of infusiediertjes (Ciliata of Infusoria) vormen een onderdeel van de Protozoa of oerdieren. Zij zijn in het laatst van de 17de eeuw door Anthony van Leeuwenhoeck ontdekt in zogenaamde infusies.
Dat zijn met water overgoten rottende substanties als modder, hooi enz., die men laat staan rotten en waar zich dan infusoria in ontwikkelen. Zeer vaak wordt de naam tot de Ciliata beperkt, hoewel zich in de infusie ook flagellaten ontwikkelen. De meeste afgietseldiertjes hebben een eigen vorm, die slechts weinig aan verandering onderhevig is. Vele vormen zijn alzijdig symmetrisch, andere afgeplat of onregelmatig van vorm. De bewegingsorganellen van deze dieren zijn trilharen (ciliën) of daarvan afgeleide complexen (borstels, cirren, membranen). Contractiele elementen (myonemen) komen bij verschillende soorten van de groep voor. De dieren van de groep, die in het zoete water leven, zijn in het bezit van contractiele vacuolen: kleine blaasjes, die zich door nauwe toevoerkanalen vullen met vloeistof, welke na vulling van de blaas door contractie naar buiten toe verwijderd wordt (kloppende vacuole). Deze vacuolen hebben als voornaamste functie het verwijderen van het teveel aan door de lichaamsoppervlakte opgenomen water. Bij sommige soorten, o.a. het pantoffeldiertje, komen aan de oppervlakte kleine, sterk lichtbrekende staafjes voor, die als reactie op prikkels kunnen worden uitgestoten. Deze staafjes worden trichocysten genoemd. Men kan hier een soort verdedigingsmiddel in zien tegen vijanden.In den regel hebben de afgietseldiertjes twee kernen, een macronucleus, die de vegetatieve functies regelt, en een microvucleus, de generatieve kern, die een belangrijke taak verricht bij de voortplanting. De voortplanting kan langs ongeslachtelijke weg (deling) of langs geslachtelijke weg (conjuatie) plaats vinden. Bij de conjugatie leggen twee ieren zich tegen elkaar aan, terwijl een deel van de micronucleus zich van het ene dier naar het andere begeeft en daar later versmelt met de rest van de micronucleus, die daar gebleven was. Er heeft dan dus een vermenging van kernsubstantie plaats in elk van de twee dieren. Van conjugatie spreekt men, indien bij de paring beide individuen bevrucht worden, van copulatie indien de bevruchting slechts bij een der individuen plaats heeft, die we dan het vrouwelijke individu noemen, zoals dit bij hogere dieren het geval is.
Bij vele afgietseldiertjes is een eenvoudige mond aanwezig: een inzinking in de buitenste laag van de cel op een bepaalde plaats, waar het voedsel opgenomen wordt.
Het voedsel wordt dan in een voedingsvacuole door het lichaam heen verplaatst en langzamerhand verteerd.
De Ciliaten worden in vijf orden verdeeld, die ieder voor zich gekenmerkt zijn door een bepaald type van ciliënbekleding van het lichaam. Bij de Holotrichida is het lichaam gelijkmatig met ciliën bedekt.
Hiertoe behoren een aantal van de gewoonste Protozoën van het zoete water, bijv. de dieren van de geslachten Coleps, Colpidium en Paramecium of het pantoffeldiertje. De Heterotrichida hebben behalve een gelijkmatige ciliënbekleding van het lichaam een goed ontwikkelde zone, die uit membranellen bestaat, in het voorste gedeelte van het lichaam, waar zich ook de mond bevindt. Tot deze groep behoren enkele betrekkelijk grote dieren als Spirostomum en Stentor; Balantidium leeft als parasiet in de endeldarm van kikvorsen; in het plankton, vooral van de zee, leven de Tintinniden, die aan hun buitenkant een omhulsel of huisje vormen. Bij de Oligotrichida zijn de ciliën van het lichaam geheel of gedeeltelijk verdwenen, vaak zijn wel enkele cirren aanwezig. Een vertegenwoordiger van deze groep is Diplodinium, die leeft in de pens van herkauwers. De Hypotrichida zijn sterk afgeplat, de buikzijde bezit een aantal stevige cirren, waarmede zij kruipen over waterplanten. Stylonychia is een bekend geslacht van deze groep. De laatste orde, de Peritrichida, bestaat uit soorten, die alleen een zone van membranellen in het voorste gedeelte van het lichaam, of tevens een krans van ciliën aan het achterste gedeelte bezitten, dit laatste alleen bij vrij levende, niet vastgehechte vormen. Vele Peritrichida zijn namelijk met een contractiele steel aan het substraat vastgehecht, bijv. Vorticella en Carchesium.
Tot de afgietseldiertjes rekent men ook vaak de Suctoria, die echter in volwassen toestand geen ciliën bezitten.
PROF. DR H. BOSCHMA
Lit.: G. Entz, Protista, in: Leerboek der Bijzondere Dierkunde (Utrecht 1928); F. Doflein, Lehrbuch der Protozoenkunde (5de druk, Jena 1929); R. R. Kudo, Protozoology (Illinois U.S.A. 1937)-