Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Staten

betekenis & definitie

ook wel stenden (Fr.: états) betekent: standen. In de middeleeuwse maatschappij — en ook later nog, gedurende het gehele „ancien régime” — duidde men daarmede aan die groepen uit de samenleving, die als corporaties deel hadden aan de zeggenschap in staatkundige aangelegenheden.

Aangezien de oude statenvergaderingen de grondslag vormen, waarop zich in West-Europa de verschillende volksvertegenwoordigende lichamen van de moderne tijd hebben ontwikkeld, hebben de wordingsgeschiedenis en de latere evolutie dier vergaderingen steeds in hoge mate de aandacht gehad van allen, die zich met de historie van het zgn. vertegenwoordigend stelsel (Du.: Repräsentatieverfassung, Fr.: Régime représentatif) bezighouden. En dit met goed recht, mits men evenwel niet uit het oog verliest, dat het begrip vertegenwoordiging in de loop der tijden van inhoud is veranderd.

De Westeuropese staatkundige gemeenschap der Middeleeuwen was georganiseerd naar monarchaal principe, d.w.z. alle politieke zeggenschap vond haar oorsprong in beginsel bij de monarch (koning of landsheer). Reeds sinds de Merovingische tijd was dit principe uitgewerkt naar feodaal fatsoen: de monarchale zeggenschap werd uitgeoefend door diegenen, die zich in een relatie van persoonlijke afhankelijkheid tot de monarch bevonden, door zijn „getrouwen” (Lat.: fideles). De wijze waarop men zich in die relatie begaf en de factoren, welke een beëindiging er van ten gevolge hadden, werden beheerst door algemene regelen (z feodaliteit), De algemene werking, welke mitsdien aan het criterium der fideliteit inhaerent was, belette deze in wezen absolute monarchie rechtens te worden tot een despotie, ook al kon zij onder bepaalde omstandigheden feitelijk wel eens tot iets dergelijks ontaarden. Krachtens zijn fideliteitsrelatie was men verplicht, maar ook gerechtigd tot het deel hebben aan de politieke zeggenschap, tot het verlenen van raad en bijstand (Lat.: consilium et auxilium) aan de monarch. Maar het criterium was monarchaal, en wie op grond van dat criterium gezag uitoefende, deed dit in beginsel namens de monarch, vertegenwoordigde dus de monarch.

Zij, die in deze samenleving „mederegeerden”, waren derhalve geen volksvertegenwoordigers; zij waren het „volk” in staatkundige zin, het „volk” nl., dat naar monarchaal beginsel staatkundige betekenis had. Alle anderen, hoewel sociaal gezien leden van dezelfde gemeenschap, waren politiek zonder enige betekenis en behoorden dus ook niet tot het „volk” in de enge, politieke zin van het woord. Steeds, wanneer in middeleeuwse stukken sprake is van „volk” in staatkundige zin, wordt daarmede dan ook uitsluitend gedoeld op de fideles. Deze werden oorspronkelijk, in de Frankische tijd, gevormd door de hoge geestelijken en de edelen (Lat.: nobiles; z adel). Later, in de tijd der wordende landsheerlijkheid, zien wij er andere groepen bijkomen. Daar zijn in de eerste plaats de ridderlijke ministerialen (z dienstman) van koning of (geestelijke dan wel wereldlijke) landsheer, die vooral in de 12de eeuw sterk op de voorgrond komen. Ongeveer in dezelfde tijd, meestal echter iets later (vooral 13de eeuw) zien wij dan de steden tot politieke erkenning geraken. Niet alle steden, doch alleen de zgn. „goede” steden, d.w.z. dezulke, die door de monarchale overheid als „goed”, d.i. als politiek mondig, worden erkend. Nog steeds wordt uitsluitend krachtens monarchaal criterium het „volk” bepaald, doch dit „volk” is thans meer gedifferentieerd; het bestaat uit verschillende „standen”, elk met eigen traditie en eigen belangen. Nog steeds ook is de functie van dit „volk” in wezen een functie van dienst jegens de monarch, dienst met raad en bijstand. Maar, al fungeert het „volk” dus in beginsel nog altijd als monarchale raad, die slechts vergadert op convocatie door de monarch, de onderscheidene delen er van gaan zich toch ook in steeds sterker mate gevoelen als zelfstandige corporaties, die naast, of somtijds zelfs tegenover de monarch voor de verdediging van de eigen groepsbelangen hebben op te komen.

Deze ontwikkeling wordt door drie factoren sterk gestimuleerd. In de eerste plaats gaat de monarch zich meer en meer omringen met lieden, wier afhankelijkheid van hem meer of minder naar modern-ambtelijke begrippen is gemodeleerd. Niet het hoge aanzien, doch veeleer een geringer aanzien en daardoor grotere afhankelijkheid en, met de tijd ook in toenemende mate, deskundigheid geven bij de keuze van deze raadslieden de doorslag. Dat de vorming en de toenemende invloed van deze raadscolleges — raden in enge zin — de tendentie hebben de afstand tussen de monarch en zijn raad in ruime zin — de „standen” — te vergroten, ligt voor de hand. In de tweede plaats leiden verschillende omstandigheden — o.a. het ingewikkelder worden van de overheidsadministratie — er toe, dat de traditionele inkomsten van de monarch in steeds mindere mate toereikend zijn om de kosten van het overheidsapparaat en de lasten van de vele oorlogen te dragen. Van overheidswege moet dan voor het verkrijgen van de nodige middelen een beroep worden gedaan op het „volk”, d.w.z. op de „standen”. Deze van hun kant geven deze extrasteun niet voor niets; elke inwilliging hunnerzijds van nieuwe „beden” (belastingen) wordt betaald met het een of andere privilege. En ten slotte hebben de monarchen de ontwikkeling krachtig bevorderd door hun politiek te richten op versterking van de territoriale afhankelijkheid ten detrimente van de persoonlijke afhankelijkheid. De aldus begunstigde territorialisering gaf niet alleen het aanzijn aan „landen” in de moderne zin, maar ook aan een „landsbesef” bij de onderzaten; het begrip „vaderland” werd, zoal niet geboren, dan toch sterk geaccentueerd.

Het „land” plaatst zich geleidelijk tegenover de monarch: elk der „standen” vertegenwoordigt „een gedeelte van dit land”: geestelijkheid, steden en platteland. Dit is geen vertegenwoordiging in de moderne zin: van electie of afvaardiging is geen sprake. Alle leden van deze grote raad treden als zodanig op uit eigen hoofde en, voorzover zij andere leden van de samenleving „vertegenwoordigen” — gelijk bijv. de boer wordt „vertegenwoordigd” door edelman of ministeriaal —, dan doen zij dit in monarchale zin, zoals de monarch zelf het gehele land „vertegenwoordigt”. Maar de tegenstelling is er, en de „standen” zien zichzelf meer en meer als de specifieke „vertegenwoordigers” van het „land”. In die kwaliteit en veelal ondanks onderlinge tegenstellingen tot elkaar gedreven door hun actief of passief verzet tegen de gemeenschappelijke tegenstander, de monarch, vinden zij elkander in de erkenning, dat zij tezamen het „gemene land” vormen of, wil men, „vertegenwoordigen”. Wel is waar zijn naast dit negatieve motief ook wel positieve drijfveren te onderkennen, met name de wens om het „land”, dat door de financiële politiek der monarchen niet zelden met verbrokkeling wordt bedreigd, intact te houden, doch in de middeleeuwse staatkunde blijven de „standen” zich kenmerken door een uitgesproken defensief streven tegenover de absolutistische en soms revolutionnaire neigingen der monarchen.

De samenwerking tussen de „standen”, de Staten dus, onderling treedt hier vroeger op, daar later. Maar overal zien wij op den duur deze samenwerking duurzame vormen aannemen in dier voege, dat de monarch dan steeds het geheel der Staten tegenover zich vindt en dat zij gezamenlijk hem privileges afdwingen. Dan zijn de Statenvergaderingen geboren. In de meeste landen van West-Europa heeft deze geboorte zich in de loop van de 14de eeuw voltrokken, nadat zij zich reeds lang van te voren in tal van incidentele vormen van samenwerking had aangekondigd. De monarchale oorsprong van de Statenvergadering verloochent zich echter ook dan nog niet: zolang een monarch aanwezig is, blijft hij in beginsel voor zich het recht opeisen, de vergaderingen te convoceren; een Statenbijeenkomst — in de Nederlanden dagvaart (dachvaert) genoemd — zonder een dergelijke convocatie wordt als een revolutionnaire daad beschouwd. Eerst Maria van Bourgondië stond in 1482 aan de Staten in de Nederlanden toe, op eigen gezag bijeen te komen (z Groot privilege). Aan haar oude raadsfunctie ontlenen voorts de Statenvergaderingen het recht, bij ontstentenis van een monarch tijdelijk zelf het bestuur waar te nemen of te zorgen voor de aanstelling van een ruwaard.

In sommige landen zijn de Staten er in geslaagd de monarch een zeer uitvoerig, uit vele punten bestaand privilege af te dwingen, dat door hem en later door al zijn opvolgers vóór hun inhuldiging moest worden bezworen. Het beroemdste en oudste stuk van deze aard is wel de Engelse Magna Charta, die van 1215 dateert. Voor de Nederlanden mogen worden genoemd de Brabantse „Blijde Inkomst” van 1355 en de Utrechtse landbrief van bisschop Arnold van Hoorne van 1375.

Het bovenstaande geeft slechts de algemene ontwikkelingslijn aan; de feitelijke ontwikkeling vertoont in de onderscheidene landen allerlei verschilpunten, niet slechts met betrekking tot de tijd van ontstaan, doch ook t.a.v. de samenstelling der Statenvergaderingen en de onderlinge verhouding der leden. Zo heeft bijv. de geestelijkheid, die in de regel de eerste stand vormde, het niet in alle gewesten tot een lid van de Staten kunnen brengen (o.a. in Holland). In sommige landen spelen de steden een geringe rol, in andere daarentegen nemen zij een zeer overwegende positie in. Wat de edelen en de dienstmannen betreft, dezen zijn in de meeste landen dank zij de ontwikkeling van de ridderlijke functie (z ridder) één lid van de Staten gaan vormen, dat der „edelen en ridderschappen” of, kortweg, dat der ridderschap.

Een bijzonder aspect vertoont de ontwikkeling in de niet of weinig gefeodaliseerde gewesten Friesland, Groningen en Drente. Hier bleven de oude, allodiale criteria voor medezeggenschap in staatkundige aangelegenheden goeddeels gelden. Een ridderschap ontwikkelt zich hier eerst laat; de eigenerfden-qualificatie speelt de hoofdrol, in het bijzonder in Drente, waar ook het stedelijke element niet tot ontwikkeling kwam. Dit voortbestaan van allodiale criteria is in hoofdzaak het gevolg van de zwakte (Drente) of het eeuwenlang ontbreken (Friesland, Groningen) van een monarchaal gezag. Terwijl om die reden de Drentse Statenvergadering nog sterk doet denken aan de volksvergaderingen uit de Germaanse periode, zien wij in Friesland en Groningen lange tijd de vergaande zelfstandigheid der onderdelen de vorming van een Statenvergadering belemmeren. Wel is waar zijn er tal van voorbeelden van onderlinge samenwerking, waarbij de hoge geestelijkheid (prelaten), de grietmannen, hoofdelingen en eigenerfden en tenslotte de steden (vooral de stad Groningen) de toon aangeven, maar deze samenwerking blijft toch tot de 16de eeuw incidenteel. Eerst met de vestiging van een monarchaal gezag (Albrecht van Saksen, 1498) komt er meer tekening in het gewestelijke „volk”. Toch blijft de samenstelling der Staten nog tamelijk onzeker tot 1581, wanneer de afzwering van Philips II noopt tot een meer omlijnde regeling. In Friesland blijkt dan de autonomie der delen nog sterk genoeg om de samenstelling der Statenvergadering tc bepalen: Oostergo, Westergo en Zevenwouden vormen elk een „kwartier”, waarin edelen en eigenerfden het voor het zeggen hebben; alleen de steden verkrijgen voor zich het recht te zamen als afzonderlijk „kwartier te compareren. In Groningen leidden de machtsverhoudingen tot het ontstaan van twee leden, te zamen vormende de Staten van Stad en Lande: de stad Groningen enerzijds en de Ommelanden anderzijds, waar het eigenerfdeschap de belangrijkste grondslag voor de medezeggenschap bleef uitmaken.

PROF. MR P. W. A. IMMINK

Lit.: Een goed en beredeneerd overzicht over de algemene literatuur betreffende de Staten bij E. Lousse, La société d’ancien régime. Organisation et représentation corporatives, t. I (1943) J over dit boek vgl. J. Dhondt in Revue Beige de philologie et d’histoire, t. XXVI (1948), p. 284 v.v. Een bibliografie met betrekking tot de Zuidelijke Nederlanden bij J. Gilissen, Le régime représentatif avant 1790 en Belgique (1952), p. 136 v.v. Voor de Noordelijke Nederlanden: S. J. Fockema Andreae (Bijdr. tot de Ned. Rechtsgeschiedenis, IV (1900); R. Fruin, Gesch. v. d. staatsinst. in Ned. tot den val der Republiek (uitgeg. door H. F. Golenbrander, 2de dr., 1922); G. W. van der Pot, Bestuursen rechtsinstellingen der Ned. Provinciën (1949); T. S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holl. en Zeel. tijdens hertog Philips v. Bourgondië (1932); A. G. Jongkees, Staat en Kerk in Holl. en Zeel. onder de Bourg. hertogen 1425-1477 (1942); P. W. A. Immink, De wording v. Staat en Souvereiniteit in de middeleeuwen (1942); D. Th. Enklaar, De opkomst van den grafel. Raad in Holland (Bijdr. v. d. gesch. d. Nederl. I, 1946, p. 16 v.v.), P. W. A. Immink, Landsheerl. Raad en Statenvergadering (Ibid. p. 242 v.v.); W. J. Formsma, De wording van de Staten van Stad en Lande tot 1536 (1930); W. J. Alberts, De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459 (1950); W. de Vries, „Klaring” en „Staten” (Bijdr. v. d. gesch. d. Nederl., VII, 1952, p. 55 v.v.); F. H. J. temmink, Het ontstaan van de Staten van Zeeland en hun gesch. tot het jaar 1555 (1951)