Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Herman GORTER

betekenis & definitie

Nederlands dichter en socialistisch strijder (Wormerveer 26 Nov. 1864-Brussel 15 Sept. 1927), studeerde in de klassieke letteren te Amsterdam en promoveerde daar op een proefschrift over Aeschylus (1889). Herman Gorter wordt vrijwel onbetwist als de grootste dichter der Beweging van Tachtig beschouwd.

Hoewel hij niet in engere zin aan deze beweging of aan de redactie van De Nieuwe Gids heeft deelgenomen, heeft toch geen der Tachtigers groter invloed op de vernieuwing der Nederlandse poëzie gehad dan hij. Hij heeft de bevrijding der poëzie van de dichterlijke taal voltooid en daarmede voortgezet wat met de gedichten van Perk, Kloos, Verwey was begonnen, de daarin behaalde zege werd bij hem tot triomf. Zijn Mei, waarvan het eerste boek in de Nieuwe Gids van Febr. 1889 is verschenen, geldt als het hoogtepunt van de Beweging van Tachtig. Door het verrassende van dit meesterstuk en de buitengewone bekoorlijkheid er van is Gorter als dichter ook later veelal uitsluitend naar de Mei, en dit gedicht, door de veroverende natuurlijkheid er van, weer vaak te uitsluitend naar het eerste boek beoordeeld.

Anderzijds heeft men herhaaldelijk beproefd een nauwkeurig sluitende symboliek in de Mei aan te wijzen, wat met het spontane karakter er van en met zijn toentertijd nog niet tot volle klaarheid gekomen beschouwing van wereld en dichterschap moeilijk in overeenstemming te brengen is. Wel echter geeft de Mei blijk van de reeds toen zo sterk in hem levende drang naar eenheid van beleven, die de wereld der zinnen en die der ziel met elkaar zou kunnen verzoenen. Men kan uit het negatieve antwoord op de vraag naar vereniging, door Balder aan Mei gegeven, wel opmaken dat Gorter reeds toen besefte hoe een volkomen eenheid van het natuurlijke en het innerlijke leven onbereikbaar is en hoe dit bij uitstek scherp en pijnlijk door de dichter wordt ondervonden, die het innerlijke leven tot woord of woordmuziek zou willen herscheppen en het leven der natuur als het ware direct in de taal zou willen weerspiegelen. Niet alleen wijst Balder Mei af en hunkert Mei vergeefs naar Balder, ook Balder lijdt onder de afstand die hem van Mei scheidt, een afstand door de dichter als „ik” met beminnelijke en bewuste inconsequentie weer ondervangen.

Gorter heeft in de onmiddellijk op de Mei gevolgde, zgn. sensitivistische verzen (Verzen, 1890) de ontmoeting van deze beide als het ware willen forceren, althans heeft hij er de uiterste mogelijkheden van de taal beproefd ten aanzien ener adaequate weergave van het indruksleven (de ontroerd doorleefde indruk, emotie, of, intenser nog, sensatie) in het direct naar zijn bedoeling toegezweepte woord dat niet meer slechts zou weergeven maar zou worden tot hetgeen het „bedoelt”. Gorter heeft daarmede de grenzen van het uitdrukkingsvermogen der taal op de proef gesteld en is noodwendig (niet noodlottig,zoals men wel meent) tot de erkenning moeten komen van het onontkoombaar indirecte, geestelijke karakter der mensentaal. Zelfs erkende hij in zijn eerste gesprek met Henriëtte Roland Holst te Noordwijk dat hij dit uiterste van het dichterschap in zijn sensitivisme tot aan de rand van de waanzin had beproefd. De weg terug was een genezingsproces, meer beschouwelijkheid treedt weer in, in een zich herstellende volzin, een weer tot rust komende overgave aan de natuur is er in de 32 (van de 36) Kenteringssonnetten, welke in De Nieuwe Gids van 1891 zijn verschenen.

Zijn bewuste streven om het innerlijke evenwicht te herstellen komt vooral uit in de zgn. Spinozistische verzen, welke berustten op de studie van Spinoza’s Ethica die ook door hem is vertaald (1895). Nadat hij sinds 1895 zijn weg en roeping heeft gevonden in het socialisme, brengt hij in 1897 zijn verzen bijeen onder de terugziende, critische titel De School der Poëzie. In 1903 volgden de socialistische Verzen, in 1905, 1916 en 1925 herdrukken van de School der Poëzie, waaruit door hem allengs steeds meer werd weggelaten (merkwaardig genoeg juist niet de sensitivistische verzen). Van Gorter’s wil en verlangen om een groot epos der gemeenschap te schrijven zijn Een klein heldendicht (1906) en Pan (1912, herzien en uitgebreid in 1916) het sprekende getuigenis, als geheel een te hoge worp in beide gevallen maar als gedichten toch te zeer miskend in de magistrale fragmenten die zij bevatten.

Gorter’s onverwoestbaar, natuurlijk dichterschap blijft te herkennen, en te bewonderen, in al wat hij heeft geschreven, ook daar waar hij geheel of gedeeltelijk faalde.Ten onrechte heeft men Gorter’s dichterschap als ingestort en gebroken na, en door, de sensitivistische verzen, en/of door zijn socialisme beschouwd; de vaak aangetroffen voorstelling van een onherstelbare breuk in zijn dichterschap na 1890 of 1895 gaat niet op, zowel doordat hij ook later steeds opnieuw een dichter van fonkelende en stoute verbeeldingen en van een soms hachelijke maar ook weer sublieme eenvoud is gebleken, als ook doordat zijn later werk geen wezenlijke tegenstelling tot zijn vroegere vormt, ook al trad het socialisme als geheel nieuw en inspirerend element daarin verrassend op. Uit al zijn werk spreekt het verlangen naar een alomvattende eenheid, reeds in de Mei met de natuur, later in de socialistische poëzie met een toekomstige mensengemeenschap, en eindelijk in Pan met de natuur en de gemeenschap der mensen te zamen, en dit steeds door het schitterend medium van de taal, de poëzie. En in die drang naar eenheid herkent men altijd weer zijn absolutisme, denkelijk zijn meest karakteristieke kenmerk. Het is daarom ook niet juist een zo scherp onderscheid te maken tussen de dichter en de sociale strijder, want ook de dichter der sensitivistische verzen was een revolutionnair en de sociale strijder ook een dichter, bezield door een toekomstdroom.

Achter beide deed zich een ontembare geluksdrang voelen, de typerende vorm waarin zich zijn absolutisme zijn leven lang heeft geopenbaard. Juist Gorter’s werk, en ook zijn leven, vertoont in de ontwikkeling er van een welbeschouwd ongebroken lijn, en dat deze niet steeds stijgende is geweest, kan niet aan een breuk of anorganische keuze, zo deze al bestaanbaar is, worden toegeschreven, maar was een gevolg van zijn absolutisme. Bevestiging van die eenheid van ontwikkeling geeft ons, terugziend, ook het jeugdgedicht (fragment) Lucifer, voor het eerst gepubliceerd in Verzamelde Werken II; een voorspel als het ware van de Mei, het ontwaken van dichterschap en liefde verbeeldend; het versterkt de opvatting dat de Mei niet slechts als een natuurgedicht en als een symbolisch gedicht maar vooral ook, en concreet, als een liefdesgedicht moet worden beschouwd.

Onder de invloeden die Gorter als dichter heeft ondergaan is terecht, en vaak, op Keats gewezen; Van Eyck heeft voorts laten zien hoe Verwey van invloed is geweest op de Mei en hoe hij zich daar van de opvatting van het dichterschap zoals dit in Cor Cordium is uitgebeeld, zoekt te bevrijden. Minder aandacht is besteed aan de toch zeer belangrijke invloed van de klassieken op zijn vorming juist ook als dichter. Absolutist blijkt Gorter niet minder in zijn critische, soms merkwaardig en tot in het starre, doctrinaire geschriften, zoals zijn onverbiddelijke afwijzing van het individualisme der Beweging van Tachtig als een overwonnen standpunt in de Kritiek op de litteraire Beweging van 1880 in Holland, in De Nieuwe Tijd (1898-1900; omgewerkt in 1908/9) en in De grote dichters, posthuum verschenen (1935), studies o.a. over Aeschylus, Dante, Shakespeare, Vondel, Goethe en Shelley. Dit absolutisme deed hem ook in igog met de Tribunisten uit de S.D.A.P. treden, waardoor hij van vele vroegere vrienden, ook van de eerst later uitgetreden Henr.

Roland Holst, vervreemdde. Talrijk zijn zijn publicaties op politiek en sociaal-economisch gebied, vooral bijdragen aan De Nieuwe Tijd, tot de redactie waarvan hij met Henr. Roland Holst bij de tweede jaargang (1897) was toegetreden.

PROF. DR N. A. DONKERSLOOT

Bibl.: behalve reeds genoemde werken: De interpretatione Aeschyli metaphorarum diss, (1889); De grondslagen der sociaaldemocratie (1906); Marxisme en Revisionisme (1907); Het historisch-materialisme aan arbeiders verklaard (1909); Het imperialisme, de wereldvrede en de sociaal-democratie (1914); Acht bundels Nagelaten Verzen, w.o. de Liedjes aan den Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (i928-534); Verzamelde Werken, ui tg. verzorgd door G. Stuiveling, 8 dln (1948 e.v.). Een integrale herdruk van al hetgeen tot De School der Poëzie behoort en in een der vroegere bundels of ook in corresponderende perioden enkel in De Nieuwe Gids of De Nieuwe Tijd heeft gestaan vormt het 2de dl der Verzamelde Werken (1949) Mei, uitgeg. en ingel. door P. N. van Eyck (Bibl. der Ned.

Lett., 1940); Kenteringssonnetten, uitgeg.en ingel. door G. Stuiveling (i945)

Lit.: W. van Ravesteijn, H. G., De dichter van Pan (1928); H. Roland Holst, H. G. (1933); Idem, in: Het vuur brandt voort (1949); H.

Marsman, H. G. (1937); G. Stuiveling in: Rekenschap (1941) en Steekproeven (1950); J. C.

Brandt Corstius, H. G., Een keuze uit zijn gedichten (met inl., 1946); Idem, Duel om het dichterschap. Gorter en de school van Alb. Verwey (1946); J. de Kadt, Gorter: neen en ja (1947); N.

A. Donkersloot in: Beeld van Tachtig (Bibl. Ned. Lett., 1950).

< >