nauwkeuriger Oostindische of Maleise Archipel, is een eilandenwereld die zich uitstrekt tussen de continenten Eurazië en Australië. In ruime zin omvat deze archipel de Grote Soenda-eilanden (Java, Sumatra, Borneo en Celebes), de Kleine Soendaeilanden, de Molukken en de Philippijnen.
De oppervlakte van al deze eilanden te zamen bedraagt ca 2 036 000 km2. Van deze zijn er enige honderdtallen die elk meer dan 100 km2 groot zijn, maar voorts worden er wel een 8500 kleinere eilanden geteld. In geologisch, biologisch en klimatologisch opzicht vormt de Archipel een eilandenbrug tussen de genoemde continenten. Zijn ligging (tussen 190 N.B., N. Luzon, en ii° Z.B., Roti) brengt mee, dat hij geheel in de tropische zone valt; de aequator snijdt Sumatra en Borneo tamelijk nauwkeurig doormidden. In de lengte strekt de Indische Archipel zich uit tussen 95° O.L. (Poeloe Bras, N.W. Sumatra) en 1330 O.L. (Keieilanden) of over bijna 1/9 van de aardomtrek.Geologie.
Van de geologie van de Indische Archipel is in de laatste eeuw veel bekend geworden, wat niet wegneemt dat er nog vele gebieden zijn waarvan we weinig weten, terwijl gedetailleerde kennis slechts tot enkele kleine streken beperkt is.
In het Oud-Palaeozoïcum was hier — de Philippijnen uitgezonderd — mogelijk een vasteland aanwezig waar de zee in het Jong-Palaeozoïcum vanuit het Z. binnendrong. In het Mesozoïcum ontstond een archipel met een wisselende verdeling tussen land en water, waarbij de zee nu eens grotere gebieden overstroomde dan weer zich terugtrok. De meeste afzettingen hebben plaatsgehad in ondiepe zeeën. Uit de fauna, in deze afzettingen bewaard, leidt men af, dat er relaties zijn geweest met het Middellandse-Zeegebied; de genoemde zeeën moeten deel hebben uitgemaakt van de zgn. Tethys-zee. Uit de belangrijke dikte van de sedimenten mag geconcludeerd worden dat verschillende gesteenten in geosynclinale gebieden afgezet werden (z geosynclinalen).
Voor de vorming van de tegenwoordige archipel zijn gebeurtenissen die zich in het Tertiair en Kwartair afspeelden van meer gewicht dan die uit het Prae-Tertiair. Tertiaire afzettingen komen op de meeste eilanden voor. Naast mariene afzettingen zijn op vele eilanden ook continentale gevonden; brakwatersedimenten zijn echter weinig aangetroffen. Het mariene Tertiair draagt meestal kenmerken van afzetting in ondiepe zeeën. Men vindt conglomeraten, koraalkalken met grote bodemforaminiferen, mergels en kalkstenen met dikwandige schelpen, kwartszandstenen en vele kleistenen. Gesteenten die onder continentale condities zijn afgezet zijn conglomeraten, zand- en kleistenen, waarvan het continentale karakter blijkt uit plantenresten en koollagen of, in de jongere afzettingen, uit de aanwezigheid van zoogdierresten.
De dikte van de tertiaire lagen is groot en varieert op de Grote Soenda-eilanden en de Philippijnen tussen de 1000 en 10 000 m, maar op de meeste Kleine Soenda-eilanden en de Molukken zijn de tertiaire laagpakketten minder dik. De dikte der lagen wijst op het geosynclinaal karakter der afzettingsgebieden en het overheersen van mariene afzettingen toont aan dat in het Tertiair de zee vaak het land binnendrong. Ter plaatse van het huidige Java bijv. strekte zich gedurende een groot deel van dit tijdperk een zee uit. Ten N. van Java evenwel moet een vasteland hebben gelegen dat de tegenwoordige Java-zee, het zuidwestelijk deel van Bomeo en een deel der Zuidchinese zee besloeg en dat samenhing met het Aziatische continent (het zgn. Soenda-land). In het O. van de archipel was ook een continentaal gebied aanwezig dat, samenhangend met Australië, zich uitstrekte over de Harafoera-zee (het zgn.
Sahoel-land). De toestand in het overige gedeelte van de Archipel was ongeveer gelijk aan de huidige, d.w.z. er waren eilanden en zeeën, maar hun verspreiding en ligging was geheel anders dan thans.
Van het Kwartair zijn weinig mariene afzettingen bekend en dan als opgeheven kustterrassen in het oostelijk deel van de archipel. Kwartaire afzettingen moeten over grote uitgestrektheid nog door de zee zijn bedekt. Van kwartaire, niet-mariene oorsprong zijn voorts de afzettingen in kustvlakten, meren en rivierdalen en ook die van jonge vulkanen.
Terwijl tot nu toe de verspreiding van afzettingsgesteenten werd besproken, moet nog opgemerkt worden dat er ook perioden zijn geweest waarin dieptegesteenten op grote schaal zijn gevormd. Ze komen vooral als granieten en peridotieten voor, waarbij het eerstgenoemde stollingsgesteente meer in het W. en N., het tweede meer in het O. van de archipel optreedt.
Over de gebergtevormende bewegingen moet nog iets worden toegevoegd. Men onderscheidt in de geologische geschiedenis van de Indische Archipel twee grote plooiingsphasen: een zeer sterke tegen het einde van het secundaire en bij het begin van het tertiaire tijdvak en een tegen het einde van de tertiaire periode, wat minder krachtig dan de eerstgenoemde. Deze plooiingsbewegingen hebben geleid tot de vorming van twee eilandenbogen die op iedere kaart zijn te volgen, t.w.
1. de boog die over Sumatra, Java, Bali, Lombok, Soembawa, Flores en Wetar en vervolgens met een sterke buiging over een aantal kleine eilanden naar de Banda-groep loopt en die eindigt op Goenoeng Api (ten W. van Wetar waar de boog zich bijna sluit),
2. de boog die verschijnt in de eilanden Nias en Mentawei en die na een hiaat van bijna 2000 km weer boven de zeespiegel uitsteekt in Soemba en die te volgen is over Timor, de Tenimber-eilanden, de Kei-eilanden, Ceram en Boeroe. De dubbele eilandenboog die zich duidelijk rond de Banda-zee aftekent wordt met de daartussen gelegen diepe zeebekkens wel beschouwd als een plooiingsgebergte in een embryonaal stadium.
Hierboven werden het Soenda-land en het Sahoel-land genoemd. Men meende dat door het afsmelten van de ijskappen in de diluviale periode een groot deel van het Soenda- en Sahoel-plat onder water zou zijn geraakt. Een andere mogelijkheid is, dat door epirogenetische bewegingen verplaatsingen in verticale zin in de genoemde gebieden zijn opgetreden. De onderdompeling die deze in subrecente tijd ondergingen zou de 170 m niet te boven gaan en corresponderen met de geringe diepte van de Java-zee en Zuidchinese zee (zuidelijk gedeelte) van van de Harafoera zee. Het Grote Soenda-Barrièrerif (op de grens van de Java-zee en de diepe Straat van Makassar) is als een kustrif op te vatten van het Soendaland. De aanwezigheid van diepe erosie-geulen in Java-zee en Zuidchinese zee en de overeenkomst die er bestaat tussen de vissoorten in de rivieren van Oost-Sumatra (Moesi, Djambi) en West-Borneo (Kapoeas) zijn ook duidelijke aanwijzingen dat zich ongeveer tussen het huidige Java, Sumatra en Borneo een land heeft uitgestrekt.
Voor het Sahoel-plat geldt hetzelfde, maar hier zijn minder waarnemingen verricht. De nauwe kanalen tussen de Aroe-eilanden zou men, in dezelfde gedachtengang blijvend, kunnen opvatten als voormalige, door de zee ondergedompelde rivierdalen.
Dat ook in recente perioden bodembewegingen plaatshadden tonen de opgeheven jonge koraalriffen aan die we vooral in het O. en N. van de Archipel aantreffen. Op de Philippijnen bijv. komt plaatselijk rifkalk voor op een hoogte van 1500 m. In het bergland van Centraal-Timor vindt men rifkalk op 1300 m hoogte, terwijl men westwaarts en oostwaarts gaande deze getuigen van positieve of negatieve niveauverandering op 600 m waarneemt en nog verder, aan de kust, liggen levende riffen op zeeniveau. In de eilanden van de Timorboog heeft men echter ook dode riffen op een diepte van 600 m gevonden. Het schijnt zelfs, dat eenzelfde eiland een kantelbeweging kan ondergaan, waarbij het aan de ene zijde rijst en aan de andere kant langzaam daalt. Dode koraalriffen zijn op grote diepte aangetoond in de buurt van de atollen van de Tijger- en Toekangbesi-eilanden, waar ze tot 2000 m onder de zeespiegel de basis vormen van deze merkwaardige koraalvormingen (z atol).
De koraalriffen mogen in de Indische Archipel ons veroorloven de jeugd van sommige vormen die de aardoppervlakte daar bezit vast te stellen, de vulkanen zijn een meer directe manifestatie van de instabiliteit, die de aardkorst hier kenmerkt. Men telt er in de Archipel ruim 300 waarvan ca 60 nog min of meer werkzaam zijn. De meeste van deze vulkanen zijn in het Kwartair gevormd. Men treft ze aan in een 3-tal reeksen t.w.
1. die op Sumatra, Java, Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Wetar en de kleine eilanden in de voortzetting van deze reeks die zelf alle vulkanen zijn (de zgn. binnenste Banda-boog),
2. die welke op Halmaheira en de daarvoor gelegen eilanden (Ternate, Tidore) liggen,
3. de vulkanen voorkomend op Oena-oena, de Togian-eilanden (in de Golf van Gorontalo), de Minahasa en de Sangihe-eilanden (een reeks die zich op Mindanao en verder noordwaarts — wel is waar in verspreide ligging — voortzet).
Ook de aardbevingen, die in de Indische Archipel herhaaldelijk voorkomen, bewijzen dat de aardkorst in dit gebied nog niet tot rust is gekomen. Het talrijkst en heftigst zijn ze in het Oosten van de Archipel, langs de zuidkusten van Java en Sumatra (vooral in de streek van Benkoelen) en op de Philippijnen. Van de meeste bevingen bevindt zich het epicentrum onder het zeeoppervlak, zodat ze op het land meestal een lichte bevingsgraad bezitten. Verwoestende aardbevingen komen van tijd tot tijd voor (o.a. die van Wonosobo 1924, Boemiajoe 1931, Ambon 1932 en 1950).
Bodem.
De kennis van de Indische bodem is nog zeer onvoldoende. Door het werk van de proefstations en het Bodemkundig Instituut te Bogor (Buitenzorg) zijn enkele voorname bodemtypen beter bekend geworden, maar de verspreiding van deze typen over de archipel is nog nauwelijks nagegaan; een bodemkartering is slechts in enkele gebieden (Vorstenlanden, de kolonisatieterreinen in Z.-Sumatra) doorgevoerd. Tot de vruchtbaarste gronden behoren de asgronden die men op en om nog werkende vulkanen aantreft (Merapi, Keloed). Ze kunnen door asregens zijn neergelegd, maar ook door modderstromen (lahars) en rivieren naar de lagere delen zijn gevoerd en daar met andere gronden vermengd zijn geraakt. Door de losheid van het materiaal zijn ze sterk aan afspoeling onderhevig. Zeer verbreid, maar men weet nauwelijks in welke mate, zijn ook de lateritische gronden in de Archipel.
Vooral in het heuvelland en de lagere bergstreken treft men ze aan, maar ook in de vlakte. Jonge, bruine laterietlagen zijn vrij rijk aan plantenvoedende stoffen (mits dit ook het geval is met het moedergesteente), maar de oude gronden zijn vaak rood door een hoog ijzergehalte (welk mineraal soms in concreties voorkomt) en dan niet bijzonder vruchtbaar. Het zijn geen zware, maar typisch kruimelige gronden. Waar in de Archipel kalksteen de ondergrond vormt, vindt men aan de oppervlakte vaak kalkroodaarden (terra rossa) die nooit kalk- maar vrijwel steeds ijzerconcreties bevatten. Ze zijn typisch voor het Duizendgebergte ten Z.O. van Djokjakarta, waar ze in de kommen van het Karstlandschap zijn te vinden. Ook op het Philippijnse eiland Ceboe komen ze voor.
Vormen ze dikke lagen en had de kalksteen waaruit ze zijn ontstaan veel bijmengselen, dan is de physische en chemische toestand zodanig dat ze een goede bouwaarde vormen. Meer voorkomend dan de kalkroodaarden zijn de mergelgronden (veel in het tertiaire heuvelland en door stromend water afgezet in de vlakte). Het zijn zware, vaak zwartkleurige gronden die arm zijn aan phosphor en die in vochtige toestand gemakkelijk hun structuur verliezen maar bij droogte openscheuren. De mergelgronden in de vlakte glimmen vaak in natte toestand en zijn als „rantja minjak-gronden” op Java bekend (alsof ze in olie gedrenkt waren). Afspoeling en afschuiving treden bij deze gronden vaak op.
Kwartsgronden komen veel voor in N.O.-Java en Madoera en worden in het Javaans „gesik” genoemd, d.w.z. schone grond, niet modderig of nat, zoals poreuze zandlagen zijn. Er zit veel fijn of grof kwarts in deze gronden, die in rode, gele en witte gesik zijn te verdelen. Ze zijn physisch goed door hun diepgrondigheid en chemisch behoorlijk rijk, vooral wanneer glauconietzand aanwezig is. Apart zijn de hooggebergtegronden te noemen die vaak een duidelijke humusvoorraad bezitten en daaraan een zekere mate van vruchtbaarheid ontlenen. Daar ze in regenrijke streken voorkomen zijn ze vaak aan uitloging blootgesteld en soms ook aan afspoeling. Het zijn zure gronden.
Duingronden komen slechts hier en daar voor, bijv. op Madoera en in Zuid-Djokja. De jonge duinen vormen geen cultuurbodem, op de oude wordt wel polowidjo geplant. Door hun gering waterhoudend vermogen zijn het physisch slechte gronden. Vaker dan duingronden komen langs de kust zeeklei en zeeleem voor, gronden die aan de waterkant vaak begrensd worden door zandige strand- en (langs de rivieren) oeverwallen. De buitenste stroken zijn rijk aan keukenzout en hebben een vegetatie die daaraan is aangepast (de zgn. bakau-bakau formatie). Deze formatie levert looibasten en de gronden zelf kunnen ingericht worden voor visvijvers.
Is het grondwater zoet, dan is de grond aanvankelijk met goede structuur en chemisch rijk, later neemt de rijkdom aan voedingszouten af en gaat de structuur achteruit, de grond gaat dan over in het mergelgrondtype. Veengronden komen ook in de Archipel voor, bijv. langs de lage kusten van Sumatra en Borneo, plaatselijk ook in het heuvel- en bergland. Het ontstaan van deze gronden is gebonden aan terreinen die een rijke vegetatie bezitten en voortdurend of een deel van het jaar blank staan. Ze bevatten tenminste 70-80 pct organische stof. Algemener nog zijn moerasgronden die soms in veengronden kunnen overgaan. Echte modderige moerasgronden zijn gedurende een groot deel van het jaar geïnundeerd, bevatten zure humus met zoetwaterschelpjes. Sawahgronden vertonen, zolang ze onder water staan, de kenmerken van moerasgronden. Het duidelijkst komen deze gronden in de moerassawahs (sawah rawah) voor, een in de gehele archipel nog veel aangetroffen sawahtype (in Borneo bijv. overheersend).
Zeeën.
De zeeën van de Indische Archipel hebben een gezamenlijke oppervlakte van ca 8 125 000 km2. Haar diepte is zeer verschillend. Straat Malakka, het deel van de Zuidchinese Zee ten Z. van 50 N.Br. en de Java-zee zijn minder dan 200 m diep, ook de Harafoera-zee reikt grotendeels niet dieper. Tussen deze onderzeese „platten” bedekt het zeewater een zeer gevarieerd reliëf. Hoewel dit reliëf in grote trekken reeds bekend was, zijn door de expeditie van de „Willebrord Snellius” (1929-’30) vele nieuwe details ontdekt en zijn op grond daarvan een aantal bathymetrische kaarten vervaardigd. Ten N. van Borneo bevindt zich de Soeloe-zee die zich boven een diepe kom bevindt welks randen bestaan uit reeksen van eilanden waartussen drempels liggen die nergens dieper komen dan 450 m.
De Soeloe-zee (tot 5600 m diep) is hierdoor de meest afgeslotene van alle Indische zeeën. In de Celebes-zee, tussen dit eiland en Mindanao, is een diepte gelood van 5500 m. Maar de grootste diepte is in het O. van de Archipel, in de Banda-zee, ontdekt, nl. 7400 m. Deze zee kan weer verdeeld worden in verschillende secundaire bekkens die een goed denkbeeld geven van de afwisseling van het reliëf van de zeebodem aldaar. Het dieptewater van de Grote Oceaan bereikt door middel van een diepe geul de westkust van Halmaheira en loopt rondom Boeroe in het bekken van de Banda-zee. Zelfs in de Sawoezee tussen Flores en Timor (minder dan 3000 m diep) heeft uitwisseling van bodemwater met het N. en dus met de Grote Oceaan plaats.
De vorm van de verschillende diepzeebekkens is niet overal gelijk. Men treft twee typen aan. De bekkens van het ene type zijn lang en smal en worden in het algemeen als synclinalen opgevat. De eilandenbogen verraden dan de anticlinalen die de synclinalen begrenzen. De bekkens van het tweede type hebben een meer onregelmatige omtrek. Ze hebben steile hellingen die tot een diepte van meer dan 4000 m voeren, maar op de bodem van het bekken zelf is het reliëf relatief zwak.
Ze worden wel als „instortingsbekkens” beschouwd. Het zoutgehalte van Straat Malakka, het ondiepe deel van de Zuidchinese Zee en de Java-zee is laag. Men schrijft het toe aan de vele rivieren die er in uitmonden en de grote regenval in het westelijk deel van de Archipel. De Banda-, Celebes- en Soeloe-zee hebben een hoger zoutgehalte door het ontbreken van grote rivieren en geringere regenval.
De getijden zijn enkeldaags (Java-zee) of dubbeldaags (Straat Malakka) of van het gemengde type. De getijgolven komen op verschillende punten uit twee oceanen binnen en daardoor zijn de getijverschijnselen zeer ingewikkeld. Door jarenlange waarnemingen zijn ze thans voldoende bekend.
DR G. KUPERUS
Lit.: L. M. R. Rutten, Voordrachten over de geologie van Ned. O.-Indië (Groningen en Den Haag 1927); J. H.
F. Umbgrove, Geological History of the East Indies. (Bull. American Association Petrol. Geol. XXII, 1938); G. L.
Smit Sibinga, Der malayische Archipel. (Geol. Jahresber., 1940); R. W. van Bemmelen, The Geology of Indonesia (2 dln, ’s Gravenhage 1949); Idem, Report on the Volcanic Activity and Volcanological Research in Indonesia during the Period i936-’48 (Buil. Volcanologique, Série II, Tomé IX, Napoli 1949); De Zeeën van Nederlandsch Oost-Indië, uitgeg. door het Kon. Ned. Aardr.
Genootschap (Leiden 1922); Scientific Results of the Snellius-expedition (Utrecht en Leiden (6 dln, 1934-1950); A. Thienemann, Tropische Binnengewasser (Stuttgart i93o/3i); W. D. Smith, Geology and Mineral Resources of the Philippine Islands (Manilla 1924); B. Willis, Geologie Observations in the Phil. Archipelago (in: National Research Council of the Phil. Islands, Buil. 13, Manilla 1937); Geologische Overzichtskaart van de Indische Archipel 1 : 1 millioen.
Klimaat.
Ingevolge zijn ligging nabij de evenaar behoort een groot gedeelte van de Indische Archipel tot het tropische klimaat A (z klimaat), wat het N.W.-gedeelte betreft onder de invloed der zee tot het vochtige klimaat Af, terwijl in het O. het in de winter droge klimaat Aw, als overgang daartussen het klimaat met droge moesson Amw voorkomt; de grens tussen de laatste gebieden loopt van Midden-Java langs Zuid-Celebes via Zuid-Nieuw-Guinea, terwijl die tussen Af en Amw, ongeveer van Straat Soenda uitgaande, verder ongeveer 2° noordelijker loopt dan de evengenoemde. De hoge bergen brengen binnen dit gebied het C/klimaat op Sumatra, Borneo en Celebes, het Cw klimaat op Oost-Java en de Soenda-eilanden.
De luchtdruk is uiterst gelijkmatig over de Archipel verdeeld en cyclonische storingen komen slechts, afgezien van de Philippijnen, bij hoge uitzondering in de uiterste gedeelten voor. Het klimaat van de Philippijnen staat sterk onder invloed van cyclonen, die hier baguio’s worden genoemd. In 16 jaar kwamen er in totaal 60 voor met minima onder 742 mm, in 11 jaar 61 tussen 742 en 755 mm. In Febr. kwamen ze in het geheel niet voor, de meeste in Juli tot Nov., Sept. en Oct. hadden er ieder 21. Geweldige vernielingen niet alleen van bomen, maar ook van huizen worden er door veroorzaakt, beplantingen verwoest, en ze worden door geweldige regens vergezeld. De meer verwijderde cyclonen zijn overigens door overvloedige regenval nuttig voor de vegetatie.
Een enkele maal duurde op het hoogte-station Baguio de regenval 33 dagen achtereen. Overigens heeft dit hoogtestation (1510 m) een vrij gunstig klimaat, omdat de zware regens zich in enkele maanden concentreren. Ondanks die regen heeft Baguio nog ruim 1400 uren zonneschijn tegen 2100 in Manilla. De luchtdrukverdeling staat sterk onder de invloed van de seizoen-hoge en lage drukgebieden in Azië en Australië, die de moessons veroorzaken, gescheiden door kenteringen in Apr. en Oct.
Temperatuur. De temperatuur is hoog en vertoont in de loop van het jaar slechts een geringe schommeling; alle gemiddelden op zeeniveau liggen tussen 24 gr. C. en 27 gr. C. en de grootste jaarlijkse schommelingen zijn: Manilla 3,6, Medan 2,1 en Koepang 2,4, terwijl de kleinste, 0,6, o.a. te Balikpapan wordt aangetroffen (Ai). De dagelijkse schommeling is veel groter en bedraagt te Djakarta in Sept. 8,7 gr. C., in Febr. 5.8 gr. C.; naar het O. neemt de eerste amplitude nog toe tot 12,1 gr.
C. te Modjowarno en 11,2 gr. C. te Koepang, naar het N. tot 12 gr. C. te Manilla. Met de hoogte neemt de gemiddelde temperatuur ca 0,6 gr. C. per 1 oom af. Op de top van de Panggerango (3023) is de hoogste maandtemperatuur 9.8 gr.
G. (Mei), de laagste 8,3 gr. G. (Dec.; ETi); de dagelijkse schommeling is 8,1 gr. C. in Sept. en 4,5 gr. C. in Jan.; deze staan dus sterk onder de invloed van berg- en dalwind, want in de vrije atmosfeer is op deze hoogte de schommeling zeer gering. Voor Djakarta is de gemiddelde temperatuur 25,9 gr. C., het absolute maximum 35,8 gr.
C., het absolute minimum 18,3 gr. C.
Voor de invloed van het klimaat op de mens zijn van meer belang de gemiddelden van de natte-bolthermometer, 23,3 gr. C. in Aug. en 24,5 gr. C. in Apr., het laatste cijfer al zeer dicht bij 25 gr. C., wat als hinderlijk wordt beschouwd, en in de zwoelste maand is het gemiddelde maximum van de natte-bol 26,3 gr. C., alles voor Djakarta. Hierin ligt vooral de gunstige invloed van een iets hogere ligging; zowel door afneming van de absolute vochtigheid, als door de daling van de temperatuur met de hoogte komt de natte-bol ook op het warmst van de dag onder de 25 gr. C.
Zoals uit deze cijfers reeds blijkt, is de vochtigheid bijna altijd hoog; zelfs in de droge moesson blijft op aequatoriale stations de gemiddelde vochtigheid nog 80 pct; in de vochtige maanden stijgt het gemiddelde tot boven de 90 pct. Neemt men daarbij de hoge temperatuur in aanmerking dan volgt hieruit, dat de lucht steeds voldoende waterdamp bevat om belangrijke regen af te geven bij opstijgen, zoals dit ook in bergstreken, waar gedwongen opstijging voorkomt, duidelijk blijkt; de droogte in de laagvlakte in de droge moesson is het gevolg van de belemmering der opstijging door warme en droge luchtlagen in het niveau boven 2000 m. Zowel deze gedwongen opstijging door de moesson als de werking van de dalwind veroorzaakte in sommige bergstreken een bijna permanente wolkengordel tussen 1500 en 2000 m.
De zonneschijn heeft door de sterke cumulusvorming in de namiddag een geheel andere gang dan in Nederland en in de lagere streken is het aantal zonneschijn-uren per jaar 2000 à 2500 tegen ca 1500 in Nederland.
De regenval is over het algemeen aanzienlijk, minder dan 1 m per jaar wordt slechts op enkele door bergen tegen de opstijgende stroom beschutte plaatsen gevonden; de laagste regenval heeft de Paloe-baai op Celebes, slechts 546 mm. Normaal is voor de stations in de vlakte of op geringe hoogte een val van 2000-3000 mm; de grootste regenval heeft Jasaredja op 1500 m hoogte, nl. 6871. Jaarsommen boven 4 m vindt men aan de westzijde van het gebergte op Sumatra, in Centraal-Borneo, in Baguio op de Philippijnen en hier en daar in de gebergten van Java. Het aantal regendagen loopt zeer uiteen, evenals de regenval. Djakarta heeft er bijv. 138, Buitenzorg 252, naar het Z.O. neemt het getal zelfs af tot 60, de meeste stations hebben er tussen de 100 en 200, tegen 120 in Nederland (indien men de dagen met minder dan 1 mm niet meetelt). Vooral in de middag- en avonduren is onweer zeer veelvuldig; maximale dagsommen van 200-300 mm zijn regel op Java: de hoogste dagsom, 511 mm, is in Besokor, ten N.O. van het Diëng-gebergte, waargenomen; in Baguio (Philippijnen) viel in Juli igu 880 mm op een dag van een cycloon. In het binnenland is het aantal onweders per jaar meestal boven 100, aan de kust 35-70 en te Buitenzorg wordt zelfs op 322 dagen per jaar donder gehoord.
PROF. DR E. VAN EVERDINGEN
Lit.: C. Braak, Het klimaat van Nederlandsch-Indië, 2 dln, Verh. Kon. Magn. en Meteor. Observatorium te Batavia, nr 8 (1923-1928); Idem, Over de oorzaken van de tijdelijke en plaatselijke verschillen in de neerslag. Med. en Verh.
K.N.M.I., nr 102, 45, Rijksuitgaven (’s-Gravenhage 1940); Idem, Klimakunde von Hinterindien und Insulinde, in: Handbuch der Klimakunde, Koppen und Geiger, Band IV, 3 (Berlin 1931); Idem, Het klimaat v. Ned.-Indië (1950, Servire’s Encyclopaedie).
Plantenkleed
Het gebied ligt geheel in het oostelijke gedeelte van het palaeotropische florarijk en is, vooral wat betreft Sumatra en Borneo, grotendeels bedekt met zeer dicht tropisch regenwoud, een tot 60 m hoge gesloten massa van kleinere en grotere, vaak van plankwortels en van druppeltoppen aan de bladeren voorziene bomen, zoals Ficus-soorten, de twalang (Koompassia parvifolid) van Sumatra’s Oostkust, de Dipterocarpaceeën van Borneo en de Philippijnen enz., rijk aan lianen, zoals de rotanpalmen, soorten van Araceeën, Smilax, Derris enz., rijk ook aan epiphyten, waaronder varens, zoals de nestvaren (Asplenium Nidus) en Orchideeën, vooral soorten van Dendrobium en Bulbophyllum, een hoofdrol spelen. Java, oorspronkelijk ongetwijfeld ook met oerwoud bedekt geweest, is meer een oeroud cultuurland, dat door een uiterst dichte bevolking intensief wordt bebouwd, met het gevolg, dat landbouwgewassen en onkruiden bijna overal de plaats van het bos hebben ingenomen. Onder de laatste zijn er merkwaardigerwijze vele, die oorspronkelijk niet inheems waren en, met name uit tropisch Amerika, zijn geïmporteerd. Een bekend voorbeeld is de boenga pagar (Lantana Camara). Kappen van bos kan aanleiding zijn tot het optreden van alang-alang-velden, waar hier en daar ook het glagah in voorkomt.
Het karakter der flora wijzigt zich van West naar Oost. Warburg stelt Sumatra, Borneo en Java als West-Malesië tegenover de rest van de Maleise Archipel als Oost-Malesië. De Oostmoesson is hier meer uitgesproken droog en een ander type bos treedt op, minder weelderig en lager dan het regenwoud, het moessonbos met merendeels in de droge tijd kaal staande bomen, die als gevolg daarvan jaarringen in hun hout vertonen. Het voor de houtexploitatie zo belangrijke djatibos uit Tectona grandis is een bekend voorbeeld. Op de Kleine Soenda-eilanden, vooral de oostelijke, Soemba en Flores, komen als gevolg van een geringere jaarlijkse regenval en een zeer droge Oostmoesson zelfs nagenoeg woudloze gebieden, savannen, voor. De Philippijnen echter, die grotendeels ten O. van de zgn. scheidingslijn van Wallace liggen, komen in flora in hoofdzaak met de Grote Soenda-eilanden overeen.
De kusten, voor zover slibrijk, zijn begroeid met dicht mangrove- of vloedbos, doorsneden met talrijke kreken. Dit is een minder hoog bos. Opvallend is het voorkomen van stelt- en ademwortels bij vele soorten. De eerste, het fraaist ontwikkeld bij de Rhizophora’s, doen de planten bij vloed steviger staan, de laatste, meest negatief geo-tropische, loodrecht uit de bodem omhoogkomende zij wortels, zoals bij de geslachten Avicennia en Sonneratia, dienen voor de luchttoevoer naar de ondergrondse delen in de aan zuurstofarme slijkbodem. Een andere karakteristieke eigenschap van vele bomen, Rhizophora’s, Bruguiera’s enz., is het kiemen van de zaden in de vruchten, terwijl deze nog aan de boom hangen, waardoor de kiemplanten bij het afvallen zich in het zachte slijk boren en terstond kunnen wortelen. Op meer open plaatsen ziet men de grote zoutmoerasvaren (Acroslichum aureum) en groeit Acanthus ilicifolius met mooie blauwe bloemen en stekelige bladeren.
Langs de kreken vindt men vaak de stamloze Nipahpalm, welks reusachtige bladeren veelvuldig als dakbedekking (atap) gebruikt worden. Langs de oostkust van Sumatra, op Borneo, de Philippijnen en op enkele plaatsen aan de kust van Java is het vloedbos goed ontwikkeld. Er achter vindt men op Sumatra en Borneo vaak uitgebreide veenmoerassen, waar een dicht oerwoud staat op een met water doordrenkte veenbodem van enige meters dikte. Daar deze zeer weinig lucht doorlaat, zijn ook hier de wortels der bomen van allerlei bovengrondse ademorganen voorzien. De boomsoorten zijn echter geheel andere dan die van het vloedbos en het water, waar zij in staan, is nagenoeg mineraalvrij en reageert sterk zuur. In de met waterdamp verzadigde lucht vergaat het afgestorven plantenmateriaal slechts ten dele en zo stapelt zich de ene bosgeneratie op de andere tot lagen van aanzienlijke dikte.
Waar langs de zee een zandig strand voorkomt, is een zeer bijzondere flora te vinden. Een der meest opvallende planten is Ipomoea pes caprae, die met lange stengels over het zand kruipt. Met haar te zamen, in de zgn. Pescaprae-formatic, vindt men gewoonlijk Canavalia maritima met paarsrode en Vigna lutea met gele bloemen. Een interessant gras is hier Spinifex squarrosus, met een kruipende wortelstok en bolvormige, langgestekelde vruchthoofdjes, die afvallen, als zij rijp zijn, en dan over het strand rollen. Verder zij genoemd de fraaie Calotropis gigantea. Achter de zone van lage planten heeft zich vaak een strandbos ontwikkeld, soms bijna geheel uit de Strandtjemara (Casuarina equisetifolia) bestaand, voorts met Pandanen, met de Waroe (Hibiscus tiliaceus), de njamploeng (Calophyllum Inophyllum), de ketapang (Terminalia Catappa), de dadap (Erythrina indica), de woedoelan (Scaevola frutescens), de pakis-hadji (Cycas Rumphiï), ten slotte met Barringtonia speciosa, die aanleiding gaf om van een Barringtonia-formatie te spreken. Van deze en andere soorten pleegt men de vruchten, die zeer geschikt zijn om te drijven, op het strand aangespoeld te vinden.
De vegetatie van de bergen verandert met de hoogte, vooral dank zij de daling van de temperatuur. De bekende natuuronderzoeker Fr. Junghuhn (1809-1864) onderscheidde op Java in het gebergte 4 hoogtegordels, die in plantengroei van elkander verschillen, echter geleidelijk in elkander overgaand. De iste of tropische loopt tot ca 700 m. Dan volgt tot ca 1500 m een subtropische gordel met een ook nog zeer rijk bos. Hier treden Castanea-soorten op de voorgrond, verder Moraceeën, Anonaceeën, Dipterocarpaceeën, Guttiferen, de. poespa (Schima Noronhae) en de tot 60 m hoge rasamala (Altingia excelsa) met zijn zuilvormige, gladde, zich pas op 30 m van de grond vertakkende stam.
Van de lianen moeten vooral een rotan-soort, Plectocomia elongata en Freycinetia’s genoemd worden. Epiphyten zijn nog in groten getale aanwezig, zo de nestvaren, dan Hymenophyllaceeën, die met hun slechts i cel dikke bladeren alleen in een zeer vochtige omgeving kunnen gedijen, enz. Onder de kruiden vallen Begonia’s op en Zingiberaceeën (Gemberachtigen) met lange, ongedeelde bladeren, vele met de bloeiwijze vlak op de bodem, bijv. Amomum coccineum. Op meer open plekken groeit Impatiens Platypetala, een balsemien met rosé bloemen. Op moerassige plekken, maar ook als epiphyt, komt Nepenthes melamphora, de Javaanse bekerplant, voor, een insectivoor. In de 3de gordel, van 1500-2500 m treden soorten van gematigde gebieden op de voorgrond. Hier komen in de onderste helft vooral eiken en Laurineeën voor, in de bovenste soorten van het Coniferen-geslacht Podocarpus of, meer oostelijk, de op een den gelijkende bergtjemara (Casuarina montana), waardoor men tot een vergelijking komt met de montane loofbos- en subalpiene Coniferengordel der Alpen te zamen.
De boomgrens zou dan liggen bij ca 2500 m, echter variërend, als steeds, al naar bijzonderheden van het klimaat en de omvang van een gebergte. Wolken hangen hier veel langs de hellingen, wat een rijke ontwikkeling van varens, o.a. boomvarens, en mossen ten gevolge had. Vandaar, dat men hier spreekt van mosbos of nevelwoud. De hoogste gordel eindelijk laat een vergelijking toe met de alpiene gordel van de Alpen. Ook zij begint met een alpiene struikengordel, waarin Rhododendrons, als de prachtig oranjerood bloeiende R. javanicum en de rode R. retusum, en Vacciniums, als V. varingiifolium en V. Teysmarmi, een belangrijke plaats innemen, juist als in de Alpen de zgn. Rhodoreto-Vaccinietalia. De genoemde soorten worden intussen meer dan manshoog, zodat men nog in bos waant te zijn. Verdere Ericaceeën zijn de fraaie Gaultheria’s. Vele soorten treft men aan, die aan de Europese flora doen denken, zo de Javaanse gagel (Myrica javanica), de beroemde, slechts op enkele bergen gevonden Primula imperialis, waarbij de bloemen in kransen boven elkaar staan, de Javaanse boterbloem (Ranunculus javanicus), met hartvormige, gekartelde bladeren, de waterkers (Nasturtium officinale), het heelkruid (Sanicula europaea) en de weegbree (Plantago major). De hogere regionen zijn vaak als typische Alpenweiden ontwikkeld met het Javaanse Edelweiss (Anaphalis javanica), de kleine, blauwe Gentiana quadrifaria, de fraaie Hypericum Hookerianum enz. Een bijzondere vermelding verdienen nog de merkwaardige bossen van Pinus Merkusii in Noord-Sumatra, zo belangrijk voor de hars- en terpentijngewinning, en die van Pinus insularis op de Philippijnen.
De meest kenmerkende bomen van het gebied zijn de palmen en onder deze komt aan de kokospalm (Cocos nucifera) de ereplaats toe wegens zijn veelzijdig nut. Hij groeit bij voorkeur in de lagere streken en wordt alom in de Archipel aangetroffen. De sagopalm (Metroxylon Sagu) is van niet minder betekenis, want zijn merg levert de sago, het hoofdvoedsel op vele eilanden van oostelijk Indonesië. Een opvallende soort is voorts de lontarpalm (Borassus flabellifer), uit welks bloemkolven door insnijding palmwijn verkregen wordt. Als wijn leverende palm is de aren (Arenga saccharifera) belangrijker, welks sap als sagoeer gedronken of tot suiker ingedampt wordt. De betel-, areka- of pinang-palm (Areca Catechu) levert de betelnoten, het hoofdbestanddeel bij het betel- of sirihkauwen.
Van de salak (Zalacca edulis) worden de vruchten gegeten, de uit Afrika afkomstige oliepalm (Elaeis guineensis) is een belangrijke cultuurplant, vooral op Sumatra, en de gendoeroe (Caryota furfuracea), wild in het oerbos, gekweekt in tuinen, valt op door zijn dubbelgevinde bladeren met waaiervormige deelblaadjes. Sierbomen en -heesters zijn er vele te noemen, zo de waringin (Ficus Benjamina), die men op de aloen-aloen van vele dorpen opmerkt, de regenboom (Pithecolobium samari), de flamboyant (Poinciana regia), de tamarinde (Tamarindus indica), uit welker vruchten de tamarinde-stroop wordt bereid, de kanariboom (Canarium commune), een boom met plankwortels, wild op de Molukken te vinden, wegens zijn olie leverende vruchten van belang voor de inlandse huishouding, en de kembang sepatoe (Hibiscus rosa sinensis), een heester met prachtige rode bloemen. Vruchtbomen zijn er welhaast te veel om op te noemen: de pisang of banaan (Musa paradisiaca), de djeroeks (Citrus-soorten), de papaja (Carica Papaya), de mangga (Mangifera indica), de manggistan (Garcinia Mangostana), de doerian (Durio zibethinus), de nangka (Artocarpus integrifolia), de nangka blanda of zuurzak (Anona muricata) met de verwante soorten A. squamosa of sirikaja en A. reticulata of boea nonna, de djamboes (Eugenia-soorten), de blimbing (Averrhoa Carambola), de sawo manila (Achras Sapota), de advocaatpeer (Persea gratissima), de doekoe (Lansium domesticum), de ramboetap (Nephelium lappaceum) met de verwante N. mutabile oi kapoelasan en de granaatappel (Punica Granatum). De rubberboom (Hevea brasiliensis) wordt in het groot aangeplant voor het melksap (latex), dat uit de stam gewonnen wordt en waaruit de rubber bereid wordt. Andere soorten, met name de Sapotaceeën Mimusops elengi, Palaquium oblongifolium en Payena Leerii, leveren getah-pertja. Van de op Borneo, de Philippijnen en de Molukken wild groeiende, maar ook overal aangeplante Conifeer Agathis alba wint men het hars Manila-copal, van Styrax Benzoin het benzoë-hars. Oliezaden verkrijgt men behalve van Ricinus communis van de algemeen gekweekte kemiriboom (Aleurites moluccana), olie uit de bladeren van de kajoepoetihboom (Melaleuca Leucodendron) van Oost-Indonesië, kamfer van de kamferboom (Dryobalanops aromatica) van Sumatra. Bruikbaar hout leveren vele boomsoorten.
Onder de bosproducten staan naast rotan de bamboe-soorten bovenaan. Zij worden ook om vele erven en dorpen aangeplant en zijn voor de inlanders voor allerlei doeleinden onmisbaar. Planten voor kleurstoffen zijn bijv. de algemeen verspreide mengkoedoe (Morinda citrifolia), welker wortels een rode stof bevatten, de Curcuma domestica, welker wortels tot geelverven dienen, voorts Bixa Orellana en de indigo (Indigofera-soorteri). Toespijzen bij de rijst leveren o.a. de peteh (Parkia speciosa), waarvan de zaden, en de tjabe', lombok of Spaanse peper (Capsicum annuum), waarvan de vruchten gebruikt worden. Peulvruchten en knolgewassen worden evenals maïs alom als voedsel gekweekt, al staan zij, vooral in West-Indonesië, ver achter bij de rijst, zo de katjang idjo (Phaseolus radiatus), de aardnoot of katjang tanah (Arachis hypogaea), de sojaboon (Glycine soja), de cassave (Manihot utilissima), welker wortels het tapioca opleveren, de uit tropisch Amerika afkomstige Maranta arundinacea, waarvan de wortelstok het arrowroot geeft, en de, ook in het wild voorkomende, Colocasia antiquorum en Dioscorea alata, resp. met een dikke eetbare, knolvormige wortelstok en met eetbare knollen, waarnaast nog de aardappel te noemen is, die naast Europese groenten enz. in het gebergte gekweekt wordt. Belangrijke vezelplanten zijn: katoensoorten, de kapokboom (Ceibapentandra), roselle (Hibiscus sabdariffa), de Manilla-hennep (Musa textilis) der Philippijnen en Agave-soorten. En ten slotte moeten dan nog genoemd worden de belangrijke cultuurplanten suiker, koffie, cacao, thee, kina, tabak, peper, kruidnagel en notemuskaat, waarvan de laatste drie uit Oost-Indonesië stammen. PROF.
DR TH. J. STOMPS
Lit.: J. Th. Koster, De plantengroei van de Maleise Archipel bewerkt naar E. D. Merrills Plant Life of the Pacific World (Leiden 1949), hierin veel verdere literatuur; E. D.
Merrill, An enumeration of Philippine Flowering Plants (Manila 1926); C. G. G. J. van Steenis, On the Origin of the Malaysian Mountain Flora (Buil. Jard. Bot.
Buitenzorg 1934-1936); Th. J. Stomps, Baumgrenze und Klimacharakter in den Tropen (Verh. Klimatol. Tagung Davos 1925); H. C.
D. de Wit, Phytography in the Philippinesin Flora Malesiana ser. I, 4 (1949).
Dierenwereld.
De dierenwereld van de Archipel heeft evenals de plantenwereld een gemengd Aziatisch-Australisch karakter, waarbij de nadruk op de eerstgenoemde exponent moet vallen. Grote zoogdieren zoals olifanten, neushoorns, tapirs, wilde runderen (bantengs) en tijgers zijn alleen op de Grote Soenda-eilanden (uitgezonderd Celebes) te vinden. Op Borneo en de Philippijnen ontbreken de tapir en de olifant (in N. Borneo vindt men enige kudden die af schijnen te stammen van ingevoerde tamme exemplaren), terwijl in het huidige Java de olifant reeds is uitgeroeid. De tijger komt ook niet op Borneo en de Philippijnen voor, maar is nog wel op Bali aan te treffen. Bepaalde apensoorten, waaronder de orang-oetan en verschillende gibbons zijn ook tot de westelijke eilanden beperkt.
Op Celebes en de Philippijnen vindt men andere apensoorten. Op Halmaheira komen deze dieren echter niet voor. Meer naar het Oosten treden Australische dieren op: kaketoe, casuaris en paradijsvogel; ook de buideldieren blijven tot de omgeving van Australië en Nieuw-Guinea beperkt en komen west- en noordwaarts niet verder dan Celebes. Dit eiland is in zoölogisch opzicht merkwaardig doordat het dieren herbergt die nergens anders ter wereld voorkomen: de anoa (dwergbuffel), de babiroesa (hertzwijn) en de kuifbaviaan. Op Komodo, een eiland ten W. van Flores leven varanen, grote hagedissen die tot 3 m lang kunnen worden. Uit alles blijkt, dat de Archipel in planten- en dierengeografisch opzicht een der meest interessante gebieden der aarde uitmaakt. Vermaard is de botanische tuin in Bogor (met zijn bergafdeling in Tjibodas).
Het denkbeeld der natuurbescherming is uitgegaan van Europeanen; in het algemeen staat de Indonesiër er vrij onverschillig, soms zelfs wantrouwig tegenover. Dit laatste is bijv. het geval wanneer stukken grond, waarop hij denkt te gaan ontginnen, aan de occupatie worden onttrokken. De beschermde gebieden (reservaten) moet men onderscheiden in natuurmonumenten en wildreservaten. De eerstgenoemde gebieden zijn terreinen die zoveel mogelijk ongerept in stand moeten worden gehouden; de wildreservaten dienen vnl. om het daarin aanwezige wild te behouden, maar tevens kan de bedoeling bestaan een bepaalde vegetatie of bodemgesteldheid onveranderd te laten. De Archipel was voor Wereldoorlog II een honderdtal reservaten rijk met een gezamenlijke oppervlakte van ca 2 mill. ha; 60 hiervan bevonden zich op Java. Sommige natuurmonumenten zijn zeer klein, zoals de plek waar een fraaie waringin staat te Fort van der Capellen (Sum.
Westkust). Een groot reservaat is het Leuser-reservaat in Atjèh, ruim 400 000 ha groot. Hier komen nog olifanten, de tweehoornige rhinoceros en orang-oetans voor. Het wildreservaat Zuid-Sumatra in Zuid-Benkoelen is 356 800 ha groot en herbergt olifanten, rhinocerossen, tapirs en wilde of verwilderde karbouwen, maar geen orang-oetans, daar deze beperkt zijn tot Noord-Sumatra en Borneo. De Javaanse neushoorn en de banteng worden beschermd in het reservaat Oedjong-koelon (37 000 ha) in Java’s Z.W. punt; naar verluidt heeft men in de revolutiejaren de grenzen niet geëerbiedigd en is er veel jacht op de genoemde dieren gemaakt. Andere reservaten hebben behoud van de flora ten doel.
Een der bekendste is het natuurmonument Tjibodas-Gedeh dat van een hoogte van 1400 m zich uitstrekt tot de toppen van de Gede Pangrango (3000 m). De Rafflesia-natuurmonumenten in Atjèh en Benkoelen dienen tot bescherming van de op lianen parasiterende Rafflesia Arnoldi. Soms zijn terreinen gereserveerd om hun bijzonder geologisch karakter; de Papandajan-krater, de Zandzee van de Tengger, het kratermeer Kawahidjen in Oost-Java, het kalksinterterras Dolok Tinggiradja op Sumatra’s Oostkust. Ook Krakatau en Verlaten Eiland, waarop bij de uitbarsting van 1883 alle leven vernietigd werd, zijn beschermd zodat het herstel van de planten- en dierenwereld ongestoord kan plaats hebben.
DR G. KUPERUS
Lit.: L. F. de Beaufort, Zoögeografie van de Indische Archipel (Haarlem 1926); B. Rensch, Die Geschichte des Sundabogens (Berlin 1936); K. W. Dammerman, Natuurbescherming in Ned. Indië.
Tijdschr. K. N. A. G. (1941).
Bevolking.
De Indische Archipel is een verbindingsschakel tussen twee werelddelen: Azië en Australië. Wanneer wij, zoals men meestal doet, aannemen dat Azië de bakermat van heel de mensheid geweest is, dan moeten de voorvaderen van alle volken die nu in Australië, Polynesië en Melanesië wonen eertijds de Archipel hebben doorgetrokken. Telkens kwamen uit Azië nieuwe rassen en culturen en dreven hen, die zij in de Archipel vonden, naar het O. of vermengden zich er mee. Het verwondert ons dan niet, dat wij in de Archipel resten van zeer verschillende rassen en culturen vinden.
Deze vermenging in de Archipel is zo intensief geweest, dat deze met betrekking tot de studie der rassen een van de meest ingewikkelde gebieden der aarde is geworden. Opgravingen hebben skeletdelen aan het licht gebracht, die bewijzen dat op Java het oudste type mens heeft gewoond, dat ooit op aarde geleefd heeft. Wanneer wij dus horen, dat de belangrijkste rassen in de Archipel het Maleise en het Negroïde zijn, dan moeten wij ons toch voortdurend bewust zijn van het feit, dat iedere hier levende volksstam uit zeer verschillende elementen is opgebouwd. Zo valt het op dat de bevolking in het binnenland der grote eilanden als bijv. Sumatra en vooral Borneo verschilt van die van de kust, waar een veel intensievere menging plaats vond. In het O. van de Archipel, op de Kleine Soenda-eilanden, maar ook op de Philippijnen vinden wij speciaal de kroesharige typen (Negroïde invloed), terwijl in het W. vrijwel uitsluitend het sluike zwarte haar voorkomt.
Rasverschil blijkt ook samen te vallen met standsverschil. Zo vinden wij bijv. op Java en Bali in de hogere standen een veel fijner gelaatstype dan onder het gewone volk, hetgeen zijn oorzaak vindt in het feit dat deze hogere standen zich met overheersende vreemden (Hindoes) vermengden. Ieder der rassen had een eigen cultuur en zo vinden wij in de cultuur een zelfde gecompliceerdheid als op het gebied der rassen. Op Bali vinden wij een stuk gehindoeïseerde cultuur, welke iedere bezoeker door zijn rijke tempelbouw direct opvalt. Het is een eiland met een hoog ontwikkelde landbouw met geïrrigeerde rijstvelden (sawahs). Terwijl men in de Archipel bijna overal de doden begraaft is Bali bekend door zijn lijkverbrandingsceremoniën, die door haar merkwaardigheid tal van toeristen trekken.
Atjèh in het uiterste N. van Sumatra heeft daarentegen een sterk geïslamiseerde cultuur. Op Java vinden wij, ondanks het feit dat de godsdienst hier eveneens de Islam is, nog zeer veel overblijfsels van de Hindoecultuur. Behalve de Hindoeïstische en Boeddhistische tempels vinden wij er het schimmenspel (de wajang), dat een overblijfsel uit de Hindoetijd is, terwijl ook de overige kunst (muziek, dans, houtsnijwerk, het smeedwerk, het batikken) en zelfs de godsdienst beïnvloeding door de Hindoecultuur vertonen. Java zelf vormt bovendien in cultureel opzicht allerminst een eenheid. Er wonen drie zeer van elkander verschillende groepen: de Soendanezen in het W., de eigenlijke Javanen en de Madoerezen op het eiland Madoera en in Java’s Oosthoek. De cultuur der Philippijnenbewoners vertoont zeer duidelijk Spaanse trekken, terwijl de betrekkelijk korte tijd dat de Amerikanen hier het bewind voerden, voor de cultuuromzetting van belang is geweest. Het merendeel der Philippino’s is Rooms-Katholiek.
Borneo en Celebes hebben in het binnenland allerlei oude Indonesische elementen bewaard. Op Nias, een eiland aan Sumatra’s Westkust, vinden we een zeer oude cultuur, gekenmerkt door grote stenen monumenten, die ook in de rest van de Archipel voorkwam, maar daar bijna overal verdwenen is. Op Ambon, in de Molukken en in de Minahassa in Noord-Celebes vinden wij een geheel gekerstende cultuur en daar is de europeanisering veel sterker geweest dan elders.
Godsdienst.
De voornaamste godsdienst in de Indische Archipel is de Islam. Verreweg het grootste gedeelte der Sumatranen en nagenoeg alle Javanen zijn Islamiet. De kuststreken van Borneo en Celebes zijn eveneens nagenoeg geheel geïslamiseerd, terwijl ook op vele andere eilanden de Islam de voornaamste godsdienst is. De zending en missie hebben vooral in de niet-geïslamiseerde gebieden succes gehad. Wij noemden reeds de Minahassa, de Philippijnen en Ambon, die al zeer oude Christengebieden zijn. De Bataklanden, Nias, Soemba en Midden-Celebes (Toradja’s) zijn Protestantse zendingsgebieden.
Bekende missiegebieden zijn het eiland Flores en de Kei-eilanden (waar ook Protestanten zijn). Verder wordt nog in vele andere gebieden Christenprediking gevonden. Kerstening betekent niet enkel verandering van godsdienst, maar een omzetting van heel de cultuur van de bekeerlingen. Zeer veel belangrijk werk is door de zendelingen en missionarissen verricht. In de Mohammedaanse gebieden is de invloed van de Christenprediking altijd veel geringer geweest. Zo is nog niet een half pet van de Javaanse bevolking Christen. Toch is ook hier deze arbeid vaak tot grote zegengeweestenwaarlijk niet alleen voor de Christen-Javanen.
PROF. DR H. TH. FISCHER
Staatkundige indeling.
De Indische Archipel is van de 16de tot de 20ste eeuw geheel gekoloniseerd door Westerse mogendheden. Eerst verschenen de Spanjaarden en de Portugezen, weldra gevolgd door de Nederlanders en de Engelsen. De Portugezen werden nagenoeg geheel verdreven. De Spanjaarden wisten zich in de Philippijnen te handhaven, tot 1898, in welk jaar zij deze eilandengroep aan de V.S. moesten afstaan. De Engelse machtssfeer in de Archipel bleef steeds beperkt. Het grootste en rijkste deel van de Archipel viel in handen der Nederlanders (z Nederlands Oost-Indië).
Zo was bij het uitbreken van Wereldoorlog II de staatkundige indeling als volgt: de Grote Soenda-eilanden (behalve Noord-Borneo), de Kleine Soenda-eilanden (behalve Oost Timor), en de Molukken vormden, te zamen met het niet tot de Archipel behorende West-Nieuw-Guinea, Nederlandsch-Indië; de Philippijnen stonden onder Amerikaans bestuur; Noord-Borneo behoorde tot het Britse Rijk; het Oosten van Timor was een Portugese kolonie. Zelfstandige staten kwamen in de Archipel niet voor.
Nadat bij het eind van Wereldoorlog II de Japanse bezetters, die zich in 1942 van de gehele Archipel hadden meester gemaakt, waren verdreven, vonden gewichtige staatkundige veranderingen plaats. In 1946 reeds werden de Philippijnen een zelfstandige republiek, eind 1949 volgde Indonesië, omvattende de voorheen Nederlandse gedeelten van de Archipel. Zo telt de Indische Archipel thans twee onafhankelijke republieken, nl. Indonesië en de Philippijnen. Noord-Borneo is, als vanouds, Brits (z Brits Borneo) en Oost-Timor is Portugees (z Portugees Timor).