is een oude naam voor Perzië, die in het midden van de 19de eeuw weer in gebruik is gekomen en in 1935 de officiële naam voor het koninkrijk Perzië werd, maar sedertdien als zodanig niet is gehandhaafd. Omdat de naam Iran nl. vaak aanleiding gaf tot verwarring met die van de buurstaat Irak, werd in 1949 voor buitenlands gebruik weder „Perzië” als benaming officieel ingevoerd.
De naam Iran is zeer oud en is oorspronkelijk het bijvoeglijk naamwoord ariana, dat „Arisch” betekent. In de Avista wordt reeds van de Arische landen gesproken, ofschoon het niet duidelijk is welk gebied hier precies bedoeld is; het is mogelijk dat hier de vroegere woonplaatsen der Iraniërs in West-Turkestan worden aangeduid. De Achaemenieden noemen zichzelf in hun spijkerschriften Ariërs. Bij Strabo worden alleen de landstreken van Oost-Perzië en het tegenwoordige Afghanistan Ariana genoemd. In de tijd der Sassanieden werd hun rijk, dat ongeveer de gehele Iraanse hoogvlakte (dus Perzië met Afghanistan) en bovendien nog andere gebieden zoals Babylonië omvatte, Eran en Aneran genoemd, d.w.z. Êran en niet-Êran. Daardoor is de naam Êran, Nieuwperzisch Iran, in de historische overlevering blijven voortleven en in moderne tijden nog eens tot nieuw leven gewekt. Als geografisch begrip omvat het Perzië, Beloetsjistan en Afghanistan, is 2,7 mill. km2 groot en telt ca 15 mill. inw.
Iraanse mythologie en legende. De in verschillende perioden in Iran ontstane religieuze literaturen hebben herinneringen aan oude mythologische voorstellingen en legenden bewaard, die ten dele grote gelijkenis vertonen met Oudindische overleveringen, maar ook typisch Iraanse trekken vertonen. De prediking van Zoroaster is niet in staat geweest deze oude voorstellingen uit te roeien; wel zijn door het Mazdeïsme in het algemeen de Oudindische goden of dêva’s tot boze geesten geworden, maar enkele zeer populaire gestalten leven nog voort in het kader van het Zoroastrisme, wat daaruit blijkt, dat in de Avesta hymnen voorkomen, gewijd aan de godheden Mithra en Verethragna, welke laatste waarschijnlijk dezelfde trekken vertoont als Indra, en andere minder belangrijke. Diezelfde teksten doen ons een aantal heldenfiguren uit de oertijd kennen, die gedeeltelijk met Indische figuren kunnen worden geïdentificeerd, zoals Jima, die gelijk is aan de Indische doodsgod Jama, met dit verschil, dat Jima een oerkoning is, in wiens rijk voortdurende zaligheid heerste; beide legenden gaan terug op een mythe omtrent de eerste mens, die gelijkenis vertoont met het Noach-verhaal. De Iraanse sage kent ook een oerreus Gajo Maretan, uit wiens lichaam de aarde gemaakt is (zoals Ymir in de Noorse sage), en verschillende drakendoders. Voorts hebben de oudste teksten ook de herinnering bewaard aan een aantal vorsten, die Kavi’s genoemd worden.
Wat van deze koningen wordt verteld is niet in overeenstemming te brengen met wat Griekse bronnen ons over de Perzen mededelen en vermoedelijk veel ouder. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat al die oude sagenstof is blijven voortleven tot in de Middelperzische tijd der Sassanieden, zoals uit de Middelperzische literatuur blijkt, terwijl de grote daden en de politieke betekenis van de Achaemenieden geheel vergeten schijnen. Alleen zijn later de mythe en de sagesterk tot pseudo-geschiedenis omgevormd. Dit weten wij door het grote Sjah-name of Koningsboek van Firdausi (ca 1000), dat middellijk uit de Middelperzische overlevering put en een aaneengesloten geschiedverhaal van de wereld en van Iran geeft, waarin een aantal oergestalten tot een eerste werelddynastie zijn verenigd. Hieraan komt een einde door de usurpatie van een tyran, die de vermenselijkte vorm van de draak uit de oudere legende is. De drakendoder wordt in deze latere vorm der legende de eerste van een nieuwe dynastische reeks, die der Kavi’s of Kajaniërs.
De laatste Kavi is Gusjtasp (Visjtaspa, Hystaspes), de beschermer van Zarathustra. Daarna volgen bij Firdausi nog enige Dara genaamde koningen, in wie echter nauwelijks historische herinneringen aan de Achaemenieden meer aanwezig zijn. Vervolgens behandelt het epos Alexander, de Parthen (over wie het niets weet te vertellen) en ten slotte de Sassanieden. De Iraanse sage kan dus over een zeer groot tijdsverloop worden nagegaan, waarbij het opvalt, dat latere vormen soms zeer oude trekken bewaren.
Iraanse talen. De Iraanse talen vormen een groep van Indogermaanse talen, die samen met de Indische groep tot de Arische talen wordt gerekend. Inderdaad vertonen deze talen in haar oudste vorm grote overeenstemming met het Oudindisch der Veda’s. Chronologisch kan men drie ontwikkelingsperioden onderscheiden. Tot het Oudiraans behoren het Avestisch, de taal van de Avesta, vroeger ook Oudbactrisch of Zend genoemd, die naar alle waarschijnlijkheid tussen 1000-500 v. Chr. in Oost-Iran gesproken werd, en het Oudperzisch, dat bekend is uit de spijkerinscripties der Achaemenieden (ca 500-350 v.
Chr.). Tot het Middeliraans rekent men het zgn. Pehlevi of Middelperzisch, dat men kent uit de Zoroastrische literatuur van de Sassaniedentijd en later (ca 400800) en uit de weinig talrijke inscripties der Sassaniedische koningen (ca 220-600); in deze laatste kan men een zuidelijk en een noordelijk (Parthisch) dialect onderscheiden. Verder zijn in het Middelperzisch geschreven de Manichese handschriftresten, die in de jaren 1900-1910 in Oost-Turkestan gevonden zijn; ook bij deze is een zuidelijk en een noordelijk dialect te onderscheiden. Voorts het Sogdisch, dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling de verkeerstaal was in West-Turkestan en Centraal-Azië en in welke taal een, eveneens in Oost-Turkestan gevonden, aantal Boeddhistische en ook enige Manichese geschriften zijn geschreven en ten slotte het Sakisch of Chotanisch (gesproken in Oost-Turkestan), eveneens bekend uit Boeddhistische handschriften van dezelfde herkomst. Behalve het Pehlevi zijn al deze Middeliraanse talen bekend geworden door handschriften, die in de jaren 1900-1910 in Oost-Turkestan gevonden zijn. Nieuwiraans is in de eerste plaats het Nieuwperzisch, sedert de 10de eeuw de literatuurtaal der Mohammedaanse Perzen, en een groot aantal in Perzië gesproken dialecten (z Perzië).
In West-Perzië en op de oostelijke grenzen van Irak en Turkije vormen voorts de Koerdische dialecten een afzonderlijke groep, hoewel deze niet scherp gescheiden is van de dialecten in Noord-Perzië. Verder is het Afghaans met zijn dialecten een afzonderlijke Iraanse taal en ook het Baloetsji in Beloetsjistan. In de tot de Pamir behorende dalen van de zijrivieren van de Indus gaan de Iraanse dialecten zonder scherpe scheiding in de Indische dialecten over. Ten slotte behoort ook het Ossetisch in de Kaukasus tot de Iraanse talen. De volken, die de Iraanse talen spreken noemt men Iraniërs.
De verdeling der Iraanse talen in onderling nauwer verwante groepen gaat slechts ten dele samen met haar geografische ligging, ten gevolge van de talrijke migraties, die in de loop der tijden hebben plaatsgehad. Men kan echter onderscheiden: Z. W.-Iraans, N.W.-Iraans, Noordiraans en Oostiraans. Tot het Z.W.-Iraans behoren de taal der Achaemeniedeninscripties, het Pehlevi en de zuidelijke Middelperzische taaldocumenten, benevens het Nieuwperzisch met zijn dialecten. N.W.-Iraans zijn de noordelijke (Parthische) Middelperzische taaldocumenten en de meeste noordelijke moderne dialecten in Perzië, terwijl ook het Baloetsji en het Koerdisch, hoewel gedeeltelijk sterk door het Nieuwperzisch beïnvloed, oorspronkelijk tot het N.W.-Iraans behoren. Noordiraans zijn het Sakisch en het Sogdisch met de moderne Pamir-dialecten; ook het Ossetisch, dat waarschijnlijk een overblijfsel is van de in de Oudheid in Zuid-Rusland door Iraanse Scythen (Saken) gesproken talen. Oostiraans is het Avestisch en het Afhgaans.
Wat het schrift betreft zijn de Oudperzische inscripties geschreven met spijkerschrifttekens, niet echter volgens het Assyrische schrijfsysteem, maar met een beperkt aantal alphabetische letters. Het Avestisch is overgeleverd in een schrift, dat in de 4de eeuw n. Chr. is ontwikkeld uit een schrift van Semietische oorsprong, waarin de Middelperzische inscripties geschreven zijn en dat ook ten grondslag ligt aan het Pehlevi-schrift der boeken. Het Manichese Middelperzische schrift is afgeleid van het Syrische schrift. Het Sogdisch heeft een eigen Sogdisch schrift, dat eveneens van Semietische oorsprong is. Het Sakisch of Chotanisch wordt geschreven met het Oudindische Brahmischrift. Het Nieuwperzisch gebruikt het daarvoor pasklaar gemaakte Arabische schrift.
Lit.: W. Geiger en E. Kuhn, Grundriss der iran. Philologie I (Strassburg 1895-1901, gedeelt. verouderd, geeft veel materiaal); L. H. Gray, Indo-Iranean Philology (New York 1902); G.
Bartholomae, Altiran. Wörterbuch (Strassburg 1904); H. Reicheil, Iranisch, in: Die Erforschung d. indogerm. Sprachen, IV, 2 (1919); G. Morgenstierne, Indo-Iranian Frontier Languages (2 dln, Oslo i925-35); H. Hadank, in: O.
Mann, Kurdisch-pers. Forschungen III, 1 (1926); A. Ghristensen, Contributions à la dialectologie iranéenne (2 dln, Köbenhavn 1930-35).