zoon van Wilhelm, Duits kunsthistoricus, Goethe-kenner en essayist (Kassel 6 Jan. 1828 Berlijn 16 Juni 1901), studeerde te Berlijn en te Bonn in de rechten, maar bewoog zich meesterlijk in de stijl van een intuïtief kunstgevoelig en erudiet dilettant op het gebied van het kunsthistorische en literair-historische essay. In 1873 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis te Berlijn.
Zijn echtgenote Gisela, een dochter van Achim von Arnim en van Elisabeth Bettina schreef Dramatische Werke (4 dln, 1857-1875).
Bibi.: Belletrie: Armin (1851, drama); Traum und Erwachen (1854, gedicht); Demetrius (1854, treurspel); Novellen (1856, 3de dr., 1897); Unüberwindliche Mächte (roman, 3 dln, 1867); Essays 4 dln, 1859-90; Goethe in Italien (1859); Über Künstler und Kunstwerke (1805-’67). Kunstgeschiedenis: Leben MichelAngelos (2 dln, 1860-1863; laatste uitg. in het Phaidon-Verlag, 1933); Das Reiterstandbild des Theoderich zu Aachen (1869); Zehn ausgewählte Essays zur Einführung in das Studium der modernen Kunst (2de dr., 1883); Das Leben Raphaëls von Vasari, Uebersetzung und Kommentar (dl I, 3de dr., 1895); Fünfzehn Essays (3de dr., 1884); Vorlesungen über Goethe (1876, 2 dln, herdr. d. W. Hansen, 1948); Homers Ilias (2 dln, 1890-1895); Achim von Arnim und die ihm nahe standen (1895); Beiträge zur deutschen Kulturgeschichte (1897); Fragmente (2 dln, 19001902).
Brieven: Briefwechsel zwischen H. G. und R. Emerson (Berlin 1878); Briefe von H. u. Gisela Grimm an die Schwestern Ringseis (Berlin 1905).
Lit.: Reinhold Steig, in: Biograph. Jahrbuch dl 6 (1901); H. Wölfflin, in: Kleine Schriften (1948); M. Pardon, Das dichterische Werk H.
Grimms, diss. Wien (1942); H. Uhde-Bernays, in: Mittler u. Meister (1948).
