noemt men de actieve beleving van het groepsbewustzijn van een volk of natie. Van het verwante patriotisme onderscheidt het zich door zijn meer actief en militant karakter; vaak gaat het gepaard met een gevoel van superioriteit boven het vreemde.
Als verschijnsel bestaat het nationalisme al zolang de mensen in volksgemeenschappen samenleven, doch de term is 19de-eeuws. Bij primitieve volken vindt men een stambewustzijn, dat in wezen gelijk is aan het hedendaagse nationale bewustzijn. Ook in de Griekse staten en in het Romeinse Rijk, voordat dit geheel universeel was geworden, laat zich een sterke nationale gedachte onderkennen. In de middeleeuwse feodaliteit daarentegen was de loyaliteit jegens staat of volk vrijwel geheel vervangen door die jegens personen, terwijl overigens deze periode sterk universalistisch georiënteerd was.
Bij het opkomen van de souvereine gecentraliseerde staten in Europa in de 16de en 17de eeuw was er zeker plaats voor een vorm van nationalisme, die echter nog een sterk dynastieke inslag had, daar de staat veelal schuil ging achter de persoon van de heerser of diens Huis. Eerst na de Franse Revolutie, toen de onderdaan tot vrije burger werd, die werkelijk deel had aan de staat, kon een nationalisme in moderne zin opkomen. Dit nationalisme, ontstaan in Frankrijk en in de door Napoleon veroverde landen tot leven verwekt als reactie op de vreemde overheersing, droeg in het begin van de 19de eeuw een revolutionnair, althans liberaal, karakter. Met het verloop van de tijd werd het echter meer en meer conservatief getint, zulks in overeenstemming met de frontwijziging van de burgerij, de voornaamste draagster van het nationalisme. Na immers eerst de vrijheid bevochten te hebben op vorsten, adel en geestelijkheid, zag deze zich later genoopt, de bestaande orde te verdedigen tegen het opkomende proletariaat. In Engeland, waar de staatkundige ontwikkeling een meer geleidelijk karakter droeg en de macht van de Koning reeds vroeg was overgegaan op de hogere standen, heeft het nationalisme, hier veelal „Jingoïsme” genoemd, nooit het bovenvermelde revolutionnaire karakter gehad; de Conservatieven waren steeds de dragers bij uitstek er van. Overigens ligt het in de aard van het nationalisme, dat het geen internationaal gelijkvormig stelsel is, doch in ieder land en bij ieder volk zijn eigen trekken heeft.
Men moet nog onderscheid maken tussen nationalisme in staten met vanouds gevestigde onafhankelijkheid en in landen, welke in een of andere vorm onder vreemde heerschappij staan. In eerstgenoemde is het uiteraard conservatief en vaak imperialistisch getint (dit laatste indien de potentie van het betrokken land dit ten minste gedoogt) en vormt een absolute tegenstelling tot internationalisme en cosmopolitisme. In overheerste landen daarentegen draagt het nationalisme het karakter van vrijheidsstrijd en is nog revolutionnair van aard. Zijn vertegenwoordigers streven er vaak naar, tegelijk nationalist en internationalist te zijn. Is het doel eenmaal bereikt, dan zal het nationalisme echter in conservatieve zin evolueren, of ophouden nationalisme te zijn. Een bijzondere vorm van nationalisme, gevonden bij volken, waarvan een deel wel, een ander deel niet in een eigen nationale staat leeft, is het Irrédentisme.
In de moderne tijd verbindt het nationalisme zich vaak met anti-parlementaire strevingen. Wij zien dit o.a. bij de Action Française, in Japan, en vooral bij het Fascisme en het Nationaal-Socialisme.