Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GESCHIEDENIS

betekenis & definitie

I. Woordbetekenis

In het woord Geschiedenis zijn verschillende betekenissen verenigd, te weten:

1. iets wat geschied is, een voorval, een gebeurtenis;
2. het verhaal daarvan;
3. het geheel der kennis omtrent het verleden van:
a. een bepaalde staat van zaken in het algemeen,
b. in het bijzonder van een bepaalde menselijke gemeenschap;
4. de wetenschap, die zodanige kennis tracht vast te stellen en over te leveren.

Het woord Historie stemt in het gebruik met Geschiedenis vrijwel overeen, maar zijn grondbetekenis verschilt; het betekende oorspronkelijk: door onderzoek verworven kennis. In verband daarmee ligt bij Historie de nadruk iets minder op het verleden, en eveneens minder op de menselijke gemeenschap, zoals nog spreekt uit de benaming Natuurlijke Historie. In het hier volgende zal verder uitsluitend sprake zijn van Geschiedenis in de betekenissen hierboven vermeld onder 3b en 4.

II. Opkomst en/voortgang der geschiedschrijving en -vorsching.

Inhoud, aard en vorm van het geschiedverhaal zijn steeds afhankelijk van de vragen, welke de gemeenschap, die de kennis begeert, aan het verleden stelt, en van de functie der mededeling van die kennis in het maatschappelijk leven dier gemeenschap. De vraag, wat van al het vroeger gebeurde als gewichtig, als wetenswaardig geldt, wordt bepaald door de aard van de beschavingsgroep, die geschiedenis wenst te kennen. Hetzelfde geldt van het vermogen, om zodanige kennis te verwerven en uit te drukken.

Reeds in vroege phasen van beschaving leeft de behoefte aan kennis van de oorsprongen der dingen. Hoe is dit alles zo gekomen? Hoe verkregen wij onze gebruiken? Het antwoord op zulke vragen volgt in de vorm, die wij mythe noemen, krachtens een geestelijke functie, die van de eigenlijk historische te scheiden valt. Deze laatste werkt in het overleveren van de herinnering aan daden van bepaalde voorouders of aan lotgevallen van de stam enz. In vroege culturen met een krachtig koningschap leidt dit tot het overleveren en optekenen van koningslijsten, genealogieën en dergelijke officiële boekstaving van het verleden.

Onder de grote cultuurvolken, bij wie de beoefening der geschiedenis het karakter van zelfstandige wetenschap aanneemt, vallen vooral te noemen de Grieken, de Chinezen en de Arabieren. Voor de ontwikkeling der Westerse geschiedwetenschap is de geschiedbeoefening der Grieken, en daarbij aansluitend die der Romeinen, van het hoogste gewicht geweest.

De ontvankelijkheid van de Griekse geest voor historisch weten, zijn open belangstelling ook voor het vreemde, zijn critische blik, hangen ten nauwste samen met het stedelijk, maritiem, mercantiel en koloniaal karakter der Griekse beschaving. De Griekse geschiedenis wordt niet geschreven aan een centraal koningshof, maar in tal van steden van Klein-Azië tot Italië, door reizigers met veelzijdige oriëntering, reeds in de volle zin onderzoekers, vorsers te noemen. Reeds de zgn. logografen oefenen critiek op de overleveringen, die zij vermelden. In Herodotos (5de eeuw v.

Chr.) vertoont de Griekse geschiedschrijving het beeld van een rijk, onbevooroordeeld en door nauwkeurig onderzoek verzameld weten, in de boeiendste vorm meegedeeld en bijeengehouden door de toeleg, de tijdgenoot het grote jonge verleden der Perzische oorlogen in samenhang te doen verstaan. Thukydides (5de eeuw v. Chr.) verdiept het historisch inzicht door het staatkundige welbewust in het middelpunt te plaatsen en de natuurlijke voorwaarden en menselijke handelingen, die het lot van de staat bepalen, in samenhang te beschrijven. Na de bloeitijd der Griekse cultuur in de 5de eeuw v.

Chr. is er in hun geschiedschrijving geen stijging meer.

De Romeinse geschiedbeoefening is veel meer centraal georiënteerd dan de Griekse. Het onderwerp is de Romeinse staat en de groei van zijn macht. Het oudste geschiedwerk, dat ons daaromtrent is overgeleverd, is nog van Griekse hand: Polybios (2de eeuw v. Chr.) schrijft om zijn landgenoten met de Romeinse heerschappij te verzoenen.

Sallustius, die Thukydides tot model kiest, schrijft eveneens met politieke strekking. Ten tijde van Augustus vindt Rome in Livius de verheerlijker van haar roem en grootheid in een groot vaderlands geschiedwerk. Met Tacitus (ca 100 n. Chr.) treedt een sterk letterkundig element, gepaard aan een uitgesproken strekking van zedelijke aard, in; bij Suetonius wordt de persoonsbeschrijving, eveneens met overwegend negatieve strekking, hoofdzaak.

Opnieuw worden Grieken de hoofdvertegenwoordigers der geschiedschrijving: Gassius Dio (2de eeuw n. Chr.) is de voornaamste. Plutarchus (2de eeuw n. Chr.) is een echt algemeen historicus met wijsgerig-zedelijk-letterkundige aspiratie.

De daling van het gehalte der geestesbeschaving in de latere keizertijd doet zich in de geschiedschrijving sterk gelden. (In het algemeen reageert op cultuurdaling de geschiedschrijving bijzonder snel.) Behoudens een enkele uitzondering nemen, naast de bijna waardeloze panegyrici en rhetoren, de schrijvers van epitome’s of compendiën het terrein in.

De overwinning van het Christendom in het Romeinse keizerrijk had voor de beoefening der geschiedenis eensdeels het gevolg, dat de belangstelling in de bijzonderheden van het verleden en heden van staat en volken daalde, anderdeels dat de behoefte zich deed gelden, tussen de Grieks-Romeinse geschiedenis en de Bijbelse (met die van Babyloniërs, Assyriërs en Perzen daarin begrepen) de samenhang vast te stellen. Dit werk voltrok de kerkvader Eusebius (ca 260 - ca 340). Voor de late, Christelijke Oudheid is de geschiedenis bovenal wereldgeschiedenis, doch deze enkel gezien en gewaardeerd als het kader, waarin zich het aardse deel der heilsgeschiedenis afspeelt. Augustinus lokt de wereldgeschiedenis van Orosius uit (die het veelgebruikte handboek der latere eeuwen zou worden) als een bijkomstig bewijsmateriaal tot zijn eigen grootse conceptie der heilsgeschiedenis.

De belangstelling is in de dan volgende eeuwen zo volkomen gericht op het godsdienstige en kerkelijke, dat er, behoudens de slaafse overlevering der antieke compendiën van wereldgeschiedenis, slechts van nieuwe historische productie sprake kon zijn, voor zover deze in godsdienst en kerk haar aanleiding vond.

Alvorens de geschiedbeoefening der Christelijke middeleeuwen te bespreken, moge hier een enkel woord volgen over de Arabische, beter eigenlijk Islamische geschiedbeoefening. Deze levert een treffend voorbeeld, hoezeer de aard en richting der belangstelling de groei van een historische wetenschap bepaalt. Bij de Arabieren en in de nieuwe rijken van de Islam in het algemeen nam de geschiedbeoefening haar uitgangspunt in de allesoverheersende belangstelling voor de kennis van de woorden en daden van de profeet en voor het goed verstaan van de Koran. Het eerste betrof een recent verleden, waaromtrent inderdaad nog veel betrouwbaars te vernemen viel.

Echtheid en nauwkeurigheid van het overgeleverde was hier van het uiterste gewicht. Dit leidde tot de eigenaardige eis, dat elke overlevering door een keten van getuigen tot op een bekende tijdgenoot van Mohammed moest worden herleid, een belangrijk methodisch beginsel, isnad (letterlijk „het doen steunen”) genoemd, dat echter in de practijk zuiver formeel werd toegepast, en niet een grondige historische critiek tot uitkomst had. De historische werkzaamheid bleef zich beperken tot het overleveren van gestaafde bijzonderheden, zonder verwerking of samenvatting. Het verstaan van de Koran eiste kennis van een ouder en wijder verleden.

Zo breidde zich de belangstelling spoedig uit over allerlei, ook niet-religieuze gebieden van historisch leven. Het beginsel van de isnad werd daarbij prijsgegeven, maar de oorsprong der geschiedschrijving in het anecdotische bleef nawerken. In het tijdperk der Kruistochten stond de Moslimse geschiedschrijving in vele opzichten op een hoger peil dan de Christelijke, ondanks de steviger grondslag, die deze laatste had in de antieke. Merkwaardig maar begrijpelijk is, dat de Arabische wetenschap, die voor wijsbegeerte en natuurkennis zo ijverig school ging bij de Grieken, van de antieke historie nauwelijks notitie nam; deze raakte haar niet.

Zodoende blijft de Arabische historiografie een product sui generis. Als voorbeeld van een zeer ontwikkeld methodisch en critisch inzicht pleegt men Ibn Chaldoen te noemen, doch deze late figuur (14de eeuw) is een uitzondering, zijn geest heeft geen vrucht meer gedragen.

Ter vergelijking diene een blik op de Chinese geschiedschrijving. De Chinese beschaving begeert de kennis van haar verleden enkel als een spiegel, ter bevordering van de deugd. Zij verlangt er in te zien, hoe steeds de deugd beloond wordt. De vaststelling der geschiedenis geschiedde in de vorm van officiële annalen der verschillende dynastieën, levensbeschrijvingen van vermaarde personen en verhandelingen over allerlei onderwerpen van bijzondere aard.

De geschiedenis wordt derhalve geheel en bewust dienstbaar gemaakt aan het belang der zedelijkheid, gelijk deze door de staat behoed en gewaarborgd wordt. De beoefening is officieel en systematisch, de belangstelling is veelzijdig, het beginsel en de methode van geleerde verhandelingen over speciale onderwerpen kunnen echt wetenschappelijk heten. De Chinese historie vindt vroegtijdig haar uitdrukking in grote systematische woordenboeken. Wat haar ontbreekt is een maatstaf van belangrijkheid, zodat zij zich in een eindeloze veelheid van bijzonderheden pleegt te verliezen.

In de eeuwen na de Volksverhuizing komt in de nieuwe Christelijke rijken van het Westen de geschiedschrijving op verschillende wijzen op, meestal in aansluiting aan kerkelijke behoeften. Uit kerkelijk oogpunt schrijft Gregorius van Tours zijn merkwaardige geschiedenis der Franken, vat Isidorus van Sevilla de stof, die de Oudheid had overgeleverd, opnieuw samen, schrijft de Angelsaksische geestelijke Beda zijn kerkelijke geschiedenis. In tal van kloosters komt het bijhouden van, aanvankelijk uiterst sobere, Jaarboeken of Annalen in zwang. Dan verwerkt men Annalen tot Kronieken, dikwijls als vervolg op de oude wereldkronieken.

Het Heiligenleven neemt in de historische literatuur der vroege middeleeuwen een eigenaardige plaats in.

Het persoonlijk karakter der geschiedschrijving neemt langzamerhand weer toe, vooral bij degenen, die zelfbeleefde gebeurtenissen beschrijven, als een Liutprand van Cremona in de 10de, een Guibert de Nogent in de 11de, een Villehardouin en Joinville in de 13de eeuw. Geschiedbeoefening als methodische wetenschap vindt nog nauwelijks plaats. De behoefte aan encyclopaedische kennis, die de opkomst der Scholastiek begeleidt, levert de grote Specula der 13de eeuw op, in het bijzonder die van Vincent van Beauvais, nieuwe samenvattingen, nauwelijks verwerkingen, van oude stof.

Ook in het werk der grote vertellers uit de laatste middeleeuwen, als Froissart en zelfs Comines is van bewust wetenschappelijke geschiedvorsing eigenlijk nog geen sprake.

Het Humanisme als zodanig schiep geen historische critiek of methode. Het bevorderde de filologische critiek, uit de zucht, de werken der Oudheid in volmaakt zuivere vorm te bezitten; deze filologische critiek verhelderde indirect ook het inzicht in de waarde van geschiedbronnen. De impuls evenwel om de stof der historie te ziften en te schiften, kwam veeleer voort uit de kerkelijke strijd. Weder is het bovenal de hevige belangstelling in het goed recht der tegengestelde standpunten, die tot meer en beter geschiedvorsing drijft.

De geschiedenis der Christelijke kerk vindt in de 16de eeuw haar Protestantse behandeling in het werk der zgn. Maagdenburger Centuriatoren (z Centuriones Magdeburgenses), haar Katholieke door Baronius en zijn voortzetters. Daarnaast neemt voortaan een nationaal-staatkundig gezichtspunt als beweegreden tot geschiedschrijving een grote plaats in.

De geschiedbeoefening der 17de eeuw is in sterke mate betogend of verheerlijkend ; men denke aan Hooft, aan Bossuet, aan Burnet, geen van allen eigenlijk vorsers te noemen. Intussen wordt een methodische historische critiek, vooral aan middeleeuwse stof, geslepen in de werkplaatsen der Franse Benedictijnen van St Maur (Mabillon) en der Jezuïeten te Brussel, de Bollandisten (z Acta Sanctorum). De geest der 17de eeuw is echter niet in de eerste plaats op historisch weten gericht, de opbloeiende natuurwetenschap trekt de beste krachten tot zich. De gescherpte geest van onderzoek wekt ten opzichte van de overlevering der historie een sterke twijfelzucht, die soms tot uitersten ontaardt.

Pierre Bayle’s Dictionnaire zet met een ietwat goedkoop, louter afbrekend scepticisme de gehele historische kennis op losse schroeven. Deze twijfel beduidt evenwel tevens een verscherpt orgaan voor het kennen van het verleden : het oude beeld bevredigt niet meer.

De zgn. Verlichting brengt een grote verruiming van de historische blik. Deze richt zich voortaan minder uitsluitend op Oudheid, Kerk en eigen Staat, op oorlogen en vorstenroem. Het Nabije en het Verre Oosten worden in de gezichtskring opgenomen.

Men tracht blijvende factoren en regelmaat in het historisch proces waar te nemen. Men vat als algemeenste voorwerp van historisch begrijpen de beschaving in het oog. Tot het algemeen maken van zulke gezichtspunten hebben vooral bijgedragen Montesquieu door zijn Esprit des lois en Voltaire door zijn Essai sur les mœurs et l’esprit des nations, dat de eerste proeve van een algemene cultuurgeschiedenis genoemd kan worden (Het woord Kulturgeschichte komt in de 18de eeuw in Duitsland op).

In het klaarder inzicht in verleden verhoudingen, waartoe de Verlichting de voorwaarden geschapen had, brengt in de loop der 18de eeuw de geestesbeweging, welke men het Romantisme kan noemen, een element van liefde tot het verleden, van zucht tot herbeleven, van levendige historische voorstelling, dat voor de groei der geschiedbeoefening uiterst vruchtbaar is geworden. Sproot uit deze bewogen visie op het verleden eensdeels de historische roman met al zijn aankleve voort, het is niet overdreven te beweren, dat juist de liefde, waarmee thans de kennis van het verleden werd gezocht, de nauwkeurige toepassing van critiek en methode tot eis maakte. Zo kon de 19de eeuw een bloeitijdperk van historische wetenschap worden, al is daarbij de geschiedvorsing onvermijdelijk de geschiedschrijving boven het hoofd gegroeid. Voor de ontwikkeling der nieuwere historiografie zie de toevoeging na § 10.

III. Plaats en omvang der historische wetenschap

Uit het voorgaande heeft reeds kunnen blijken, dat de wetenschap der geschiedenis niet in de school is gegroeid, maar in het leven der gemeenschap. In het laat-antieke en tot lang na de middeleeuwen gehandhaafde schema der zeven vrije kunsten (= wetenschappen) heeft de historie geen plaats. Voor zover zij leervak is, vindt men haar aan de universiteiten, tot in de 18de eeuw, veelal verbonden aan welsprekendheid, wijsbegeerte, theologie of een der klassieke talen. Haar beoefenaars waren dikwijls staatslieden, krijgslieden, letterkundigen, tot haar heil, niet tot haar schade.

Eerst omstreeks het begin der 19de eeuw heeft de geschiedenis als academische wetenschap aan de universiteiten de plaats verworven, die de beschaving voor haar vorderde, het eerst in Duitsland, vrij wat later in de andere landen.

Van de hedendaagse uitrusting en bewerktuiging der historische wetenschap moge het volgende gezegd worden.

De geschiedenis heeft, met de uitbreiding van haar terrein, zich gesplitst in verscheiden onderafdelingen, die echter in hoogste instantie onder het algemene begrip verenigd blijven. Afgescheiden van beperkingen naar tijden en landstreken vallen te noemen:

1. De politieke geschiedenis, die nog altijd haar buitengewone en vooraanstellende belangrijkheid behoudt, aangezien de staten, die haar object zijn, de volledigste en grijpbaarste verwezenlijkingen van historisch gemeenschapsleven en tegelijk de organische eenheden, waarin zich dit laatste voltrekt, uitmaken.
2. De diplomatieke geschiedenis, als onderdeel van 1. te beschouwen, en in belangrijkheid gedaald, naarmate men de slechts betrekkelijke uitwerking van de daden, die zij beschrijft, in vergelijking met meer fundamentele factoren, heeft leren inzien.
3. De krijgsgeschiedenis, waarvan het onder 2. gezegde eveneens geldt, en die óf als onderdeel der cultuurgeschiedenis óf der technische geschiedenis een zelfstandige plaats behoudt.
4. De constitutionele geschiedenis (het Duitse Verfassungsgeschichte geeft wellicht het algemeen karakter beter weer), die de groei en de aard van staatsvormen en staatsinstellingen beschrijft, nauw verbonden aan de rechtsgeschiedenis in bet algemeen. [Prof. Enklaar gaf aan deze tak der geschiedeniswetenschap de juiste naam institutionele geschiedenis.
E. v. G.].
5. De economische geschiedenis, eerst in de loop der igde eeuw ontwikkeld en in haar waarde erkend, onder sterke invloed van de economische wetenschap en haar verschillende theorieën.
6. De sociale geschiedenis, van de economische en de constitutionele niet gemakkelijk te scheiden, eveneens nauw verbonden met de culltuurgeschiedenis in het algemeen en in zekere zin ondergeschikt aan de wetenschap der sociologie.
7. De cultuurgeschiedenis, die feitelijk alle voorgaande insluit, maar gewoonlijk wordt opgevat óf als de kennis omtrent de aard en het verloop van beschavingsverschijnselen in het algemeen, óf, in een nu enigszins verouderde opvatting, als die omtrent zeden en gewoonten, tegenwoordig bij voorkeur onder de term volkskunde begrepen. Onder cultuurgeschiedenis zou men natuurlijk ook al die wetenschappen kunnen verstaan, welke zich met een bepaalde uiting van cultuurleven bezighouden, zoals kunstgeschiedenis, literatuurgeschiedenis, godsdienstgeschiedenis, kerkgeschiedenis enz. Zulk een onderschikking is evenwel niet gebruikelijk (z cultuurgeschiedenis).

Enige wetenschappen, hoewel historisch van stof en methode, kunnen niet zonder voorbehoud onder geschiedenis worden begrepen, te weten:

1. de oudheidkunde of archaeologie, met haar hoogst belangrijk onderdeel: de praehistorische oudheidkunde.
2. De historische geografie. Zij doen dikwijls aan de geschiedenis in engere zin dienst als hulpwetenschappen, zoals omgekeerd de geschiedenis dit voor haar kan zijn.

Een aantal bijzondere takken van studie, geheel op zuiver historisch terrein gelegen, worden, al kunnen zij evengoed om huns zelfs wil beoefend worden, gewoonlijk als hulpwetenschappen der geschiedenis (en filologie, moest men er bijvoegen) samengevat. De voornaamste zijn: de palaeografie (oude-schriftkunde), de chronologie (tijdrekenkunde), de diplomatiek (oorkondenkunde), met haar onderafdeling de sphragistiek (zegelkunde) , de genealogie (geslachtkunde), met haar onderafdeling de heraldiek (wapenkunde).

IV. Geschiedbronnen

De bronnen, waaruit de geschiedvorser zijn gegevens put, zijn van zeer verschillende aard. Afgezien van mondelinge overlevering, die slechts in beperkte mate de functie van geschiedbron kan vervullen, onderscheidt men haar het best naar de vraag, of zij opzettelijk zijn gemaakt, om verleden dingen vast te leggen of over te leveren, dan niet. Tot de eerste categorie behoren, behalve de geschiedboeken als zodanig, annalen, lijsten van ambtenaren, inscripties, oorkonden, notulen en resoluties, gedenkschriften, dagboeken enz., tot de laatste behoren brieven, strijdschriften, gezantschapsberichten, instructies, koopmansboeken, kortom alle ambtelijke en zakelijke stukken, voorts kunstwerken, literatuur en in het algemeen alle overblijfselen der beschaving van een bepaald tijdperk, niet alleen voorwerpen, maar ook de taal, de gesteldheid van de bodem enz. Reeds in oudere tijden hebben de geschiedschrijvers, waar zij konden, zich op al zulke gegevens beroepen; zelfs een onervaren kroniekschrijver als de samensteller der Annales Egmundani baseert zich op hetgeen hem van oorkonden aangaande Holland bekend was.

Vergenoegde men zich echter vroeger veelal met het weer ovememen van oudere berichten, met of zonder critische beproeving van hun waarde, in de moderne geschiedeniswetenschap is de eis steeds sterker doorgedrongen, om, waar men kan, tot de oorspronkelijkste bronnen terug te gaan, en aan de onmiddellijke gegevens de voorkeur te geven boven de reeds tot een geschiedverhaal verwerkte voorstellingen. Aan dit bronnenonderzoek heeft zich de historische critiek en methode ontwikkeld, hiertoe dienen in de eerste plaats de hierboven genoemde hulpwetenschappen. De uitwendige critiek tracht de echtheid en de verhouding der bronnen te bepalen, de inwendige critiek betreft het vaststellen van een toedracht. De normen, die daarbij gelden, verschillen niet wezenlijk van die der filologie, soms naderen zij de judiciële.

Het gezegde, dat historische critiek niet anders is dan verdubbeld gezond verstand, bevat een grote grond van waarheid. In het algemeen werkt geen andere wetenschap met zo weinig speciale vaktechniek als de historische, die dan ook in hoge mate voor de dilettant toegankelijk is.

De mogelijkheid tot grondige bronnenstudie is voor de moderne onderzoeker geschapen door:

a. de grote bronnenuitgaven, hetzij in extenso of in verkorte inhoudsopgave, die in het bijzonder voor oudere tijdperken bijna het gehele beschikbare materiaal in bibliotheken toegankelijk maken (voorbeelden: de Corpora Inscriptionum, de Monument a Germaniae, de Calendars of State Papers enz.);
b. de openstelling en wetenschappelijke ordening der archieven.

Het gewicht van het zelfstandig bronnenonderzoek heeft allengs de geschiedschrijver bij de geschiedvorser op de achtergrond doen geraken, en geeft soms aanleiding tot een ophoping van enkel technisch doorwerkt historisch materiaal, dat slechts in beperkte mate vrucht draagt voor de cultuur.

V. Doelbepaling der geschiedenis

Het veelgebruikte handboek van E. Bernheim heeft een grote verbreiding gegeven aan een indeling der geschiedbeoefening in drie elkaar opvolgende en in wetenschappelijke waarde elkaar overtreffende stadiën, genaamd naar het doel dat aan de kennis gesteld wordt: dat der verhalende of weergevende geschiedenis, der leerzame (pragmatische) geschiedenis en der wordings- (genetische) geschiedenis. De behoefte aan het levendig verhaal zou volgens Bernheim het kenmerk zijn van archaïsche cultuur, de vraag naar de lessen der geschiedenis zou in de zuiver wetenschappelijke vraag naar oorsprong en ontwikkeling zijn overwonnen. Dit schema schijnt aan sterke bedenkingen onderhevig.

De vraag: hoe is dit zo geworden? is van den beginne af aanwezig; de vraag: wat leert ons dit? blijft, ook al zoekt men geen omschreven gedragslijn van staatkunde of levensrichting, altijd gelden; de zucht naar een levendige voorstelling van verleden dingen kan geenszins onwetenschappelijk heten. De geestelijke aspiratie, die aan alle geschiedbeoefening ten grondslag ligt, blijft altijd: het verleden te verstaan en de kennis er van te bewaren.

De belangstelling is, gelijk hierboven reeds uitkwam, steeds in overwegende mate gericht op dat wat het meest ter harte gaat, het eigene, hetzij dit een geloof, een instelling of een gemeenschap is. Vandaar dat ieder land in de eerste plaats zijn eigen geschiedenis cultiveert, wat in de grote staten, althans bij het onderwijs, niet in de wetenschap, soms tot veronachtzaming der algemene geschiedenis leidt. De overwegende aandacht voor de recentste geschiedenis, die ook in wetenschappelijke kringen veelal als voor de hand liggend geldt, kan niet als uiting van sterk historisch besef worden aangemerkt. De belangstelling in het verre en vreemde, in het contrast met het eigene, die sedert meer dan honderd jaren zo rijke vrucht heeft opgeleverd, (het oude Oosten, China, de praehistorie enz.) mag een trek van moderne wetenschappelijke cultuur heten.

VI. Aard en vorming der historische kennis

Het menselijk verleden, of datgene wat van dat verleden kenbaar is, verdicht zich niet zo maar tot geschiedenis. Voor het bestaan van het geestelijk product geschiedenis is nodig een mens, beter een gemeenschap, die een deel van het verleden begeert te kennen. Tot het vormen van zulke kennis is nodig de aanwezigheid van zekere normen van cultuur, waarin de voorstelling van dat verleden steun en weerklank vindt. Zonder wereld- en levensbeschouwing, waarin zij wordt opgenomen, is geen geschiedenis mogelijk.

Eerst als element van een door cultuur bepaalde levenswijsheid kan geschiedenis vorm aannemen.

De geest, die geschiedenis tracht te verstaan en aan anderen mee te delen, reproduceert niet de ganse stof van het verleden, voor zover kenbaar, immers deze is ongeordend en onsamenhangend; hij kiest uit die stof datgene, wat hem in staat stelt om een begrijpelijk beeld te vormen van een bepaalde toedracht, waarop zijn belangstelling bij voorbaat gericht was. Bij dit samenvoegen van noties duidt of interpreteert hij deze, al naar zijn oordeel hem haar samenhang doet zien. Hij moet daarbij voortdurend door zijn voorstellingsvermogen aanvullen, wat de gegevens zelf niet inhouden. De mate, waarin deze keuze, interpretatie en verbeeldingskracht aan de vorming van een geschiedvoorstelling deel hebben, wordt groter, naarmate men zich van de vaststelling van blote feitelijkheden tot de conclusie aangaande oorzaken en beweegredenen verheft.

In elk vormen, weergeven of opnemen van historische voorstellingen is derhalve een oordelend subject betrokken, ook in het geval van een lezer, die het hem gebodene aanvaardt of verwerpt.

Het aandeel, dat in de vorming van een geschiedbeeld aan andere dan exact logische functies toekomt, heeft wel eens aanleiding gegeven, de geschiedschrijving uit het domein der wetenschap naar dat der kunst te verwijzen. Men vergat daarbij meestal a. dat dit element van selectieve vormschepping niet eerst bij de beschrijving intreedt (die dikwijls met de middelen der kunst werkt) maar reeds bij elke historische conceptie en conclusie; b. dat het in geen enkele der overige wetenschappen ontbreekt.

Het hachelijke van het historische oordeel ligt in de omstandigheid, dat de objecten, waarmee de geschiedenis te doen heeft, d.w.z. uitingen van gemeenschapsleven of gevallen van menselijk lot, complexer en meersoortig zijn, dan de objecten van enige andere wetenschap. Men kan, ook voor de geringste gebeurtenis (behalve bij het constateren van een blote feitelijkheid als: A is geboren in het jaar n) de componenten daarvan nooit isoleren, niet alleen niet met de exactheid der natuurwetenschap, maar zelfs niet met die van de wijsbegeerte of van de normatieve geesteswetenschappen als economie, rechtswetenschap enz. Hieruit volgt, dat het begrip van historische oorzakelijkheid slechts van zeer beperkte strekking kan zijn. De voorstelling: toestand A is de oorzaak geweest van toestand B, komt in de regel neer op: het is in het algemeen begrijpelijk, dat op het geheel der omstandigheden, die toestand A uitmaakten, in dit speciale geval dat van B is gevolgd.

De onbepaaldheid der historische causaliteit brengt mede:

a. dat het vaststellen van historische wetten onmogelijk is. Een historisch geval herhaalt zich niet. De onmeetbare grootheden A en B zullen nooit opnieuw zich voordoen. De bepaalde grondfactoren van elke toestand worden steeds door oneindig veel contingenties, d.w.z. componenten, die met de tevoren aanwezige toestand in geen verband staan, toevalligheden dus, doorkruist. Wat men voor historische wetten wel heeft willen laten doorgaan, is niet meer dan een, aan weinig gevallen geobserveerde regelmatigheid, die zekere historische toestandveranderingen enigszins op elkaar doet gelijken;
b. dat elke leer, die een bepaalde, homogene reeks van factoren, bijv. de economische verhoudingen, als grondoorzaak van historische verandering aanneemt, op een denkfout berust. Het primaat van de geest over de materie wordt met deze uitspraak niet in twijfel getrokken, aangezien „het geestelijke” meer is dan „een bepaalde, homogene reeks van factoren”.

Het historisch kennen kan derhalve worden genoemd een verstaan, niet een doorgronden. Wie door deze beperking van de kenniswaarde der geschiedenis wordt teleurgesteld, moge bedenken, dat alles wat hierboven van de vorming en de aard van het historisch oordeel werd gezegd, evengoed van toepassing is op het oordeel, waarmee de mens zich in zijn dagelijks leven behelpt. Wil men de historie als onzekere kennis verwerpen, dan moet men die twijfel allereerst toepassen op de oordelen, die men pleegt te vormen of te aanvaarden ten aanzien van het eigen leven en de eigen tijd. Het historisch scepticisme, dat in verschillende tijdperken zijn vertegenwoordigers vindt, is als een bijzondere vorm van het algemene filosofische scepticisme te beschouwen.

Het wantrouwt of loochent hetzij de echtheid der bronnen, hetzij de mogelijkheid, uit de altijd gebrekkige gegevens een juiste kennis te vormen. De verdediging der historie tegen het scepticisme ligt in de aanwezigheid van een stelselmatige en wetenschappelijke methode en critiek, welke zekeringen schept, die het dagelijks oordeel mist. De overschatting van de draagkracht van een formeel toegepaste methodische critiek leidt tot hypercritiek, en daarmee óf tot overmaat van spitsvondige constructie óf terug tot twijfelzucht. Die verdediging ligt tevens in de erkenning van de grenzen der zekerheid, waarmee de geschiedenis zich moet vergenoegen.

De maatstaven van die zekerheid zijn andere dan voor de natuurwetenschap. Historie is geen exacte of mathematisch gefundeerde kennis, haar zekerheid is de evidentie, d.w.z. de overtuiging, dat iets klaarblijkelijk waar is. Deze overtuiging verliest haar subjectief karakter, wanneer zij gedeeld wordt door de wetenschappelijk geschoolde gemeenschap van een ganse cultuur, mits de waarheidsbehoefte dier gemeenschap zuiver en ongeschokt mag heten. Over een belangrijk deel van het gebied der geschiedenis is in de regel zulk een overeenstemming of consensus aanwezig en heersende.

Uit een historische overtuiging is het subject, dat haar draagt nooit geheel uit te schakelen. Het historische beeld wordt eerst levend door zijn opneming in het geheel van een persoonlijke levensen wereldbeschouwing. Hierbij is voorwaarde, dat de persoon of de gemeenschap zich van alle vooringenomenheden van verstand of wil zo volkomen losmaakt, als het de mens gegeven is. De eis van volstrekte onpartijdigheid en strikte waarheidsbehoefte is aan de geschiedenis door al haar grote beoefenaars, van Polybios af, met grote klem gesteld en herhaald.

De vervulling van die eis wordt in de weg gestaan door vooringenomenheden van overtuiging, belang en toeleg, als daar zijn: kerkelijke, staatkundige, sociale of nationale voorkeur, bejag van vorstengunst of populariteit, persoonlijke polemische neiging of gelijkhebberij, eindelijk rhetorische of literair-aesthetische bedoeling. De dienstbaarmaking der geschiedenis aan enig ander doel dan het verwerven van de zuiverste kijk op het verleden, die voor het subject bereikbaar is, moet een verzaking van de geest heten. Tijdperken van sterke maatschappelijke of staatkundige beroering zijn aan het bederf der geschiedbeoefening bijzonder blootgesteld.

De geestelijke functie van het historisch kennen is veelal beschreven als een herbeleven (Nacherleben). Dit is niet een gelukkige term te achten: herbeleven veronderstelt het ondergaan van een directe historische werkelijkheid, in haar noodzakelijke verwardheid, terwijl historische kennis een oplossing van die verwardheid, een richten en instellen van de blik op iets bepaalds veronderstelt. Men spreke veeleer van een ontwaren van beelden van verleden werkelijkheid, begeleid door een gewaarwording van het begrijpen van een zin, die daarin gelegen is.

VII. Het object der geschiedenis

De veelomstreden vraag, of de geschiedenis zich heeft bezig te houden met het bijzondere of het algemene, met het individuele of het collectieve, verliest haar betekenis, wanneer men de draagkracht dier termen goed in het oog vat. Het historisch algemene blijft altijd bijzonder, omdat het slechts éénmaal heeft plaats gegrepen. Zodra het wordt opgevat als voor herhaling vatbaar, bijv. een omwenteling, een decadentie, een herleving enz. als maatschappelijk verschijnsel, kan dit algemene een voorwerp zijn van de sociologie of van tal van andere wetenschappen, maar wordt het niet meer historisch gezien. Het historisch bijzondere aan de andere kant ontleent zijn belangrijkheid slechts aan zijn gesteld zijn in het algemene.

De vraag, of de geschiedenis bewogen wordt door de daden der enkelen of door massabeweging, blijkt, als men haar doordenkt, zinloos. In de onmiddellijk gegeven werkelijkheid zijn er slechts handelingen en lotgevallen van enkelen; het is ons historisch oordeel, dat daaruit gelijkgerichtheden of algemene resultaten onder het begrip van het collectieve samenvat.

De geschiedenis kan zich derhalve met gelijk recht het vaststellen van bijzondere feiten als van algemene samenhangen tot taak stellen. Haar voorwerp in het algemeen blijft het handelen en de lotgevallen van mensen in gemeenschap.

VIII. De zin der geschiedenis en haar indeling

Sedert de klassieke Oudheid heeft de geschiedbeoefening er steeds naar gestreefd, in het gehele geschiedverloop, dat aan een bepaalde cultuur bekend was, een gang en een zin waar te nemen. Dit streven nam vorm aan in zekere indeling of schematisering der historie. In het Frans verstaat men zulke bespiegelingen over de gang en de zin der geschiedenis onder de term philosophie de l’histoire, een spraakgebruik, wel te onderscheiden van het Duitse, dat onder Geschichtsphilosophie in de eerste plaats de kennisleer der historie aanduidt.

De grondvraag luidt in deze: zal men zich de geschiedenis in haar geheel voorstellen als één samenhangend proces of verloop, dan wel als een kringloop, waarin gelijksoortige historische eenheden: rijken of beschavingen, op soortgelijke wijze opkomen, bloeien en vergaan, in zich steeds herhalende opeenvolging? De Griekse geest was tot deze laatste opvatting geneigd. Gegeven de beperkte omvang van de historieblik der Oudheid, kon in het Hellenistisch-Romeinse tijdperk de voorstelling postvatten, dat de geschiedenis zich voltrok in de opeenvolging van wereldrijken, die elkander in macht en grootte overtroffen, te weten het Assyrische, het Perzische, het Macedonische en het Romeinsche rijk. In dit schema kon de kerkvader Eusebius de bijbelse geschiedenis inschakelen. Dan neemt Augustinus het op, als kader van zijn grootse conceptie der heilsgeschiedenis.

Met het Romeinse rijk moet voor hem het viertal der voorbestemde aardse heerschappijen vol zijn. Zij waren alle slechts verwezenlijkingen van de civitas tenena, de aardse staat, in zichzelf zondig en hoogstens een noodbehelp voor de samenleving, waarin alleen Israël een praefiguratie of een afschaduwing van de civitas Dei betekend had. Christelijk geworden, kan het Romeinse keizerrijk zich heiligen, door het geloof, in de Kerk belichaamd, te dienen, zolang deze wereld nog duurt.

Het schema der Vier Wereldrijken bleef gedurende de gehele middeleeuwen ter indeling der wereldgeschiedenis in gebruik. De humanisten zien voor het eerst de Grieks-Romeinse Oudheid als een afgesloten tijdperk van volmaakte beschaving. Deze beschaving geldt als in de jongste tijd teruggewonnen. Wat daartussen ligt krijgt het aanzien van een verwerpelijk tussentijdperk van barbarie: media aetas, middeleeuwen.

Eerst in de loop der 17de eeuw dringt het nieuwe schema: Oudheid, middeleeuwen, Nieuwe tijd, als indelingsgrond der geschiedenis door.

Met de Verlichting, die de beginnende 18de eeuw kenmerkt, wordt in dat schema het accent van meer- en minderwaardigheid verschoven. Niet meer de Oudheid geldt als ideaal, het begrip Vooruitgang heeft zijn intrede gedaan, de eigen tijd geldt als superieur en de samenleving tot verdere volmaking bestemd. De hernieuwing der kringloop-voorstelling door de Italiaanse wijsgeer Vico had destijds geen invloed. Wel is waar bracht het opkomende Romantisme een, aanvankelijk louter aesthetische, waardering der middeleeuwen mede, doch zonder dat daarmee aan de algemene overtuiging van een permanente vooruitgang in de wereldgeschiedenis afbreuk werd gedaan.

Deze blijft integendeel gedurende de gehele 19de eeuw vrijwel ongeschokt, en krijgt haar karakteristiekste uitdrukking in het systeem van Auguste Comte, die, als grondslag der beschavingsontwikkeling, de drie phasen van het theologische, het metaphysische en het wetenschappelijke denken elkander als steeds hoger en waarder liet opvolgen. Hiermede was aan de voorstelling van Vooruitgang die van Ontwikkeling toegevoegd. Deze laatste vond in haar specifieke gedaante van Darwin’s evolutieleer op de geschiedenis betrekkelijk weinig toepassing, al trok Evolutie als „Schlagwort” de geschiedbeoefening in haar ban. Het niet zeer oorspronkelijke en onharmonische schema van Lamprecht’s Kulturzeitalter op sociaal-psychologische basis, vond slechts gedurende korte tijd een beperkte aanhang.

Het historisch materialisme onderwierp de geschiedenis aan zijn begrip van de klassenstrijd, gaf aan de termen Feodalisme en Kapitalisme een overdreven ruime gelding, maar bracht terecht het buitengewoon gewicht van het economisch element in het geschiedverloop algemeen onder de aandacht.

Eerst sedert Wereldoorlog I heeft de algemene ontgoocheling over de voortreffelijkheid der moderne beschaving ook de geschiedbeschouwing van het geloof in de Vooruitgang teruggebracht. Een nieuw algemeen erkend beginsel trad er niet voor in de plaats. Spengler’s merkwaardige, maar volkomen mythologische hernieuwing van de kringloopvoorstelling kan nauwelijks als waarlijk historisch denken worden gewaardeerd.

Indien niet alleen de school, maar ook de historische wetenschap zich nog altijd bedient van het gebrekkige en verouderde schema Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe tijd, dan is dit eensdeels te verklaren, doordat zij zich bewust is, deze termen louter als gemakkelijke hulpmiddelen te gebruiken, anderdeels doordat die woorden een specifieke betekenis hebben aangenomen, die hen bijna onmisbaar maakt. Dit geldt vooral van het begrip middeleeuwen, dat als term van algemene betekenis door sommigen ook op ander gebied dan dat der Christelijk-Europese geschiedenis wordt toegepast (Griekse, Indische, Japanse middeleeuwen). Het begrip Oudheid (vooral in het Duitse „die Antike”) is tamelijk omlijnd en door zijn samenhang gerechtvaardigd. Dat van Nieuwe tijd verschuift uit den aard der zaak, naarmate deze zich verlengt, en heeft weinig specifieke inhoud.

Aan middeleeuwen daarentegen pleegt zich een ganse bundel van intellectuele en aesthetische voorstellingen en tevens van sentimenten te verbinden. De telkens herhaalde proeven, om de grenzen der drie tijdvakken, met name die tussen middeleeuwen en Nieuwe tijd, anders en juister te bepalen, miskennen het noodzakelijk onomlijnbare karakter van deze hulptermen.

Een bijzonder beginsel van indeling en verklaring der geschiedenis is toegepast in de bij herhaling verkondigde leer der generaties, volgens welke de opeenvolging van telkens drie menselijke geslachten het historisch proces zou bepalen, in dier voege, dat een gedachte, beweging, stijl enz. in het eerste geslacht van een reeks opkomt, in het tweede doorwerkt en in het derde overwonnen wordt. Deze theorie is, hoe ook geformuleerd, te verwerpen, aangezien de voorstelling, als zou een tijdsperiode werkelijk uit drie bepaalde en onderscheidbare generaties bestaan, een fictie is.

Tot de voorstellingen, die dienst doen voor de schematisering der geschiedenis, behoren ook die van renaissance, restauratie, reformatie en revolutie. De laatste drie worden toegepast op bepaalde en omschreven historische processen van feitelijke aard. Moeilijker te vatten is het begrip renaissance. Het kwam op als benaming van de grote cultuurvernieuwing, die tegen het einde der middeleeuwen doorzet, en werd tot een zeer levende en vruchtbare voorstelling ontwikkeld door Jakob Burckhardt. Over de aard en het wezen van het verschijnsel der Renaissance (in de oorspronkelijke zin) kan hier niet worden uitgeweid.

Men is vervolgens de term renaissance als algemene benaming ook gaan toepassen op verschijnselen uit andere tijdperken, en spreekt met meer of minder recht van een Karolingische renaissance enz.

Met het begrip renaissance raken wij de belangrijke vraag van de invloed der geschiedenis op de geschiedenis. Hiermede wordt natuurlijk bedoeld de invloed, die een bepaalde historische voorstelling, een bewust historiebeeld, op het doen en laten van latere geslachten uitoefent, want dat elke tijd voor een belangrijk deel door de voorafgaande wordt bepaald, spreekt vanzelf. Het feit, dat een persoon of een groep zich een bepaald historisch model kiest, zich daaraan tracht te adapteren of het te evenaren, of er door geobsedeerd wordt, is overal aan te wijzen. Het geldt in hoge mate van Napoleon, het geldt van de houding van het Humanisme tegenover de Oudheid.

Een historisch of gewaand-historisch ideaal ontbreekt in een bepaalde cultuurverhouding zelden geheel, maar de mate, waarin zulk een bewust historisch voorbeeld op het geschiedproces werkt, is moeilijk vast te stellen.

IX. Historisme

In de igde eeuw nu heeft deze geesteshouding van het zich richten op de historie zodanige omvang en algemeenheid aangenomen, dat men van Historisme als een schade der moderne beschaving is gaan spreken. Het betrof niet alleen de geschiedenis als zodanig. In alle wetenschappen, die zich daartoe leenden: theologie, rechtsgeleerdheid, staatswetenschap, om van het historisch element der natuurwetenschap niet te spreken, zocht men verklaring en richtsnoer allereerst in de kennis der historische ontwikkeling, en verzwakte daarmee de kracht van positieve normen van waardering. Op het gebied van kunst en letteren vierde het historisme hoogtij in allerlei vormen van romantisme en exotisme (dit laatste is, ook al betreft het een hedendaags „vreemde”, als verschijnsel volkomen gelijkwaardig aan historisme) en in de repristinatie van oude stijlen.

Het veldwinnen van de historische geesteshouding in de 19de eeuw en het verlies van een eigen tijdstijl staan ongetwijfeld in onverbrekelijk verband, al is daarmee niet uitgemaakt, of men de stijl verloor, doordat men zich overgaf aan de historie, dan wel omgekeerd in deze laatste de troost zocht voor het verlies van de stijl.

Het verwijt, dat het historisme relativist maakt, d.w.z. alles tot een schaal van slechts betrekkelijke waarden herleidt, is niet geheel ongerechtvaardigd, maar ook hier geldt het zoeven gezegde. De historische oriëntering brengt slechts in zoverre het gevaar van relativisme mede, als zij berust op een voorafgaand verlies van intellectuele en zedelijke maatstaven buiten de historie gelegen.

De jongste tijd heeft tegen het historisme gereageerd met een felheid, die voortdurend dreigt het kind met het badwater uit te werpen. Een bezonken kennis van het historisch verleden, niet alleen van eigen staat en stam, maar van zoveel tijden en beschavingen, als de wetenschap omvatten kan, is een kostbaar cultuurbezit, dat een land niet dan op straffe van geestelijk verval kan laten vergaan of bederven. De sociale functie der geschiedbeoefening wordt des te heilzamer door het feit, dat deze, al is het in de bescheiden maar daarom even volwaardige vorm van plaatselijke geschiedenis of ook eenvoudig door historische lectuur, voor iedereen openstaat.

X. Geschiedbeoefening in Nederland

Om ten slotte met een enkel woord te spreken over de geschiedbeoefening in Nederland, volsta het volgende. Nederland is door zijn verleden en zijn aardrijkskundige positie wellicht meer nog dan andere landen in de gelukkige omstandigheid, dat het zijn eigen geschiedenis niet kan verstaan dan op de grondslag van kennis der algemene. Deze horizont wordt nog verwijd door zijn positie over zee. Geen volk is beter in staat tot een gelijkmatig verstaan en een billijke beoordeling van de drie omringende nationale culturen.

De Nederlandse geschiedbeoefening kan zich gemakkelijker dan die van vele andere volken de weelde veroorloven van een hoge onpartijdigheid.

In andere opzichten is de bodem in Nederland voor een bloeiende geschiedbeoefening niet onverdeeld gunstig. Deze streken bleven lange tijd afgelegen buitengebieden, met het gevolg, dat voor de Noordnederlandse middeleeuwen de overlevering schaars is te noemen. Voor de latere tijden geldt een andere ongunstige omstandigheid. De volksaard neigde en neigt weinig tot het schrijven van gedenkschriften of het onderhouden van belangrijke correspondentie.

Ook is de staatsman-historieschrijver in Nederland zeldzaam. De levensbeschrijving van tijdgenoten of ouderen vindt hier bij verre na niet die cultivering, welke zij in Engeland geniet. Op het gebied van goede, wetenschappelijke behandelingen van de belangrijke onderwerpen der landsgeschiedenis, hetzij grote figuren, instellingen, ja van de oude zeven provinciën zelf, zijn wij niet rijk voorzien. Het is niet uit te maken, in hoeverre deze achterstand te wijten is aan het feit, dat gedurende de gehele 19de eeuw de academische bewerktuiging van het vak geschiedenis onvoldoende is geweest.

De wetenschappelijke beoefening der Nederlandse geschiedenis is in het eind der 18de eeuw vooral gegrondvest door Adriaan Kluit, zowel wat betreft de middeleeuwse, op de oorkonden gebaseerd, als de staatsgeschiedenis der Republiek. Eerst in Robert Fruin had Nederland weer een historicus van de allereerste rang, wiens betekenis in de oprichting van de leerstoel voor vaderlandse geschiedenis te Leiden erkenning vond. R. C.

Bakhuizen van den Brink had het hoofdaandeel in de regeling van het archiefwezen; zijn historische productie is in haar omvang niet aan zijn talent evenredig. Fruin’s leerling en opvolger P. J. Blok ondernam en volbracht het onmisbare werk van een wetenschappelijke beschrijving der gehele Nederlandse geschiedenis.

Voor meer namen is het hier niet de plaats.

PROF. DR J. HUIZINGA +

XI. De ontwikkeling der nieuwe geschiedschrijving. Met de Renaissance kunnen we de nieuwe, wetenschappelijke historiografie rekenen te beginnen. Door de hernieuwde studie der Oudheid zag men de geschiedenis weer als de historie van menselijk gebeuren en dus met de mogelijkheid van een wetenschappelijke verklaring.

Machiavelli en Guicciardini geven in plaats van een kroniek, een samenhangend verhaal, waarin de mens een individuele rol speelt en de partijen, kerken en naties levende grootheden zijn.

Tegelijkertijd streeft men in literatuur en kerkgeschiedenis er naar de beste tekst te vinden en begint dus enigermate met documenten-critiek. Hun navolgers in de 16de en 17de eeuw, Hooft, de Thou, Clarendon, Pufendorf, munten uit door goede stijl, psychologisch begrip en groeiend besef van het verschil tussen legende en realiteit. Ca 1700 wordt de bronnencritiek ernstiger genomen, door de Bollandisten, die authentieke biografieën willen geven van de heiligen, en Mabillon, die de geschiedenis van zijn orde naar de oudste bronnen wil beschrijven; de 18de eeuw is gekenmerkt door een grote antiquarische belangstelling: kronieken, plakkaten, rechtsbronnen enz. worden ijverig verzameld en uitgegeven, niet zonder critiek.

Onder de invloed der natuurwetenschappen, welker vondsten op proefneming en onderzoek berustten, verlangde men tegelijkertijd naar betrouwbaar materiaal om het verleden te leren kennen, opdat men er de wetten der ontwikkeling uit kon halen, die grondslag moeten zijn voor de bouw van een betere toekomst. Rationalistisch als men was, zocht men naar de meest logisch-waarschijnlijke gang van zaken, sceptisch stond men tegenover elke overlevering. Daarmee was de grondslag gelegd voor de moderne geschiedeniswetenschap, die zich laat leiden door zuivere zucht naar waarheid. Montesquieu wilde de omstandigheden leren kennen, waaronder de regeringsvormen zijn ontstaan; Voltaire verliet het terrein van dynastieke en krijgsgeschiedenis om de zeden en het geestesleven van vroeger te begrijpen en maakte daardoor een begin met de cultuurgeschiedenis.

Gibbon zocht naar de oorzaken van het verval van het Romeinse Rijk en hij zag die niet meer in de individuen, maar in de tijdgeest; Herder stelde een filosofie der geschiedenis op en wees op de continuïteit, een echt historisch begrip.

Deze continuïteit werd gesteld tegenover het rationalisme, dat een nieuwe wereld naar de regels van het menselijk verstand had willen vestigen. De reactie tegen de Revolutie en Napoleon gaf aan dit historisch besef een sterke steun, waardoor het verleden een nieuwe charme kreeg: het werd dierbaar op zichzelf, als zodanig vereerd en bestudeerd. De geschiedenis, zo leerde men, werd niet gemaakt door overleggende individuen maar werd gezien als beheerst door blinde krachten. Zich inleven, met verstand èn hart, in het verleden werd sterker verlangen dan ooit en daarbij won het inzicht veld, dat men het naar een speciale maatstaf moest beoordelen, en trachten te doorgronden als een organisme, waarin de enkeling opgaat.

Taal, godsdienst, maatschappij, recht, werden onderzocht; overal zocht men traditie en vond men ontwikkeling en zo groeide het ware historische inzicht, van het gans andere van vroeger tijden en dat het heden daaruit organisch gegroeid is.

De Romantiek bracht ook verbetering van de historische methode. Geleerd door taalwetenschap en godsdienstvergelijking, ging men op de bronnen een diepergaande critiek uitoefenen: de documenten, zelfs de meest gezaghebbende, van de klassieke Oudheid en de bijbelse traditie, werden op hun innerlijke en uiterlijke waarde onderzocht (filologisch-critische methode), hun interpretatie in verband met andere gegevens werd het voornaamste doel van de historicus, om op deze manier volgens von Ranke’s woord, te verhalen „wie es eigentlich gewesen”. De overleveringen uit vroeger dagen niet meer eenvoudig reproduceren, gelijk men in de 18de eeuw gedaan had, maar ze schiften, waarderen en verklaren werd de taak van hen die bronnen publiceerden en hun publicaties werden legio, met als klassiek voorbeeld de Monumenta Germaniae historica, in 1824 door Duitse geleerden begonnen.

Op deze gegevens gebaseerd schreven talrijke romantici óf de geschiedenis van hun land, waarin het nationale en het epische een grote rol speelt (o.a. Michelet), óf levensbeschrijvingen van „grote” mannen, wier daden de geschiedenis schenen te beheersen (o.a. Carlyle). Anderen vestigden weer de aandacht op de ideeën, die zich in de geschiedenis manifesteren of verwezenlijken en die de „tijdgeest” beheersen.

Dat was vooral de opvatting van L. von Ranke (1795-1886), de meest eminente vertegenwoordiger der filologischcritische methode, die naar de beste bronnen zocht en daarop gebaseerd een „objectief” beeld van het verleden ontwierp. Hij combineerde fijne speurzin en grote werkkracht met een bijzonder talent om een „Gesamtbild” te ontwerpen en een grote mate van psychologisch inzicht. In Duitsland (von Sybel, Droysen), in Engeland (Macaulay), in Amerika (Motley) stond in het midden der igde eeuw de gehele historische wetenschap onder zijn invloed en overal leverde zijn methode prachtige resultaten van wetenschappelijkheid en stijlvolle behandeling. Onder invloed van de natuurwetenschappen en van het Positivisme in de filosofie, wordt door velen de objectiviteit nog verder gedreven: ideeën en andere tendenties worden niet meer aanvaard bij de verklaring der feiten, eenvoudige, nuchtere weergave van de „naakte feiten” wordt het ideaal.

Het leek ook alsof elk detail evenveel waarde had, de nauwkeurigheid werd daardoor vaak doorgevoerd tot in het ridicule.

Deze historici hielden zich in hoofdzaak, gelijk von Ranke, bezig met de politieke, diplomatieke en militaire geschiedenis der verschillende landen, al hadden zij ook wel oog voor economische, sociale en religieuze factoren, die hierop van invloed waren. De belangstelling voor deze onderdelen nam in het midden der 19de eeuw snel toe. Van de politieke geschiedenis kwam men tot de institutionele: de beschrijving van de regeringsvormen, de rechterlijke instellingen, het recht en de gebruiken in hun wording te verklaren en daaruit weer de politieke gebeurtenissen (Fustel de Coulanges in Frankrijk, Maitland in Engeland). Van deze kwam men weer tot de economische en sociale verhoudingen, waaruit zij moesten worden verklaard en waarvoor men in diezelfde tijd meer belangstelling toonde: de opkomst der burgerij wekte interesse voor handel en nijverheid, de maatschappelijke strijd vroeg om een verklaring van de sociale verhoudingen, de evolutieleer vroeg naar de stoffelijke verhoudingen, die de ontwikkeling beheersen, het historisch materialisme van Marx noodzaakte ieder zich over de waarde van deze theorie uit te spreken.

Onder invloed van dit alles ontwikkelde zich de economische geschiedenis tot een zelfstandige wetenschap en kwam men tot de sociologie. Daartegenover werd de geestelijke ontwikkeling gesteld: godsdienstgeschiedenis was al oud, de kunstgeschiedenis sinds Winckelmann (18de eeuw) van betekenis, de synthese tussen deze en de geschiedenis van recht en moraal en wetenschap, gaf het aanzien aan de cultuurgeschiedenis, waarvan de Zwitser Burckhardt (1818-1896) de meest illustre vertegenwoordiger, in vele opzichten de wetenschappelijke grondlegger is. Zijn grootheid bestond in de levendigheid van zijn artistieke weergave en in zijn phaenomenaal talent een wijd terrein in een grootse synthese te overzien.

Rechtstreekse „verklaring” tracht hij niet te geven, zoals vele anderen dat wel wensten, in de tweede helft van de 19de eeuw onder invloed van de schitterende resultaten der natuurwetenschappen: de geschiedenis, leerde men, moest ook „wetten” opstellen en vóór alles naar exact geformuleerde causaliteit zoeken. Geen vrije individuen beheersen de historie, maar massabeweging en groepsverbanden. De geschiedenis, als sociologie, een ontwikkelingsreeks, even gedetermineerd als de natuur; de enkelvoudige feiten nauwkeurig ontleed, de gedachten, strevingen en handelingen geheel verklaard uit constante factoren en op een bepaald ogenblik zich voordoende omstandigheden, zo luidde het programma van de synthetische historiografie, dat o.a. uitdrukking vond in de theorie van het „milieu” van Taine en op andere wijze in het historisch materialisme van Marx. In allerlei verschillende nuanceringen vinden we iets hiervan bij alle grote historici van omstreeks 1900: Lamprecht in Duitsland, Pirenne in België, Lavisse in Frankrijk.

Omdat men daarbij alle facetten van de menselijke gemeenschap, alle terreinen van menselijke werkzaamheid wilde betrekken, vroeg men, tegenover de eindeloze detailstudies, naar samenvattende werken, die meestal niet door een enkele geleerde kunnen worden geschreven.

Met de algemene kentering in het materialisme en positivisme der 19de eeuw, trad ook in de historiografie een reactie op in het begin van de 20ste eeuw: men ging zich verzetten tegen het al te exacte der verklaring: de geesteswetenschappen zijn toch in wezen onderscheiden van de natuurwetenschappen. Tevens werd de mogelijkheid der objectieve weergave sterk aangevochten: ook bij schijnbare neutraliteit laat elk zich toch leiden door zijn levensbeschouwing en zijn karakter. Men vroeg niet minder dan voorheen naar synthese, maar begreep, dat voor de verklaring der overal geconstateerde evolutie een eenvoudige causaliteit onvoldoende is. Begrijpen kan men slechts door zich in het verleden in te leven, door dit, bij ’t ontwerpen van een levendig beeld, te „beleven”; niet de opstelling van een bepaalde theorie kan het doel zijn, maar de mens te leren kennen in zijn veelzijdigheid, zoals hij zich vertoont in de realiteit van het verleden, dat gekend wordt door zeer nauwkeurige bronnenstudie, maar dat nimmer objectief gekend kan worden, onafhankelijk van de tijd, waarin de historicus leeft, en die de vragen doet stellen, waarop de geschiedenis een antwoord moet geven.

Hierdoor staat de nieuwere historiografie niet lijnrecht tegenover de oudere, zeis er een verdiepte voortzetting van, verdiept dus allereerst, omdat men zich thans meer bewust is van de waarde van een theoretische beschouwing van de wetenschap en haar grondslagen; verdiept ook, omdat men meer dan vroeger de uitkomsten van andere wetenschappen doelbewust bij de beschrijving en verklaring der geschiedenis toepast, in het besef, dat daarvoor niet eenvoudige mensenkennis voldoende is, maar kennis van de wetten en ervaringen der moderne psychologie; dat men de uitkomsten der ethnografie niet alleen voor de praehistorie, maar ook voor de latere geschiedenis nodig heeft; dat godsdienstwetenschap iets anders is dan vergelijking der godsdiensten, dat men ook op dit terrein allerlei krachten leert kennen, die in het schetsen van een algemeen historiebeeld moeten worden verdisconteerd, ten slotte het besef, dat geschiedenis niet identiek is met sociologie, maar dat de wetten der sociologie ook in de geschiedenis kunnen worden geconstateerd en ons bij de verklaring van het gebeuren in het verleden van dienst kunnen zijn.

Ten slotte zij nog vermeld, dat in de Nederlanden de beste vertegenwoordiger van de 18de eeuwse historische school, die streefde naar een historiebeeld gebaseerd op veel bronnen, zonder deze al te critisch te beschouwen, Jan Wagenaar was. Een halve eeuw later heeft A. Kluit de meer wetenschappelijke beschouwing der rechts- en politieke instellingen geïnaugureerd. De school van von Ranke is schitterend vertegenwoordigd door de liberaal Robert Fruin (1893-’99) en iets minder groots door de Orthodox Hervormde Groen van Prinsterer (1801-1876).

In België maakte M. Gachard vooral zich verdienstelijk door het opsporen en uitgeven van bronnen. Henri Pirenne werd daar de grondlegger en beste vertegenwoordiger van de synthetische richting van ca 1900. In Nederland maakte P.

J. Blok naam door de eenvoudige weergave van het schijnbaar objectieve beeld, berustend op minutieus detail-onderzoek, en G. W. Kernkamp door een meer levendige voorstelling en scherpe critiek.

In de jongste tijd heeft vooral Johan Huizinga (1872-1943) door zijn beoefening der cultuurgeschiedenis een wereldnaam gekregen.

DR H. A. ENNO VAN GELDER

1. Geschiedenis der historiografie. J. W. Thompson and I. J. Holm, A hist. of histor. writing, 2 dln (1942); J. F. Shotwell, The hist. of History, I (1939); H. E. Barnes, A hist. of histor. writing (1937); E. Fueter, Gesch. der neueren Historiographie, 3de dr. (1936); G. P. Gooch, Hist. and historians in the 19th century, 3de dr. (1920); M. Ritter, Die Entwickl. d. Geschichtswiss. a. d. führ. Werken betrachtet (1919); G. v. Below, Die deutsche Geschichtsschreibung v. d. Befreiungskriegen bis zu unseren Tagen, 2de dr. (1924); L. Halphen, L’hist. en France dep. cent ans (1914); M. A. Arnould, Historiogr. de la Belgique 0947); P J Blok, Geschichtsschreibung in Holland (1924); Histoire et historiens dep. cinquante ans, 2 dln (1927-1928).
2. Alg. bibliogr. repertoria; voorn. hist. tijdschr.: Int. Bibliogr. of Hist. Sciences, ed. by the Intern. Comm. of Hist. Sciences, over 1926-1937: 1930 vlg.; Ann. Buil. of Hist. Lit. ed. by the Hist. Ass.; P. Caron & M. Jaryc, World list of hist. periodicals and bibliogr. (1939); Zie voorts onder de gesch. der afz. landen. Tijdschr. v. Gesch. (1886 vlg.); Revue belge de Philol. et d’Hist. (1922 vlg.); Rev. hist. (1876 vlg.); Hist. Zeitschr. (1859 vlg.); English Hist. Review (1886 vlg.) ; History (1916 vlg.) ; Buil. of the Inst. of Hist. Research (1923 vlg.); Amer. Hist. Review (1896 vlg.); Joum. of Mod. History (1929 vlg.) ; Rivista storica ital. (1882 vlg.). (Zie ook onder Econom. geschied., Kerkgeschied., Rechtsgeschied., enz.).
3. Handleidingen van method. of bibliogr. aard: E. Bernheim, Lehrb. d. hist. Methode u. d. Geschichtsphilos. (5de/6de dr., Leipzig 1914); Idem, Einleit. i. d. Geschichtwiss. (3de/4de dr., 1926); Ch. V. Langlois et Ch. Seignobos, Introd. aux études hist. (4de dr., Paris 1909); W. Bauer, Einf. in das Studium d. Gesch. (2de dr., Tübingen 1928); G. Wolf, Einf. in das Studium d. Neueren Gesch. (Berlin 1910); P. Herre, Quellenkunde z. Weltgesch. (1910); J. G. Droysen, Historik (1937); G. G. Grump, Hist. and historical research (1928); A. Nevins, The gateway to history (1938) ; P. Hars in, Comment on écrit l’histoire (5de dr., 1949); L. Halphen, Initiation aux études d’histoire du moyen âge (2e éd. 1946); C. Bloch et P. Renouvin, Guide de l’étudiant en hist. moderne (1949); J. Romein, Apparaat voor de studie der gesch. (1949) ; M. Bloch, Apologie pour 1’histoire ou métier d’historien (1949); R. Nabholz, Einf. i. d. Stud. d. mittelalt. u. d. neueren Gesch. (1948); A Guide to Hist. Lit., ed. by W. H. Allison, S. B. Fay, A. H. Shearer and H. R. Shipman (New York 1931, herdr. 1949).
4. Handb. der Alg. Gesch.: E. Lavisse et A. Rambaud, Hist. Gén. du IVe siècle k nos jours (12 dln, Paris 1893-1901); Weltgeschichte, hrsg. von J. v. Pflugk-Harttung und P. Herre (8 dln, Berlin 1910-1925); The Cambridge Modem History (14 dln, Cambridge 1902-1912); idem Mediaeval Hist. (8 dln, Cambridge 1911-1936); idem Ancient Hist. (12 dln, Cambridge 19231939); Handb. d. mittelalt. u. neueren Gesch., hrsg. von G. von Below und F. Meinecke (reeks van zelfst. werken over bijz. onderw., München/Berlin 1903 vlg.); L’Evolution de 1’Humanité, synth. collect, dir. p. H. Berr (reeks van zelfst. werken over volken en tijdperken, Paris 1915 vlg.); E. Cavaignac e.a., L’Histoire du monde (Paris 1924 vlg.); Peuples et Civilisations, Histoire gén., publ. sous la dir. de L. Halphen et Ph. Sagnac (20 dln, Paris 1926-1945); Histoire Générale, publ. sous la dir. de Gust. Glotz (reeds vele dln, tot dusver alleen Oudheid en Middeleeuwen, Paris 1925 vlg.); Clio, Introd. aux études hist. (beknopt, met uitv. bibliogr., 10 dln, Paris 1934 vlg.); L. M. Hartmann e.a., Weltgesch. i. gemeinverständl. Darstellung (14 dln, 1919 vlg.); Propyläen Weltgesch. (reeks van zelfst. werken over volken en tijdperken, 10 dln, Berlin 1930-1933); Wereldgeschiedenis, o. red. v. J. W. Berkelbach van den Sprenkel, C. D. J. Brandt en F. L. Ganshof (6 dln, 1939-1950); An Encyclopedia of World History, comp, and ed. by W. L. Langer, (rev. ed. 1948, beknopt compendium).
5. Bronnenpubl. op nationaal-hist. grondslag: L. Muratori, Rerum Italicarum scriptores praecipui (I733-I751), o. uitg. sinds 1900); Monumenta Germ. Historica (sinds 1824); Coll. de doe. relatifs à I’hist. de France (sinds 1834); Calendar of State Papers (sinds 1856); Werken van het Hist. Genootschap te Utrecht (sinds 1863); ’s Rijks Geschiedk. Publicaties, gr. en kl. serie (sinds 1905) ; Public, de la Comm. Roy. d’Hist. de Belgique.