(Baluchistan), deel uitmakend van Pakistan*, is het land, dat in VoorAzië het Z.O. deel van het hoogland van Iran inneemt. Het is gelegen ten W. van de Indus tussen 24°54' en 30°4' N.Br. en tussen 6o°56' en 70° 15' O.L.v.Gr.
Ten Z. grenst het aan de Arabische Zee, ten O. aan Pendsjaab en Sind, ten N. aan Afghanistan en de N.W. grensprovincie en ten W. aan Iran (Perzië). In het geheel is het een gebied van bijna 350 000 km*.De kust is weinig ontwikkeld en zonder havens; de beste reden zijn die van de Sonmianibaai en van de stad Gwadar.
Het binnenland is ten dele nog weinig bekend, bestaat in het algemeen uit onvruchtbare vlakten, woestijnen of rotsplateau’s. Op de N.O. grens verheft zich de Soliman-keten, terwijl de oostgrens gevormd wordt door het Kirthar-gebergte, dat tot aan zee doorloopt. De noordelijke voortzetting vormt het Takari-gebergte; het Koerkleki- en het Nirwisjt-gebergte strekken zich in dezelfde richting uit. De zuidelijke helft, benoorden de kust, wordt ingenomen door het grote, van steile randen omgeven plateau van Beloetsjistan; in het N.W. liggen vele, van het W. naar het O. zich uitstrekkende ketens, zoals de Koh-i-Sabs, Koh Soeraf en Poesjt-i-Koh. In het W. vinden wij de oostelijke voortzetting van het Perzische plateau van Sarhadd, dat in het Z. de woestijnen Sistan en Gharan omvat. In laatstgenoemde, door de Ouden woestijn van Gedrosië genoemd, versmachtte een gedeelte van het leger van Alexander den Grote. In het N. van genoemd plateau ligt een groot moeras, dat door de Koh Sultan gescheiden wordt van de voortzetting van het Hamoen moeras (Afghanistan) met de zoutwoestijn God-i-Sirreh.
Beloetsjistan bezit geen grote rivieren; in de regentijd echter storten de bergstromen zich met geweld door de woeste kloven. In het O. worden de riviertjes afgetapt voor de besproeiing der velden; door de dalen van de Bolan en de Moela leiden de gemakkelijkste wegen naar Indië. Het westelijk gedeelte heeft gebrek aan water.
Het klimaat is in de onderscheiden delen van het land zeer verschillend en rijk aan sterke tegenstellingen, de regenval gering en onzeker. Op de plateau’s is het ’s winters zeer koud en ligt de sneeuw, zelfs in de dalen, maandenlang; daarentegen is het er des zomers buitengewoon warm ; te Kelat heerst in Febr. een temperatuur van —3 à -13 gr. C. en ’s zomers een van 9 à 39 gr. C. Het Z. heeft hete zomers en koele, droge winters; in de zandwoestijnen nabij de noordelijke grens waait de Joeloh, een zeer gevreesde woestijnwind.
Het land is arm aan bomen (5742 km* bos). De bergtoppen zijn kaal en ook de hellingenzijnzelden met dichte wouden bedekt. De meest voorkomende boomsoort is de Kaboelse pistache. In de laag gelegen dalen groeien wilde olijven, amandel- en perzikbomen en alle ooftsoorten der landen om de Middellandse Zee; de dadelpalm komt vooral in Mekran voor. De voornaamste landbouwproducten zijn: tarwe, gerst, millet, lucerne, rijst, maïs en aardappelen. Paarden worden veel gefokt en naar Indië uitgevoerd; ook treft men er veel schapen.
Paarden en kamelen worden als lastdieren gebruikt. In het wild leven luipaarden, wolven, jakhalzen, tijgerkatten, geiten, schapen, ezels, antilopen, honden in grote troepen, beren en steenbokken. Aan delfstoffen bevat het land: goud, zilver, koper, lood, ijzer, tin, antimonium, aluin, zout en salpeter.
Het voormalig Brits-Indische Beloetsjistan, met een oppervlakte van 346 931 km2 en een bevolking van 857 835 zielen, viel in drie administratieve delen uiteen. Het bestond uit: 1. het direct bestuurde gebied, groot 23 518 km2, samengesteld uit die streken, die bij verdrag van 1879 aan Engeland waren afgestaan; 2. het gebied, waarover Engeland contrôle uitoefende, groot 117 468 km2 en 3. de staten Kalat, Las Bela en Kharan met een oppervlakte van 205 945 km2 en ruim 356 200 bewoners. De hoofdstad Quetta telt 64 476 inw., waarvan 36 460 in de eigenlijke stad woonachtig zijn.
De bevolking van Beloetsjistan bestaat uit Beloetsjen, Afghanen en Brahoei’s, welke laatsten van de Dravida’s afstammen en de heersende klasse vormen. De Beloetsjen zijn Iraniërs, doch met Tataars bloed vermengd; zij spreken een taal, welke nauw verwant is met het Nieuwperzisch. Tot de voornaamste stammen behoren: de Nharoei’s, welke bewesten de woestijn, alsmede bij Nesjki en Seistan wonen; het zijn mooie, grote mensen, gehard en dapper, doch zeer woest. De donker gekleurde Rhind’s en Maghzïs zijn hoofdzakelijk in Katsji gevestigd en hebben zich daar langzamerhand vermengd met de Dsjats. Alle Beloetsjen zijn zeer gastvrij; zij wonen in tenten, lemen huizen of vestingen. De bewoonde plaatsen noemen zij toeman of dorp, de gemeenten khail of vereniging.
De kleding, voor mannen en vrouwen, bestaat uit een hemd, dat over de knieën rijkt, en een wijde broek, beide van linnen of katoen — bij de vrouwen der aanzienlijken wel eens van zijde. Tot dekking van het hoofd gebruiken zij een muts en bij feestelijke gelegenheden een tulband, ’s Winters dragen de rijken een met watten gevoerde kaftan of opperkleed en de behoeftigen een mantel. Hun wapens zijn geweren, spiesen, zwaarden, dolken en schilden. Zij zijn verzot op de jacht en ridderlijke oefeningen, alsmede op dansen.
De Beloetsjen hebben Mongools bloed in de aderen; zij gelijken het meest op de Kirgiezen. Zij belijden de Islam, vnl. de Soenietische richting ten getale van 785 181 of (54 394) de Hindoe-leer (vooral de Tadsjiks), doch hun godsdienst wordt beheerst door het geloof aan boze geesten. Hun taal, het Beloetsji, behoort tot de Iraanse taalgroep. De landbouwende kolonisten van Perzische afkomst heten dehwar of dorpsbewoners; zij moeten een zekere schatting in producten betalen en herendiensten verrichten. Het staatkundig verband tussen de verschillende landschappen is zeer zwak. De heerschappij, welke de khan van Kelat over de andere khans uitoefent, bestaat niet veel meer dan in naam.
De Afghanen (vooral de Tadsjiks) en de Beloetsjen gaan reeds van veeteelt ook tot akkerbouw over; de Brahoei’s bedrijven alleen veeteelt. Economisch heeft Beloetsjistan weinig betekenis, wel strategisch als doorgangsgebied van het spoorweg- en luchtverkeer tussen Europa en Azië.
Langs de noordgrens loopt de met dat doel aangelegde spoorweg van de Indusvlakte over Jakobabad en de Bolanpas naar Sibi, waar hij zich splitst. Een tak gaat via Harnai naar Khost, een afstand van 134 km, de tweede loopt via Quetta naar Chaman aan de Afghaanse grens (436 km). Van deze laatstgenoemde spoorweg takt zich ten Z. van Quetta (bij Spezand) een lijn af, die via Nushki, Dalbandin en Nok-Kundi naar Zahidan aan de Iraanse grens leidt. Een smalspoorbaan (2g6 km) verbindt Fort Sandeman met de lijn ChamanQuetta. De voor motortransport bruikbare wegen hebben een totale lengte van ruim 5000 km, waarvan 4/6 onder alle omstandigheden bereden kunnen worden. H.
A. BOMER
Geschiedenis
Beloetsjistan is ongeveer het oude Gedrosië en een deel van Arachosië en behoorde tot het rijk van Darius I. Alexander* de Grote is er met zijn leger doorheen en met zijn vloot langs getrokken en in de beschrijvingen van die tocht vinden we de oudste berichten omtrent het land. Toen zijn rijk uiteenviel, kwam Beloetsjistan onder Bactrië* en in de 7de eeuw n. Chr. behoorde het tot het Perzische Rijk, waartoe het ook weer gerekend werd in de 10de eeuw, hoewel het een grote mate van onafhankelijkheid bezat. In die tussentijd was het veroverd geworden door de Arabieren, die er de Islam brachten en tot de Indus doordrongen (na 707). Tijdens de Perzische schijn-overheersing drongen de Beloetsjen uit Perzië er binnen en kregen in de 11de en 12de eeuw er de heerschappij over geheel Makran, waarna zij eeuwenlang de heersende klasse bleven, totdat de Brahoei’s in de 17de eeuw het land binnendrongen (het had van 1595-1638 tot het rijk van den Groot-Mogol behoord) en er op hun beurt de leidersrol bekleedden.
De belangrijkste der vele begs of hoofden, die in deze jaren regeerden, is Nasir Khan (1739-1795), die zgn. onder opperhoogheid van Afghanistan, maar feitelijk zelfstandig over alle begs of khans heerste en zijn gebied zeer uitbreidde. Na diens dood heerste er anarchie en konden de Perzen zich langzamerhand van een groot gebied meester maken. Tijdens hun expeditie naar Afghanistan in 1839 trokken de Engelsen door het oostelijk gedeelte van Beloetsjistan en namen Kelat in, plaatsten echter in 1841 den khan weder op de troon. In 1854 slootdezemet de Engelsen een verdrag, waarbij de Indische regering gemachtigd werd daar te allen tijde bezetting te leggen. Voortdurende onlusten gaven de Engelsen aanleiding herhaalde malen tussenbeide te komen. De khan stemde toe in de aanstelling van een Brits politiek agent.
In 1872 erkende het W. de opperheerschappij der Perzen; Quetta werd door de Engelsen bezet en de khan stelde zich in 1876 onder hun bescherming (Sandeman-contract). Daarna breidden de Engelsen voortdurend hun macht uit, wegens de strategische betekenis en om er de rust te handhaven, totdat in 1891 het grootste deel van Beloetsjistan tot een Britse provincie werd. Daarna hebben de Engelsen er een spoorweg en vele wegen aangelegd. Duitse pogingen, van Perzië uit ondernomen, om het land in opstand te brengen, hadden tijdens Wereldoorlog I niet veel succes, al leverden ze de Engelsen genoeg moeilijkheden op, maar na 1919 braken opnieuw hevige onlusten uit, in verband met de gebeurtenissen in Afghanistan*. Op 1 Mei 1935 teisterde een aardbeving hoofdstad en provincie Quetta; 30 000 van de 70 000 bewoners vonden hierbij de dood. Pakistan beschouwt zich thans als volledig erfgenaam van alle Britse rechten in geheel Beloetsjistan, welke stelling niet aanvaard wordt door den khan van Kelat, die zijn formele souvereiniteit over de staten Lasbela en Kharan bij het wegtrekken van de Britten herleefd en ook de pacht van ander grondgebied niet op Pakistan overdraagbaar acht. Een en ander is van belang, omdat Beloetsjistan een van de toegangen tot India, nl. de Bolan-pas, bewaakt.
Lit.: Mac Gregor, Wanderings in Baluchistan (London 1882); Hoidich, The Indian Borderland (London 1901); het jaarl. verschijnende Administration Report of the Baluchistan Agency (Galcutta); Thornton, Life of Sandeman (1896).