die in eigen land geen invloed kon uitoefenen en bij zijn toenmalige landgenoten vrijwel onbekend was. Na hem kunnen, in latere perioden, nog R. M. Pimgadi, R. Abdoellah, Wakidi en Moh. Sjafei vermeld worden, voorts een enkele tekenleraar onder de Indonesiërs, en ook enige makers van taferelen met rijstvelden, bomen en gekleurde bergen, of maanlandschappen, als Cassenda.
Van 1920 af was er bij sommige jongere intellectuelen, door eigen lectuur over Europese kunst en kunstcritiek, een reactie te bespeuren t.o.v. wat men in het toenmalig Nederlandsch-Indië kon vinden aan werk van enkele tropenschilders, die lieflijke, rustige landschappen en interessante typen maakten, sterk gewild door Europese blijvers en trekkers. Tegen deze „mooi-Indië-schilders” begon het verzet reeds vóór 1938, aangewakkerd door artikeltjes van S. Soedjojono (geb. 1913), leerling van Chioi Yasaki en Pirngadi. Hij was een Taman-Siswa-onderwijzer, en stichtte in 1938 een schildersklas, die later overging in de „Persagi”. Als een evenement voor Indonesische jonge kunstenaars komt de collectie-Regnault ca 1938 te Batavia. Zij worden dan tot de Bataviase Kunstkring als exposanten toegelaten, voor het eerst; wijlen Jan Frank, en ook Ouborg, wiens abstract werk insloeg, verleenden hierbij hulp.
Dan komt een grote tentoonstelling, in het algemeen gunstig beoordeeld, te Batavia, in 1941, vlak voor de inval van het Japanse leger. Voor Europeanen brak toen de hel los, maar er was vrijheid voor de Indonesische schilders, die, niet zonder bijbedoelingen, gesteund werden met materiaal, publiciteit, tentoonstellingsmogelijkheden en door prijzen-voor-beste-werken. De Japanse propaganda-dienst had onder zich een afdeling voor schilderkunst, Poesat Keboedajaan (Cultuur-Centrum, „Kultuurkamer”) genoemd, geleid door R. Agoes Djajasoeminta, onder supervisie van de Japanse schilder Yosioka, een vriend van S. Soedjojono, welke laatste te zamen met de Bandoengse reclame-ontwerper Affandi, zou worden tot een algemeen erkende voorloper van de nieuwe Javaanse schilderkunst, strevend naar een zelfbewust en persoonlijk karakter in het werk, dat zich richtte op Europa, op Parijs. Naast R.
Agoes en zijn broer Otto Djajasoeminta behoorden de Ternataanse prinses Emeria Soenasa, Henk Ngantoeng, Mochtar Apin, Soerono, Soemitro en Baharoeddin tot de eerste exposanten op diverse tentoonstellingen door Agoes Djajasoeminta georganiseerd. Tendentieuze schilderijen (arbeiders op velden, in fabrieken, op schepen; slagvelden enz.) waren er bij, doch ook populair goede stukken als Soedjojono’s „Vrouw voor open klamboe” en „de haan” van Affandi. De subtiliteit van de eerste, de wilde drift van de laatste komen in deze werken goed tot uiting. Daarmee contrasteert sterk de stijl van Soebanto Soerjosoebandrio, die in Nederland op de Academie was geweest, en in zijn begintijd dus geen kind van de revolutie.
Toen de Japanners het ogenblik aangebroken achtten om de souvereiniteit van Indonesië voor te bereiden, werd, naast de Poesat Keboedajaan, de „Poetera” opgericht, die Soedjojono, ditmaal zonder een Japanse dwarskijker, als stuwende kracht aan zich verbond. Doch de „Poetera” werd spoedig opgeheven toen het zgn. Nationale Comité ontstond, waarna Soedjojono weer overging naar de Poesat Keboedajaan, daar samenwerkte met Agoes Djajasoeminta, als diens artistieke adviseur, terwijl Agoes zelf de propagandistische leiding had bij tentoonstellingen in Bandoeng (waar later een Kunstschool en een Kunstcentrum zouden ontstaan), Djokja (met thans een Academie van beeldende kunsten, vroeger de „Sim” = Seniman Indonesia Moeda), Soerabaja en Malang. Het schijnt dat in deze periode als nieuwe namen o.a. naar voren kwamen Basoeki Resoebowo, Barli, Kerton, Soerono en Hendra (die, als Affandi, ook beeldhouwer is, en in 1950 werkte aan een standbeeld voor wijlen generaal Soedirman te Djokja). De politiek werd nu primair, visueel nader gebracht door affiches. Na de Japanse capitulatie trokken de schilders met de Republikeinse regering naar Djokja.
Na de strijd kwamen Zaini en Oesman Effendi als jonge kunstenaars met talent en nieuwe ideeën met anderen naar voren. Soendoro, Soerono Soetiksno en Doellah mogen in dit verband worden genoemd. Naast een Bandoengse Kring, tijdelijk onder leiding van Barli, de „Asri” te Medan, de „Himpenan Boedaja Soerakarta”, waarbij ca 25 à 30 schilders aangesloten zijn of er exposeerden in 1950, mogen enkele andere feiten worden gememoreerd. In Nederland woonde, tijdens de Duitse bezetting, Salim, als schilder en illustrator. Thans werkt hij vnl. te Parijs; enkele van zijn recente schilderijen en pastellen werden in 1950 naar Indonesië gezonden. Agoes en Otto Djaja exposeerden, tijdens hun verblijf in Nederland (1947-1950), op verschillende plaatsen.
Dat deden in 1950, Barli en Kerton, na een studietijd van zes maanden te Parijs, eveneens, terwijl Oesman Effendi en Zaini, nog in Indonesië verblijvend, te Amsterdam uit hun werk op dit ogenblik gekend kunnen worden. Effendi trekt thans door India, als een eenzame en aldaar onbegrepen figuur, verlangend naar Europa, naar Parijs.
Muziek
De Indonesische muziek is in het bijzonder gekenmerkt door haar hoge orkestrale ontwikkeling zoals die tot bloei is gekomen aan de hoven en in de dorpen als een muzikale achtergrond voor de vele religieuze en wereldlijke feesten. De structuur van de muziek door deze orkesten (z gamelan) ten gehore gebracht, is heterophonisch en rhythmisch zeer rijk geschakeerd: alle instrumenten volgen dezelfde melodische lijn, maar elk is vrij in de rhythmische variaties en in het gebruik van afwijkende melodische omspelingen. Volgens sommige theorieën stamt deze muziek uit China — de gamelan zou dan een overblijfsel zijn van de 300 of meer instrumenten tellende orkesten uit de Soeng Dynastie (960-1279) —, maar in Indonesië, vooral op Java, heeft zij zich een eigen stijl verworven.
De toonladders van de Indonesische muziek zijn uit musicologisch oogpunt belangwekkend omdat zij intervallen bevatten die zich meer van die van onze toonladders onderscheiden dan die uit de muziek van China, Japan en India. De tonen liggen veelal juist tussen onze chromatische tonen en zo ontstaan dus gedeeltelijk kwarttoonsafstanden. Twee verschillende toon-systemen worden onderscheiden: slendro en pelog. Elk daarvan komt weer voor in drie, echter niet duidelijk te onderscheiden, toongeslachten. Slendro bestaat uit grote intervallen, pelog uit kleine: slendro is een pentatonische toonladder, bestaande uit vijf ongeveer gelijke intervallen, elk van een hele toon plus een kwart-toon; pelog is moeilijk te karakteriseren, omdat er aanmerkelijke verschillen bestaan tussen de onderscheiden instrumenten. Over de opbouw en de historische ontwikkeling van de pelog zijn de musicologen het dan ook oneens.
Stukken in slendro hebben over het algemeen een statisch karakter, terwijl de andere stukken beweeglijker zijn, met snellere rhythmen en meer melodische versieringsfiguren. Volgens sommige theoretici vertegenwoordigen de laatste de autochthone Indonesische muzikale stijl.
Lit.: J. Kunst, De toonkunst van Java (1934); Idem, De toonkunst van Bali (1925); Idem, De Hindoe-Javaansche Muziekinstrumenten (1927).
Dans
In de beschavingen van de Indonesische volken nemen dans en rhythme een belangrijke plaats in. Verscheidene dansen van de kunstzinnigsten onder hen, de Javanen en de Balinezen, behoren, naar veler oordeel, tot het schoonste dat de mensheid heeft voortgebracht op dit gebied. De Indonesiërs dansen niet in hoofdzaak met de voeten, maar met het gehele lichaam, vooral ook met de armen, de handen en het hoofd. Vele dansers en danseressen verwijderen zich nauwelijks van de eenmaal ingenomen plaats. De houdingen van romp, armen, handen en hoofd hebben betekenis als aanduidingen van gevoelens. Hierin zijn zij te vergelijken met moderne Europese plastische dansen.
De Indonesische danskunst heeft, bij uitzondering, toneelspeelkunst met dramatische actie en mimiek voortgebracht. Ook bij die dansen, welke met recht toneeldansen kunnen heten, blijft de strakheid van de gelaatstrekken opmerkelijk, terwijl overigens alle delen van het lichaam hun rol vervullen. Dit is een overblijfsel van de starheid, behorende bij sacrale dansen van een oude gemeenschapsreligie. De primitieve Indonesische religie bestond uit verering van de stamouders van de stam. Elke stam placht verdeeld te zijn in familietakken. Op gemeenschappelijke feesten wedijverden deze met elkaar, o.a. in dansen.
De inwijding van de jongeren in de gemeenschap van de familietak, waartoe zij door geboorte behoorden, de bruiloft, de begrafenis, en de landbouwhoogtijden vierde men ook met dansfeesten. Een plechtige ommegang met muziek was vaak een der hoogtepunten. De dansers verbeeldden personen uit de wereld der voorouders, geesten (vandaar hun starre gelaten). In de dans verkeerden dezen te midden van hun nazaten; het feest was een gemeenschap van de mensen met het goddelijke. De verbeelding geschiedde niet zelden met behulp van maskers of mommen. Vaak ook lieten dansers of danseressen zich in trance brengen. Zij werden bezeten door een geest, die van hun lichaam gebruik maakte om zich te manifesteren (trancedansen, sjamanistische dansen).
In de loop der eeuwen zijn bij de meeste Indonesische volksstammen de betekenissen der dansen vervaagd door de inwerking van uitheemse beschavingen.
JAVAANSE DANSEN
De volksvermakdijkheden, vertoond op de kermissen (pasar-malem’s), laten veel gewestelijke verschillen zien. De maskers, Topèng, zijn van hout gesneden, meermalen zeer kunstvaardig, en beschilderd.
Aan de kunstdansen heeft de Javaanse danskunst haar roem te danken. Wirèng’s zijn gevechtsdansen van één of meer paren. Hoofse helden dansen ingetogen, Aloes, hun tegenstanders uitbundig, Gagah, of boers, Kasar. Op de kunstdans der hoven heeft reeds in de 18de eeuw de klassieke Javaanse letterkunde invloed gekregen. De kunstdansen werden tot uitbeeldingen van episoden uit bekende toneelstukken, Lakon’s, van het toneel, Wajang, die hun stof ontleenden grotendeels aan het Bratajoeda (oud-Javaans: Bharatayuddha) en de Rama, Javaanse bewerkingen van de Indiase heldendichten Mahabharata en Ramayana. In een enkele Wirèng-dans laat men wel vrouwen een ridderlijk gevecht opvoeren: Srikandi en Laras-ati, twee echtgenoten van Ardjoena.
De beroemde Bedaja- en Srimpi-dansen zijn langzame reidansen, de eerste door 9, de tweede door 4 danseressen uitgevoerd. Zij dragen een costuum, samengesteld uit fijn batikwerk en Tjindé, een kostbaar Indiaas weefsel. Elke hand houdt een der lang afhangende slippen van de danssjerp, Sampoer, vast, en maakt daarmede verschillende bewegingen. Het haar wordt zorgvuldig opgemaakt met welriekende bloemen, het gelaat en de geheel ontblote armen en schouders, en de (natuurlijk ongeschoeide) voeten, worden ingesmeerd met een welriekende gele crème, Borèh. Talloze gouden sieraden tooien de oren en het haar, de hals, de borst, de armen en de vingers. Het geheel is uiterst smaakvol en van een vorstelijke pracht, zonder de indruk te maken van overdaad. De Bedaja-ketawang is een bijzondere Bedaja-dans, die aan het Soerakartase hof nog lang als heilig is beschouwd.
In de 19de eeuw hebben aanzienlijke Javanen door hun verwanten en de dienaren van hun Huis grote maskerspelen, Topèng, laten opvoeren. De stukken waren episoden uit de mythische en legendarische geschiedenis, meestal de strijd van Radèn Pandji tegen de Klana, de vorst van overzee. Het aantal maskers van het ouderwetse populaire maskerspel breidde men voor deze vertoningen uit. Men maakte er dierenmommen, maskers van allerlei bijfiguren, dienaren, narren, en demonen bij. De Klana-kiprahdans, die zinneloze liefdeshartstocht moet uitbeelden, en de fijne dans van de jonge Goenoeng-sari, Radèn Pandji’s zwager, waren nooit ontbrekende scènes in grote maskerspeluitvoeringen.
De grote Wajang-wong, Bahasa Indonesia: Wajang-orang, d.w.z. mensentoneel, ontstond aan de Vorstenlandse hoven, een samenstel van balletten en reidansen van grotere of kleinere groepen, in afwisseling met korte scènes met enige toneelactie (een Wajang-toneelstuk). De schoonste Wajang-wong-opvoeringen zijn tussen 1920 en 1940 te zien geweest aan de hoven van Sultan Hamengkoe Boewono VIII te Djokjakarta en van prins Mangkoe Negoro VII te Soerakarta, beiden kunstkenners op dit gebied. Een uitvoering in de Djokja’se kraton duurde vaak drie dagen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aan één stuk, een toverbeeld van rhythme, klank, dans en kleur. Langen-wenara te Djokjakarta en Langen-asmara en Langen-drija te Soerakarta waren zangspelen. Het onderwerp van Langen-drija is een legendarische strijd tussen de edele Radèn Damar-woelan en de gedrochtelijke Ménak-djingga van Blambangan, om de hand van de jeugdige vorstin van het oud-Javaanse rijk Madjapaït. Er treden uitsluitend vrouwen in op, om de zang zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen.
Een veel ouder en meer populair dansvermaak is de Tajoeban. De mannen van een gezelschap dansen om de beurt, begeleid door een zelf gekozen gamelan-wijs, tegenover een dansvrouw (Rongfèng, Tandak, Tlèdèk), haar het hof makende.
Deze dansbewegingen hebben het woord tandakken voor alle Javaanse dansen in zwang doen komen, ten onrechte, daar de Tajoeban slechts een van de vele Javaanse dansen is. Het Bestuur en de rechtzinnige Moslims, voor wie dit vermaak, wegens de er bij voorkomende uitspattingen, een gruwel was, hebben de Tajoeban-partijen in de 20ste eeuw doen afnemen. De dans van de dansvrouw alleen, zonder tegendanser (Gambjong, Golèk) stond hier en daar op hoog peil.
Overblijfselen van sjamanistische dansen hebben soms de gedaante aangenomen van kermisvermakelijkheden, zoals Sintrèn, soms van kinderspelen met zang en rhythmische bewegingen. Een merkwaardig kinderspel is Ni Dok of Ni Towong. Meisjes geraken onder de invloed van het zingen van zekere liederen, van het maanlicht en een spookachtige omgeving, en doen een pop, die zij samen vasthouden, allerlei onverwachte bewegingen maken. Bij dergelijke zgn. biologie-spelen komen hypnotische toestanden voor.
SOENDANESE EN MADOERESE DANSEN
De Angkloengdans is een oude Soendanese reidans van mannen. De Angkloeng is een muziekinstrument, bestaande uit bamboe-kokers, die geluid geven, doordat men hen tegen een weerstand aan laat schokken. Ook de Javanen en de Madoerezen kennen de Angkloeng wel. Dogèr, oorspronkelijk een vertoning van een achttal dansende meisjes of vrouwen, verbonden met potsenmakerijen, en Ogèl, zijn Soendanese volksvertoningen. Sronèn is op Madoera een volkstoneel, ontwikkeld uit oude mannendansen bij het geluid van een klarinet (Sroeni).
BALINESE DANSEN
Alle dans op Bali is min of meer sacraal, d.w.z. hij wordt vaak of bij voorkeur, als offerdans, uitgevoerd op de erven der tempels, bij gelegenheid van de talloze feesten, terwijl, voordat of nadat de priester de offergaven aanneemt en voor het godenhuisje ordent. Bij uitstek sacrale dansen zijn: Redjang-dansen, langzame reidansen van meisjes en vrouwen, smaakvol getooid, oude Baris-dansen, gevechtsdansen van ettelijke paren mannen, meestal met pieken, en trancedansen. Meisjes, Sanghjang, geraken in trance onder invloed van wierook en gamelanmuziek. Bij het licht van een eenvoudige lamp dansen zij zolang, totdat zij uit zichzelf uit haar trance ontwaken, of gewekt worden. Een koor van jonge mannen, die rhythmisch kreten uitstoten, beïnvloedt mede de trancetoestand van de danseressen. Dit koor, in concentrische kringen gezeten, heeft zich ontwikkeld tot een zelfstandige vertoning, Ketjak, waarbij de deelnemers in grote opwinding geraken.
De grote sacrale trance-dans van de mannen is de Barong-dans of de Tjalonarang-vertoning. De Barong is een mom, niet ongelijk aan de Javaanse Barongan. De tegenpartij is Rangda, de Weduwe, Tjalon-arang, de meesteres van de Léjak’s, heksen en behekste wezens, die de schrik van de Balinezen zijn. Bij deze vertoning treden soms de Krisdansers op, mannen die, in trance geraakt onder invloed van het opwindende geheel, zichzelf met een kris wonden of dreigen te wonden. In werkelijkheid vloeit er bij deze gelegenheden slechts zelden bloed. De „onkwetsbaarheid” van de mannen is een gevolg van de buitengewone bewustzijnstoestand, waarin zij verkeren. Het geheel is een bezwering van onheil, exorcisme.
Vooral tot vermaak dienen: Gamboeh, Wajangwong, Parwa en Topèng. De dansers zijn (gedeeltelijk) gemaskerd. Djaoek, gemoderniseerde Baris en Ardja zijn toneeldans-opvoeringen. Deze alle verschillen in de stijlen van dansen, de er bij behorende gamelanmuziekwijzen en de opgevoerde verhalen. De laatste zijn bijzaak. De dansers en danseressen spreken en zingen weinig. De pantomimische bewegingen van handen, armen en hoofd moeten hun gevoelens uitdrukken.
Lègongs zijn kleine meisjes die, in paren, met een waaiertje in de hand, expressieve dansen uitvoeren bij gamelan-muziekwijzen. Djogèd en Gandroeng zijn te vergelijken met de Javaanse Gambjong en Tajoeban. Het erotische element treedt er in op de voorgrond. Vechtdansen Pentjak, zijn op Bali, evenals op Java en elders in Indonesië, geliefd bij de jonge mannen.
Onder invloed van de moderne tijd heeft Djangèr zich ontwikkeld tot een populair toneel, te vergelijken met de Maleise Stamboel. Kebjar is tussen 1910 en 1920 door de begaafde danser Mario ontwikkeld. De danser hurkt tussen de gamelan-instrumenten en voert met een waaier in de hand een expressieve dans uit.
SUMATRAANS DANSEN
Buiten Java en Bali bezitten de dansen zelden die schoonheid, welke ook de vreemdeling treft. Op Sumatra komen, evenals op Java, voor: het dansen tegenover een dansvrouw, Djogèt, en de vechtspelen, Pentjak en Silat, vooral bij de Menangkabauers populair. De ZuidSumatranen, inzonderheid de Lampoengers, zijn liefhebbers van pracht en praal. In de Menari-uitvoeringen van de jonge meisjes, Gadis, en de jonge mannen, Boedjang, vallen, behalve de danskunst, ook de kostbare weefsels en sieraden te bewonderen.
DANSEN VAN BORNEO, CELEBES EN DE GROTE OOST
Bij de Dajaks op Borneo, voor zover zij nog geen Christenen of Moslims zijn, zijn opvallend de maskerdansen. Men gelooft, dat het heil van de gemeenschap daarvan afhangt. De maskers of mommen stellen geesten voor. Bij de nog niet gekerstende Toradja’s van Midden-Celebes brengen mannen, door een rondedans en gezang, vrouwen en meisjes in trance. De vrouwen wonden zichzelf daarop met messen, o.a. aan het voorhoofd. Het vergieten van bloed moet gunstig werken op de genezing van een zieke, zo menen zij.
De Ambonnese Christenen voeren, als vermaak, wel een soort reidansen op. De muziek van de fluit is bij hen populair. Tjakalélé is een bij verscheidene volksstammen van de oostelijke eilanden bekende gevechtsdans.
Lit.: G. J. Nieuwenhuis, Ueber den Tanz in Niederländisch Indien, Intern. Archiv für Ethnographie, 23 (Leiden 1916) (algemeen overzicht, maar verouderd); De Volken van Nederlandsch-Indië in monographieën, ui tg. door prof. J. C. van Eerde (Amsterdam 1921, korte vermeldingen); J.
S. en A. Brandts Buys-van Zijp, De Toonkunst bij de Madoerezen, Java-Instituut (Batavia 1928) (ook in „Djawa”, 8ste jaargang, veel volkskunst); Th. B. van Lelyveld, De Javaanse Danskunst (Amsterdam 1931) (alleen Vorstenlandse hofkunst, vele afbeeldingen); J. Kunst, De Toonkunst van Java (Den Haag 1934), Music in Java (Den Haag 1949) (overzicht); Th. Pigeaud, Javaanse Volksvertoningen (Batavia 1938) (volkenkundige beschouwingen, literatuur); Beryl de Zoete and Walter Spies, Dance and Drama in Bali (London 1938) (beschrijvingen van opvoeringen en danstechniek, vele afbeeldingen); H. Overbeck, Javaanse Meisjesspelen en Kinderliedjes, Java-Instituut (Batavia 1939) (ook in „Djawa”, 19de jaargang, teksten en beschrijvingen van spelen, vele afbeeldingen).
Geschiedenis.
Voor de geschiedenis vóór de Souvereiniteitsoverdracht z Nederlands Oost-Indië. Van 23 Aug. tot 2 Nov. 1949 vonden te ’s-Gravenhage op de Ronde Tafel Conferentie de onderhandelingen plaats tussen Nederlandse en Indonesische vertegenwoordigers, die leidden tot de overdracht door Nederland van de Souvereiniteit over het voormalige Ned.-Indië. Nadat de overeenkomsten door de Nederlandse en Indonesische parlementen waren goedgekeurd, de voorlopige grondwet was vastgesteld en Soekarno tot eerste president was gekozen (16 Dec.), vond op 27 Dec. 1949 te Amsterdam de plechtige overdracht der Souvereiniteit plaats door H. M. Koningin Juliana aan Mohammed Hatta als vertegenwoordiger van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië (Repoeblik Indonesia Serikat, afgekort R.I.S.); gelijktijdig kwam de Nederlands-Indonesische Unie tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de R. I.
S. tot stand. Op dezelfde dag vond in het Paleis van de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon te Batavia een plechtigheid plaats, gelijk aan die te Amsterdam. De R.I.S. was op het ogenblik van de „Overdracht” een federatieve staat, samengesteld uit de volgende deelstaten (negara’s) en autonome gebieden (daerah’s); Indonesia Timoer (Oost-Indonesië), Soematera Timoer (Oost-Sumatra), Soematera Sela tan (ZuidSumatra), Pasoendan, Djawa Timoer (OostJava), Madoera, Bangka, Billiton, Riouw, Kota Waringin, Kalimantan Barat (West-Borneo), Kalimantan Timoer (Oost-Borneo), Dajak Besar (Groot-Dajak), Bandjar, Kalimantan Tengarah (Z.O.-Borneo) en de Repoeblik Indonesia, die bij de overeenkomst van Linggadjati berust had in de positie van deelstaat. Inmiddels had Soekarno 4 kabinetsformateurs aangewezen: Moh. Hatta, Anak Agoeng, de sultans van Djokja en van Pontianak, die 20 Dec. 1949 het eerste kabinet voorstelden. Met de president vormden de ministers de federale regering.
Een beperkt aantal ministers nam een bijzondere positie in (kern-kabinet). 28 Dec. 1949 hield de president zijn intocht in Batavia, nu officieel Djakarta genoemd. De volgende dag werd de marinebasis te Soerabaja overgedragen aan de Indonesische vloot, de A.L.R.I.
Nauwelijks was de souvereiniteit overgedragen, of de roep om de „Eenheidsstaat” weerklonk. Een eerste stap was de afbraak van de deelstaten, ofschoon dit indruiste tegen de op de R.T.G. gesloten overeenkomsten. Op 7 Jan. 1950 vergaderde het B.F.O. (Bijzonder Federaal Overleg: college van ministers der deelstaten, behalve de Repoeblik Indonesia) voor het laatst en ontbond zichzelf. Nog vóór op 25 Mrt 1950 te Djakarta de Unieconferentie werd geopend, waren de voormalige deelstaten Pasoendan, Djawa Timoer, Madoera, Djawa Tengah bij de republiek ingelijfd. In Pasoendan brak verzet uit, waarvan de Nederlander kapitein Westerling de leiding nam. Op 23 Jan. 1950 maakten zijn aanhangers zich zelfs tijdelijk van Bandoeng meester, maar ten gevolge van de druk, die de Nederlandse legerleiding op de K.N.I.L.-militairen onder hen uitoefende, stortte de beweging spoedig ineen.
De voortgezette politiek tegen de deelstaten leidde tot hardnekkig verzet. Het vond zijn hoogtepunt in de opstand, geleid door kapitein Abdoel Aziz op Celebes (5 Apr. 14 Apr. 1950). De opstand werd bedwongen; de federale troepen (A.P.R.I.S.) landden bij Makassar, waarna de guerilla’s hun eigen weg gingen. Zij terroriseerden de bevolking, waarbij veel slachtoffers vielen. Stond Oost-Indonesië gereed zich bij de te vormen eenheidsstaat te voegen, op 24 Apr. riepen de leiders van de politieke beweging op Ambon de „Onafhankelijke republiek der Zuid-Molukken” uit. Zij baseerden hun daad op het ter R.T.C. gegarandeerde zelfbeschikkingsrecht.
Met Nederland zouden culturele betrekkingen worden onderhouden. De strijd tegen de troepen van de R.I.S. eindigde 3 Nov. 1950, toen de rood-witte vlag in de stad Ambon werd gehesen. Het verzet werd, vooral op Ceram, voortgezet in een guerrilla. De val van Ambon bespaarde de Veiligheidsraad de moeite zich met het geval-Ambon bezig te houden. Ook Oost-Sumatra wenste, volgens een uitspraak van het Volkscongres te Medan, aansluiting (3 Mei 1950). Nu viel het niet moeilijk meer om overeenstemming tussen R.I.S. en de Repoeblik Indonesia te verkrijgen.
De op 19 Mei I95° gehouden besprekingen bepaalden de proclamatie van de eenheidsstaat op 17 Aug. 1950. Hatta trad af en op 6 Sept, maakte Moh. Natsir de samenstelling van een parlementair zaken-kabinet bekend.
Naast de vorming van de eenheidsstaat, meer in het bijzonder het doel van de Repoeblik Indonesia (Djokja), poogde het kabinet-Hatta onder grote moeilijkheden de nieuwe staat te consolideren. Met grote openhartigheid legde Soekarno de stand van zaken bloot bij de opening van het Parlement van de R.I.S. op 15 Febr. 1950. Ter overbrugging van de grote tekorten diende de rigoureuze geldsanering en de instelling van het systeem der deviezencertificaten (Mrt 1950). Deze pogingen werden voortdurend doorbroken door de acties van de Daroel Islam (een strijdorganisatie, die streeft naar een theocratische Mohammedaanse staat) en de communistische agitatie, die door middel van stakingen en eisen tot loonsverhoging op verschillende tijdstippen het economisch leven op vitale punten verlamden. Benden terroriseerden Java en de oostkust van Sumatra. Een onafgebroken reeks van moorden en moordaanslagen volgde.
De regering-Natsir kondigde scherpe maatregelen aan ter verbetering van de veiligheid. Een ultimatum van 4 Dec. 1950 sorteerde echter nog niet veel effect. Intussen zegde de E.C.A.-missie in Indonesië voor 1950 Marshallhulp toe, terwijl de EXIM-bank een lening, 100 millioen dollar groot, voteerde. Het ministerie van Welvaart stelde hiervan 11 projecten op, die met de leningsgelden zouden kunnen worden gefinancierd.
Terwijl de Indonesische Regering nog worstelde met haar eigen problemen, ving op 25 Mrt 1950 te Djakarta de eerste Ministersconferentie der Ned.Indon. Unie aan. Het halve Nederlandse kabinet, vergezeld van andere notoire persoonlijkheden, verscheen per Constellation om met de afgevaardigden der Indonesische Regering, krachtens de bepalingen, aangenomen ter R.T.C., in conferentie (2 maal per jaar) het hoogste orgaan te vormen van het uitvoerend gezag in de Nederlands-Indonesische Unie. Als een der meest belangrijke agendapunten gold het probleem-Irian (Nieuw-Guinea). Dit gebied had deel uitgemaakt van Ned.-Indië, doch was door Nederland uitgezonderd van de Souvereiniteitsoverdracht. Indonesië bleef er echter aanspraak op maken (z Nieuw-Guinea).
Ten aanzien hiervan kwamen beide partijen overeen, dat een uiteindelijke oplossing nog niet kon worden gevonden, waarom, ter voorbereiding en definitieve behandeling van dit vraagstuk op de tweede Ministersconferentie, besloten werd een gemengde commissie te benoemen. Reeds op 2 Jan. 1950 sprak de president der R.I.S. in het openbaar de wens uit Nieuw-Guinea gebracht te zien onder de rood-witte vlag, een eis, die in de loop van het jaar op steeds nadrukkelijker wijze werd geuit. Hierop reageerde Australië op felle wijze. De tweede ministersconferentie, 20 Nov. 1950 geopend, bracht geen oplossing, evenmin als de speciale Nieuw-Guinea-conferentie, geopend op 4 Dec. 1950. 27 Dec., de uiterste datum door de regering van Indonesië gesteld om tot overeenstemming te komen omtrent Nieuw-Guinea, werden de besprekingen hierover voorlopig geschorst.
Met de opheffing der deelstaten en de vorming van de eenheidsstaat was het noodzakelijk de administratieve indeling van het Indonesische Rijk te wijzigen. Voortaan zou worden gesproken van de 10 provincies: Noord-, Midden- en Zuid-Sumatra; West-, Midden- en Oost-Java; Borneo; Celebes; Kleine Soenda Eilanden; Molukken. Indonesië, reeds door verschillende landen erkend als souvereine staat, werd op 28 Sept. 1950 zonder stemming toegelaten als het 60ste lid van de Verenigde Naties.
j. G. F. POLMAN
Nederland-Indonesië
Toen op de Ronde Tafel Conferentie tussen Nederland en Indonesië (zie hierboven: geschiedenis) werd overeengekomen, dat Indonesië een onafhankelijke en souvereine staat zou worden, werd tevens besloten, dat de betrekkingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië zouden worden onderhouden in het kader van een te vormen Nederlands-Indonesische Unie, waarvan de Koningin der Nederlanden het hoofd zou zijn. De Unie, die een volkenrechtelijk karakter draagt en geen gezag over de aangesloten staten heeft, trad tegelijk met de Souvereiniteitsoverdracht (27 Dec. 1949) in werking. De beide Unie-partners zijn bij elkaar vertegenwoordigd door Hoge Commissarissen, die de rang van ambassadeur hebben. De eerste Nederlandse Hoge Commissaris in Djakarta werd dr H. M. Hirschfeld, terwijl als eerste Indonesische Hoge Commissaris in ’s-Gravenhage optrad mr Mohammed Roem.
De consulaire belangen van het Koninkrijk worden in Indonesië behartigd door commissarissen, die gevestigd zijn te Bandoeng, Semarang, Soerabaja, Djokjakarta, Medan, Palembang, Bandjermasin en Makassar. Indonesië zal (Apr. 1951) een commissaris benoemen in Paramaribo. Administratief ressorteren in het Koninkrijk de betrekkingen tot Indonesië ten dele onder het ministerie van Buitenlandse Zaken, ten dele onder het ministerie voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen.