Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Academie

betekenis & definitie

is sinds het tijdperk der Renaissance de gangbare algemene benaming voor verschillende soorten van instellingen of colleges, die zich aan de beoefening resp. bevordering van wetenschappen of schone kunsten wijden, ofwel die gelegenheid bieden, deze te beoefenen. Men onderscheidt daarbij:

1. Geleerde genootschappen van vooraanstaande vertegenwoordigers der wetenschappen en kunsten, soms toegerust met adviserende bevoegdheid bij de regering (z Akademie van Wetenschappen, Koninklijke).
2. Inrichtingen tot bevordering van wetenschappelijke en kunstzinnige studiën. Deze beide typen, genootschappen en inrichtingen, zijn van particulier karakter of door de staat ingesteld, zodat men spreekt van vrije naast openbare (of staats-) academiën.
3. Inrichtingen van hoger onderwijs, gewoonlijk gelijkstaande in betekenis met een niet volledig toegeruste universiteit of hogeschool (in deze zin nog alleen in het buitenland gebruikelijk, zie hierna), zomede inrichtingen welke een bepaalde hogere vakkennis bedoelen bij te brengen (mijnbouw-, bosbouw-, handels-, militaire-, kunst-, muziekacademiën; voorheen ter opvoeding van de adel ook adelsacademiën).
4. Eindelijk maken in vrijwel alle Europese landen tegenwoordig instellingen voor rij-, scherm-, dans-, zwem- en zelfs kookkunst aanspraak op de naam academie.

Als (sub 3.) onderwijsinstelling (z Akademie van Wetenschappen) wordt het woord thans te onzent alleen te Groningen gewoonlijk, overigens nog slechts zelden gebruikt; onze Hoger Onderwijswet kent het woord academie niet, wel heet het K.B., dat de examens en promotiën regelt, ook officieel het Academisch Statuut. Academie is dus thans in Nederland de naam van sommige onderwijsinrichtingen, die de facto Hoger Onderwijs geven (Academie van Beeldende Kunsten, van Lichamelijke Opvoeding), zonder dat haar organisatie bij de H.O.-wet geregeld is.

Naam.

De naam academie (of akademie) is afkomstig van de Akademia bij Athene, een plek gronds, naar den ouden held Akademos zo geheten en door Cimon van een moerassige, ongezonde streek in een lusthof met schaduwrijke lanen herschapen. In deze buurt lag het buitenverblijf van Plato en dagelijks wandelde de wijsgeer met zijn leerlingen in de Akademia, om er zijn leerstellingen voor te dragen. De naam ging eerst over op een dichtbij gelegen, door Plato aangekochte tuin, om eindelijk de benaming te worden van de wijsgerige school van den meester zelf, welke school van 387 v. Chr. tot in de dagen van Justinianus bestond. Men onderscheidt daarbij: de Oude Academie, tot 270 v. Chr., gevormd door Plato’s leerlingen Speusippos, Xenokrates, Polemon en Krantor; de Middelste Academie, tot 241 v. Chr., gesticht door Arkesilaos, en de Nieuwe Academie, sinds Karneades (omstr. 160 v. Chr.); velen rekenen hierbij nog een vierde, door Philon, en een vijfde, door Antiochos gestichte academie. Voor het overige kent de Oudheid als „Academie” nog het Museum te Alexandria dat door Ptolemaeus I (Soter) in het begin van de 3de eeuw -v. Chr. werd gesticht.

Nieuwe geschiedenis.

Gedurende de middeleeuwen ging, met de zin voor georganiseerde studie, het begrip der academie als geleerd genootschap vrijwel geheel verloren. Slechts werd in de 9de eeuw te Constantinopel door Bardas een kortlevende Academie opgericht, die ten doel had de bevordering der wetenschap; en ook de kring van geleerden aan het hof van Karel den Grote noemde zich ten onrechte met dezelfde naam. Doch de eerste echte academiën in de klassieke betekenis van het woord vindt men dan weer in Italië, onder invloed van de aldaar na 1300 herleefde belangstelling voor de instellingen en het weten der antieken (4 humanisme). Na de inneming van Constantinopel door de Turken (1453) met de daarop gevolgde exodus van Griekse geleerden naar Italië, verenigde zich een kring van ijverige vereerders van Plato te Florence en stichtte er in 1457 een Platonische academie, die door Cosimo de’ Medici werd beschermd en Ficino, Landini, Naldo Naldi, Leon Battista Alberti, Donato Neri, Acciaiuolo, Giov. Cavalcanti en later Pico della Mirandola onder haar leden telde. Enkele jaren later ontstond aan het hof van Alfonsus V te Napels een dergelijke academie, waartoe A. Beccadelli (Panormita), Lorenzo Valla e.a. behoorden en die ook reeds buitenlandse leden en ereleden benoemde. Vervolgens werd in 1468 de academie te Rome opgericht door den sterrenkundigen humanist Julius Pomponius Laetus. Een eeuw later (1583) volgde de Accademia della Crusca te Florence (z hierna Italië) en kort daarna (1603) de Accademia dei Lincei te Rome, de eerste met letterkundige doelstellingen, de laatste in het bijzonder bedoeld voor het natuurwetenschappelijk onderzoek, evenals de kortstondige en schitterende Accademia del Cimento (d.i. van de proefneming), te Florence in 1657 gesticht op basis van de methodes van Galilei en in 1667 opgeheven.

Dit voorbeeld werd langzamerhand ook in andere landen nagevolgd, maar in de loop der 16de en 17de eeuw specialiseerden zij zich meestal in een bepaalde richting, hetzij ter bevordering van de nationale taal (zoals dit reeds de Crusca had gedaan), hetzij voor de natuurwetenschappen, hetzij eindelijk voor de kunsten. Onder deze verdienen vermelding de Sodalitas Celtica, in 1490 door Clemens von Dahlberg te Worms opgericht, de Eerste Nederduytsche Academie (z hierna) onder leiding van Dr Samuel Coster te Amsterdam (1617) en de vergroting van een ouder particulier genootschap door Richelieu in 1635 tot een Académie Française (z hierna), in 1806 uitgebreid tot het Institut de France.

De Franse Academie vond navolging in andere Europese staten; zo ontstonden er te Madrid (1657: Academia Naturae Curiosorum); Lissabon (1779: Academia Real das Sciencias); Stockholm (1739: Collegium Curiosorum, opgericht door Linnaeus); Denemarken (1742: Kongelige Danske Videnskabernes Selskab); het huidige Leningrad (1725: Imperatorskaja Akademija Nauk).

In het hierna-volgende overzicht van academiën, uit het verleden en bestaande, in de verschillende landen in en buiten Europa, worden voor ieder land eerst de wetenschappelijke academiën behandeld en vervolgens de academiën van letteren en schone kunsten.

MR H. VAN DEN BERGH

Lit.: Martha Ornstein, The Role of Scientific Societies ia the Seventeenth Century (1928); Baron Gay von Brockdorff, Gelehrte Gesellschaften im XVII. Jahrhundert (Kiel 1940).

NEDERLAND

Na de scheiding tussen Nederland en België nam de Nederlandse sectie van de in 1816 door koning Willem I (her-)opgerichte Académie des Sciences et des Belles-lettres de Bruxelles de naam aan van Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, gelijknamig aan dat, hetwelk in 1808 door Lodewijk Napoleon was opgericht en in 1811 door Napoleon nader geregeld. Het werd in 1851 vervangen door de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen gevestigd te Amsterdam in het Trippenhuis. Zij is, volgens het K.B. van 23 Febr. 1855, laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 13 Mrt 1924, een raadgevend lichaam voor de Regering op het gebied der wetenschap, een middelpunt van samenwerking voor de beoefenaars der wetenschap in Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao, een band van vereniging tussen de geleerden in Nederland en die van de andere landen en eindelijk een inrichting ter bevordering van zodanig wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen als slechts door samenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning van de regering kunnen worden tot stand gebracht. Dit doel tracht zij te bereiken door aan de Regering advies uit te brengen, en door zelf voorstellen te doen aan de Regering betreffende wetenschappelijke belangen, de uitkomsten openbaar te maken van de onderzoekingen harer leden en correspondenten, maar ook andere beoefenaars der wetenschap in de gelegenheid te stellen hun wetenschappelijke werken te publiceren, door in ruilverkeer te treden met buitenlandse instellingen en internationale wetenschappelijke betrekkingen te onderhouden. Zij bestaat uit twee afdelingen en wel een voor wis- en natuurkunde (afdeling Natuurkunde) en een voor geschied- en letterkundige wetenschappen (afdeling Letterkunde). Elk dezer afdelingen telt ten hoogste 50 gewone leden, 25 buitenlandse leden en 15 correspondenten, buitendien corresponderende leden en rustende leden. De afdeling Natuurkunde geeft uit Verhandelingen der eerste en tweede sectie, Proceedings, bevattende de in de gewone vergaderingen der afdeling aangeboden wetenschappelijke artikelen, verschijnende tienmaal ’s jaars, Verslagen der Gewone Vergaderingen van de Afdeling Natuurkunde, welke geen wetenschappelijke artikelen bevatten en Indagationes Mathematicae, bevattende alle wiskundige artikelen, welke in de Proceedings zijn opgenomen. De Afdeling Letterkunde geeft uit Verhandelingen, Nieuwe Reeks, en Mededelingen, Nieuwe Reeks. De Akademie in haar geheel publiceert een Jaarboek.

Oorspronkelijk werd het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Mei 1808 door Lodewijk Napoleon opgericht, in 1811 door Napoleon nader geregeld, en in 1816 door Willem I bevestigd. In 1851 zijn de bibliotheek en andere verzamelingen aan de toen opgerichte Koninklijke Akademie overgegaan. Zij beheert een aantal fondsen door particulieren gesticht ten bate van de wetenschap. De bekendste van deze zijn het legaat van Mr J. H. Hoeufft, het Leeuwenhoek fonds, het De Jong van Beek en Donk-fonds, het Buys Ballot-fonds, het Buitenzorg-fonds , het P. W.Korthals-fonds, het Bakhuis-Roozeboom-fonds, het Van ’t Hoff-fonds, het Hubrecht-fonds, het Van Leersum-fonds, het Zoölogisch Insulinde-fonds, het Wertheim Salomonson-fonds, het Lorentz-fonds, het Sterrekundig Studiefonds J. C. Kapteyn en het Boekfonds. Ten slotte zijn aan de Koninklijke Akademie verbonden het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek te Amsterdam en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures.

Koninklijke Militaire Academie

te Breda, was bij haar stichting de eerste militaire inrichting van Europa, waar de krijgskunst in haar gehele omvang en op wetenschappelijke grondslagen aan de toekomstige officieren van alle wapens werd onderwezen.

Zij was in 1940 de enige opleidingsschool voor de beroepsofficieren voor het leger in Nederland en dat in Ned.-Indië van alle wapens en van het dienstvak der militaire administratie. Zij werd bij K.B. van 29 Mei 1826, no. 27 door Koning Willem I gesticht en op 24 Nov. 1828 met 173 leerlingen geopend, hoewel er voor 308 plaats was. In latere jaren heeft dit aantal tot 350 bedragen. Zij is van de aanvang af gevestigd in het kasteel te Breda, nadat deze bakermat van de Nederlandse tak der Nassau’s voor de nieuwe bestemming was gereedgemaakt zonder, naar de gewoonte van die tijd, met het bewaren van het historisch belangrijke rekening te houden; wat daar van overbleef is toeval. Van 8 Oct. 1830 tot 10 Juni 1836 werden de lessen geschorst. Van 1851 tot 1 Oct. 1857 werden ook de toekomstige marine-officieren aan de K.M.A. opgeleid. Aan het hoofd der inrichting stond een Gouverneur, een hoofd- of opperofficier, bijgestaan door een 35-tal officieren en een tiental burgerleraren, de leerlingen droegen de titel cadet en worden aangesproken als jonker. Tegen Kerstmis van het eerste jaar kregen zij de titulaire rang van korporaal, tegen Pasen van dat jaar die van sergeant. De cursus duurde drie jaren (voor de genie, in de officiersrang, nog een aanvullingscursus), aan het einde van het eerste en het tweede studiejaar werden de cadets gedetacheerd bij het leger voor practische vorming.

Eisen van toelating waren: leeftijd voor Nederland op 16 Sept. van het jaar van toelating 17, doch nog geen 21 jaar; Ned.-Indië resp. 16 en 22 jaar. Einddiploma H.B.S. 5 j. cursus Afd. B of eindexamen B gymnasium. Ook andere diploma’s, door enige wet met de genoemde gelijkgesteld (bijv. van buitenlandse onderwijsinrichtingen).

De opleidingskosten bedroegen: bijdrage voor Nederland ƒ 400,— ’s jaars, voor Ned-Indië niets. Zoons van militairen cadet voor het Nederlandse leger kunnen onder bijzondere omstandigheden (bijv. vader voor den vijand gesneuveld) geheel of gedeeltelijk van bijdrage worden vrijgesteld.

Na de bevrijding van het Z. van Nederland in 1944 werd het gebouw van de Koninklijke Militaire Academie hoofdzakelijk voor legeringsdoeleinden gebruikt. Het wederom in bedrijf stellen van de Koninklijke Militaire Academie als opleidingsinstituut vond niet direct plaats in verband met nieuwe plannen omtrent de opleiding van de beroepsofficieren (z Nederland, Landsverdediging).

De Eerste Nederduytsche Academie

werd in 1617 te Amsterdam gesticht onder leiding van dr Samuel Coster, hoofdzakelijk door leden van de rederijkerskamer De Egelantier, die met de gang van zaken ontevreden waren (Hooft, Bredero). Zij had niet alleen tot doel de toneelkunst te bevorderen, maar ook de vrije Humanistische wetenschap te verbreiden door het geven van colleges in de landstaal (niet in het Latijn, zoals aan de Leidse universiteit). Door de heftige tegenwerking, vooral van de Calvinistische predikanten, is van dit laatste echter weinig gekomen. Zo werd de Academie tenslotte slechts een nieuwe rederijkerskamer. In 1632 bewerkten Burgemeesteren een fusie met de oude Egelantier onder de naam Amsterdamsche camer.

Rijksacademie van Beeldende Kunsten

te Amsterdam is de enige inrichting van hoger kunstonderwijs in Nederland. Zij is in 1870 gesticht als voortzetting van de opgeheven Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, die zelve in 1817 de taak van de oude Amsterdamsche Stadsteekenakademie, uit 1765 daterend, had overgenomen. Directeuren van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten waren achtereenvolgens: B. de Poorter (1870-1879), August Allebé (1879-1906), Dr A. J. der Kinderen (1906-1925), R. N. Roland Holst (1926-1934), Dr P. R. van Moerkerken (waarnemend hoogleraar-directeur 1934-1940) en W. M. van den Berg (van 1940 af). In 1927 werd het gebouw aan de Stadhouderskade naar de plannen van prof. Roland Holst geheel veranderd en verruimd. Er is dag- en avondonderwijs. Het practisch onderricht omvat vijf afdelingen, verdeeld over tien klassen: voor tekenen, grafische kunst, vrije schilderkunst, monumentale en versierende schilderkunst en beeldhouwkunst. Verder worden er theoretische colleges gegeven in kunstgeschiedenis en aesthetica, iconografie, cultuurgeschiedenis, costuumkunde en anatomie. De Rijksakademie geeft geen opleiding voor akten of diploma’s met wettelijke bevoegdheden, het doel der studie is de vorming van vrije kunstenaars. Zij is het belangrijkste instituut, waar onderwijs wordt gegeven in de plastische kunsten van Nederland. De meeste bekende Nederlandse beeldende kunstenaars hebben er hun opleiding genoten. Allengs is haar benaming synoniem geworden voor de ontwikkeling van een eigen stijl. Allebé wist zijn leerlingen doelbewust te leiden naar de strakker gebonden kunst, welke men later als het Amsterdamse impressionisme zou omschrijven. Met Der Kinderen begint een streven naar een vernieuwing der monumentale kunsten, voortgezet onder Roland Holst en Van Moerkerken en later door prof. Heinrich Campendonk geconsolideerd.

Lit.: Dr A. J. der Kinderen, De Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam (XXe Eeuw, 1-5-1908); A. M. Hammacher, De levenstijd van Antoon der Kinderen (1932).

Academie van Beeldende Kunsten

tevens M.T.S. voor Bouwkunde te ’s-Gravenhage, is met die van Parijs, na de Italiaanse, de oudste van Europa, die op een niet onderbroken bestaan kan wijzen. In 1656 scheidden de Haagse kunstschilders zich van het St. Lucasgilde af in de confrérie Pictura, waaruit in 1682 de Academie is voortgekomen. In 1779 werd zij een Vrije Teekenacademie; men oefende zich in de vrije schilderkunst en in het maken van ontwerpen voor nijverheid en manufacturen. Gedurende de Franse tijd kwijnde de Academie, doch in 1821 begon een herleving als gevolg van het samengaan met de School voor Burgerlijke Bouwkunst, de naam werd toen Stads-teeken-academie. Van 1839-1937 was de Academie gevestigd in het door den stadsbouwmeester Z. Reyers gebouwde pand aan de Princessegracht, dat werd vervangen door een modern pand, dat de toenmalige directeur Ir J. H. Plantenga (1928-1942) had ontworpen in samenwerking met de architecten Buys en Lürsen. In 1839 had de Academie ook een afdeling voor toonkunst, die in 1882 een eigen gebouw kreeg. In 1859 werd de Stadsteeken-academie ontbonden, doch onmiddellijk weer opgericht onder de naam Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, in 1872 werd een afzonderlijke cursus voor vrouwelijke leerlingen geopend. De Academie behoort tot de gesubsidieerde middelbare nijverheidsscholen. Het onderwijs is gesplitst in dagonderwijs en avondonderwijs. Het eerste omvat: tekenen, schilderen en beeldhouwen, reclame-ontwerpen, bouwkunde, binnenhuiskunst en opleiding voor de middelbare acten en nijverheidsacten i.c. de middelbare acten hand- en rechtlijnig tekenen, de nijverheidsacte boetseren, de nijverheidsacte lijntekenen en handtekenen en decoratief tekenen en de nijverheidsacte costuumtekenen. Het avondonderwijs omvat: tekenen, reclame-ontwerpen, bouwkunde (uitgebreid lager nijverheidsonderwijs), bouw- en binnenhuiskunst en opleiding voor de lagere acte handtekenen. Aan collecties bezit de Academie een verzameling kunstnijverheid, een kunsthistorische bibliotheek en een collectie reproducties van beeldhouwwerken van Egypte tot heden.

Lit.: J. H. Plantenga, De Academie te ’s-Gravenhage (i93Ö)-

Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen

te Rotterdam, is in 1851 opgericht als voortzetting en samenvoeging van de genootschappen „Hierdoor tot Hooger en Arti-Sacrum vereenigd” en de „Hoogere Industrieschool”. De lessen werden aanvankelijk gegeven in de benedenlokalen van het Museum Boymans, na de brand van 1864 in het Oude Mannenhuis aan de Hoogstraat, in 1872 nam men een gebouw aan de Coolvest in gebruik, dat voor de bouw van de nieuwe Koopmansbeurs (arch. J. F. Staal) moest worden gesloopt. Na veel heen en weer zwerven (bij de brand van Mei 1940 werd ook het gebouw van het Erasmiaansch Gymnasium, waarin de kunstafdeling was gevestigd, verwoest) kon in 1945 het nieuwe door de architecten Meischke en Schmidt ontworpen schoolgebouw aan de G. J. de Jonghweg definitief worden betrokken. In de bijna honderd jaar, welke de Academie thans bestaat, onderging het onderwijs, dat aanvankelijk alleen was bedoeld voor schilders en bouwkundigen, vele en belangrijke veranderingen. Het omvat thans: kunstnijverheidsonderwijs (dag- en avondopleiding, omvattende de opleidingen: tekenen en schilderen, boetseren en beeldhouwen, publiciteit, decoratieve- en nijverheidskunst, costuumtekenen en -ontwerpen en binnenhuiskunst), cursus voorbereidend middelbaar technisch onderwijs, M.T.S. (dag- en avondopleiding, omvattende een afdeling A, Bouwkunde, Weg- en Waterbouwkunde en een afdeling B, Werktuigbouwkunde, Electrotechniek en Scheepsbouwkunde) en een Machinistenschool (dag- en avondopleiding voor de Machinistenexamens en een cursus voor motordrijver bij de kleine handelsvaart).

Lit.: Het onderwijs aan de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam in 1913 (1914); Jaarverslag 1943 en 1944 (1945)-

NEDERLANDS-INDIË

Bataviaasch Genootschap van K. en W.

In navolging van de geleerde genootschappen in Europa van de tweede helft der 18de eeuw, en in het bijzonder van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, nam J. C. M. Radermacher, raad-extraordinair van Nederlands-Indië, het initiatief tot de oprichting van een soortgelijk genootschap in Indië, hetwelk op 24 April 1778 werd opgericht met den gouverneur generaal als opperdirecteur, Radermacher zelf als directeur en een negental dirigerende leden. Het genootschap, onder de zinspreuk „ten nutte van het gemeen,” zou gretig ontvangen „al wat de natuurlijke historie, Oudheden, Zeden en Gewoonten der Volken aangaat”, doch wenste vooral „tot voorwerp van zijn onderzoek te laaten dienen, zulke zaaken, die ten nutte van Landbouw, Koophandel en bijzondere Welvaart dezer Volksplantinge kunnen strekken”. Het aanleggen van een verzameling „van allerlei Naturalia en Zeldzaamheden in deze Landen verkrijgbaar” en van een bibliotheek stond eveneens op het programma; de leden zouden prijsvragen uitschrijven en ook werd al spoedig begonnen met de uitgave der tot het uitbreken van de tweede wereldoorlog voortgezette reeks Verhandelingen. Na een eerste bloeiperiode heeft het Genootschap veel te lijden gehad van de onrustige tijden; het is de verdienste van Raffles. het weder tot een nieuw leven te hebben gewekt. Het vertrek der Engelsen was weer een tegenslag maar onder hoge bescherming bleef het Genootschap zijn taak vervullen tot in 1843 het presidium van W. R. van Hoëvell weder een periode van nu vooral wetenschappelijk werk inleidde. Naast de Verhandelingen verscheen sinds 1853 het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, sinds 1862 de (na 1921 in dat tijdschrift geïncorporeerde) Notulen. Uit de titel van het tijdschrift kan men reeds zien, dat langzamerhand de naturalia uit de belangstelling verdwenen waren, of liever overgelaten aan andere genootschappen, aan welke ook het desbetreffende deel der bibliotheek werd overgedragen. Het museum, waaraan ook weder Van Hoëvell zijn bijzondere aandacht heeft gewijd, is allengs uitgegroeid tot het centrale museum voor oudheidkunde en ethnographie van de Archipel, waarnaast ook de handschriftenverzameling van buitengewoon belang is. De archeologische verzameling beschreef W. P. Groeneveldt in 1887, sedert aangevuld in de Notulen.

Vooral sinds de laatste decenniën der vorige eeuw is de grote rol van het Genootschap geweest een wetenschappelijk middelpunt te vormen voor de beoefening van taal-, land- en volkenkunde. In 1926 heeft de organisatie van het Genootschap (dat sinds 1923 het praedicaat Koninklijk voert) een wijziging ondergaan, waardoor afzonderlijke wetenschappelijke afdelingen de daarvoor in aanmerking komende leden verenigen onder de directie, welke de zorg voor de algemene belangen, de verzamelingen en de edita behoudt. Deze afdelingen zijn:

1. Adatrecht;
2. Taal-, Land- en Volkenkunde;
3. Rechtswetenschap;
4. Sociale Economie;
5. Studie van Internationale Vraagstukken;
6. Geschiedenis.

Het Genootschap is gevestigd te Batavia in een landsgebouw dat in onbezwaard vruchtgebruik is afgestaan. Het wordt bestuurd door een directie bestaande uit een onbeperkt aantal gewone leden en tenminste één werkend lid van elke der wetenschappelijke afdelingen. Desgevraagd treedt het op als adviseur der Regering terzake van alle vraagstukken betreffende cultuurwetenschappen. Het wordt door de Regering gesteund door het uitkeren van een subsidie alsmede door het ter bewaring toevertrouwen van zowel afzonderlijke voorwerpen als gehele verzamelingen aan het museum van het Genootschap.

Dit museum, dat alom in het Verre Oosten grote vermaardheid bezit, omvat:

a. de boekerij;
b. het ethnografisch museum;
c. de oudheidkundige verzameling;
d. het munt-, penning- en zegel kabinet;
e. de handschriftenverzameling;
f. de verzameling Chinese en andere Oost-Aziatische Keramiek;
g. de fotografische verzameling;
h. het musicologisch archief.

Lit.: Voor de geschiedenis van het Genootschap: T. H. der Kinderen, Gedenkboek, Het B. G. van K. en W. gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan (Batavia 1878); De Notulen der Algemeene en Bestuursvergaderingen (Batavia 1862 - heden); Verslag der viering van den 150sten gedenkdag (Batavia 1928); Reg. Almanak 1939.

BELGIË

De oudste der Belgische academiën is de Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts de Belgique. In haar geheel beschouwd, kan haar geschiedenis onderverdeeld worden in drie tijdperken: het Oostenrijkse (1772-1794), het Nederlandse (1816-1830) en het Belgische (sinds 1831). Op 5 Mei 1769 werd, op voordracht van graaf de Neny, voorzitter van de Geheime Raad, de Société Littéraire gesticht, die, samen met graaf de Cobenzl als voorzitter, uit een achttal geleerden bestond. Op voorstel van Karel van Lorreinen en van den Prins van Starhemberg, werd deze officieuze en niet zeer bedrijvige instelling, op 16 Dec. 1772, door Maria Theresia omgevormd tot Académie impériale et royale des Sciences et des Belles Lettres de Bruxelles, die hoofdzakelijk prijsvragen uitschreef en aanmoedigingen verleende, doch, mede ten gevolge der politieke en militaire gebeurtenissen, een bewogen bestaan kende. De laatste vergadering had plaats op 21 Mei 1794. Twee en twintig jaar later, op 18 Nov. 1816, ging Minister Repelaer van Driel te Brussel over tot de herinrichting der Académie des Sciences et des Belles Lettres de Bruxelles, die door Koning Willem, bij K.B. van 7 Mei 1816, was heropgericht. Een groot getal der leden, door den Koning verkozen, waren Noord-Nederlanders. In 1820 werden hun enige Zuid-Nederlandse geleerden o.w. Quetelet, toegevoegd. Dit bracht het genootschap meer leven bij. Na de scheiding werd de bedrijvigheid geleidelijk hervat, doch eerst in 1845 werden de statuten van 1816 grondig herzien. Een klasse der Schone Kunsten wordt aan de reeds bestaande klassen der Wetenschappen en der Letteren toegevoegd. Zo verkrijgt de Academie haar definitieve vorm. Elke klasse telt 30 titelvoerende, 10 corres-

ponderende en 50 geassocieerde leden. De Arademie looft prijzen uit en beheert een aantal fondsen, door particulieren gesticht. Zij publiceert, sedert 1835, een Annuaire, sedert 1832, een Bulletin voor elke klasse, benevens onderscheidene reeksen Mémoires en tekstuitgaven. Ten slotte zijn de Commission royale d’Histoire en de Commission de la Biographie nationale (28 bkd. sedert 1866) aan de Academie verbonden.

De Académie royale de Médecine de Belgique werd, bij K.B. van 19 Sept. 1841, door Koning Léopold I opgericht met opdracht:

1. te antwoorden op vragen door de Regering gesteld ;
2. zich bezig te houden met studiën en onderzoekingen tot bevordering van alle takken der geneeskunde.

Zij bestaat uit zes afdelingen en wel een voor ontleedkundige en physiologische wetenschappen, geneeskundige physica en scheikunde; voor menselijke geneeskunde; voor heel- en vroedkunde; voor hygiëne, gerechtelijke geneeskunde en politie der geneeskunde, sociale geneeskunde; voor artsenijbereidkunde en voor veeartsenijbereidkunde. Ze telt ten hoogste 40 titelvoerende leden, benevens binnenen buitenlandse corresponderende en ereleden. Ze looft prijzen uit, beheert een aantal fondsen door particulieren gesticht en publiceert, sedert 1841, een Bulletin en Mémoires.

De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde werd, bij K.B. van 8 Juli 1886, door Koning Léopold II opgericht. Haar zetel is te Gent gevestigd. Zij is een genootschap van letterkundigen en geleerden, die zich hoofdzakelijk bezighouden met de studie en de beoefening van de Nederlandse taal en letterkunde. Ze bestaat, sedert 1930, uit 30 titelvoerende, 10 corresponderende en 25 buitenlandse ereleden. Er zijn vier bestendige commissies en wel voor Middelnederlandse taal en letteren, alsmede Nederlandse dialectologie, voor nieuwere taal en letteren en voor geschiedenis, bio- en bibliographie, elk uit 10 leden der Academie bestaande. Bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Akademie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, in 1938, gingen een aantal geschiedschrijvers, juristen en natuurkundigen, voor wie zij plaats had ingeruimd, als titelvoerende leden naar de nieuwe Academie over. De Academie kent, uit Rijksgelden en eigen patrimonium, jaarlijkse en periodieke prijzen toe. Ze publiceert een Jaarboek, Verslagen en Mededeelingen, alsmede tekstuitgaven en bekroonde werken.

Bij K.B. van 19 April 1920, werd de Académie royale de Langue et de littérature françaises door Koning Albert gesticht. Zij is een genootschap van letterkundigen en geleerden, die zich op de studie van de Franse taal toeleggen of letterkundig en critisch werk in deze taal hebben geschreven. Het aantal Belgische leden is beperkt tot 30. De Academie publiceert sedert 1928 een Annuaire, sedert 1922 een Bulletin alsmede reeksen Mémoires, Textes anciens en Rééditions.

Het Institut royal Colonial Belge werd, bij K.B. van 4 Sept. 1928, gewijzigd bij K.B. van 18 Dec. 1929, 17 April 1930 en 26 Aug. 1938, opgericht en zijn zetel te Brussel gevestigd. Het heeft tot doel de koloniale propaganda in het hoger onderwijs in te richten, het verband onder de verscheidene organismen, die zich met koloniale studiën onledig houden, te verzekeren en alle wetenschappelijke studiën betreffende de kolonisatie te ondernemen. Het Instituut bestaat uit drie secties:

1. zedenleer en politieke wetenschappen;
2. natuur- en geneeskundige wetenschappen;
3. technische wetenschappen.

Iedere sectie is samengesteld uit 15 leden. Buitendien kan zij 30 nationale of vreemde buitengewone leden tellen. De leden worden, op voordracht van den Minister van Koloniën, door den koning, de buitengewone leden door den Minister van Koloniën, op voordracht der leden, benoemd. Dit genootschap looft prijzen uit en publiceert een Bulletin, benevens onderscheidene reeksen Mémoires.

De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België werd, op 16 Mrt 1938, door Koning Leopold III gesticht „om het land met een Academie te begiftigen, die zich van het Nederlandsch zou bedienen voor hare besprekingen en haar uitgaven. Daar, sinds de vervlaamsching van het Middelbaar Onderwijs in het Vlaamsche land, de oprichting van de Vlaamsche Universiteit te Gent, de splitsing van de Universiteit te Leuven en de inrichting van Vlaamsche lessen aan de Universiteit te Brussel, de noodzakelijkheid daarvan was gebleken.” De Academie is ingedeeld in drie klassen:

1. Wetenschappen;
2. Letteren, morele en staatkundige wetenschappen;
3. Schone Kunsten.

Elke klasse telt ten hoogste 20 titelvoerende leden. Ze looft prijzen uit en publiceert een Jaarboek benevens Mededeelingen en Verhandelingen der onderscheidene klassen.

De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Geneeskunde van België werd, bij K.B. van 7 Nov. 1938, uit gelijksoortige overwegingen opgericht. Ze heeft tot doel:

1. de vragen te beantwoorden, welke haar door de regering worden gesteld en moet te dien einde met de Académie Royale de Médecine gezamenlijk beraadslagen:
2. zich bezighouden met studiën en onderzoekingen die de vooruitgang der geneeskunde kunnen bevorderen.

De Academie, onderverdeeld in zes afdelingen, met dezelfde bevoegdheid als de Académie de Médecine, bestaat uit ten hoogste 40 titelvoerende leden en heeft ook binnen- en buitenlandse corresponderende en ereleden. Zij looft prijzen uit en publiceert een Jaarboek en Verhandelingen.

Al deze Academiën, met uitzondering van de Koninklijke Vlaamsche Akademie voor Taal en Letterkunde, die over een eigen gebouw, het aloude Dammansteen of Huis van Oombergen, thans het no 18 der Koningstraat te Gent, beschikt, vergaderen in het Paleis der Academiën, 1, Hertogstraat, te Brussel, waar tevens haar onderscheidene bibliotheken zijn ondergebracht. Dit Paleis, ook Hertogelijk Paleis geheten, werd volgens de plannen van bouwmeester Suys opgericht. Het was bestemd voor den Prins van Oranje, die het nooit betrok. Na de scheiding werden er schilderijen en beeldhouwwerken ondergebracht en, op 30 April 1876, door de Staat de ene helft aan de Académie des Sciences en de andere helft aan de Académie de Médecine afgestaan. Sindsdien hebben beide oudere Academiën ten gerieve der jongere zusterinstellingen, op het gelijkvloers, plaats ingeruimd.

Van Franstalige zijde werden, sedert de oprichting der Vlaamse Academiën, klachten gehoord over een plethora van Academieleden en voorstellen gedaan om al de Academiën in een Institut samen te brengen. De beide Academiën voor Geneeskunde drukten echter de wens uit, zoals in de meeste landen, zelfstandig en afzonderlijk te blijven bestaan.

DR M. CORDEMANS

Lit.: Centième anniversaire de la fondation de l’Académie (1772-1872), Bruxelles, Hayez, 1872, 2 vol.; L’Académie royale de Belgique depuis sa fondation, Bruxelles, Lamertin (1922).

De Koninklijke Akademie voor Schoone Kunsten te Antwerpen is een inrichting voor kunstonderwijs, dat dag- en avondcursussen in de schilder-, beeldhouw-, bouw- en tekenkunst, alsook theoretische colleges over vakken, die met de kunst betrekking hebben, omvat. De Antwerpsche Akademie werd in 1663 opgericht bij decreet van Filips IV, koning van Spanje, dank zij de bemoeiingen van David Teniers den Jonge. Zij werd ondergebracht in enige lokalen van de oude Beurs; het onderricht werd verstrekt onder de leiding van de dekens en ouddekens van het St. Lucasgild tot in 1741, toen zij van dit gilde onafhankelijk werd. In 1796 werd zij hervormd door Dargonne, commissaris van het Directoire. Op 5 Mei 1810 ondertekende Napoleon een decreet, waarbij de kerk en de gebouwen van de Minderbroeders ter beschikking van de stad werden gesteld om er een museum en een tekenschool op te richten. De Akademie is nog steeds gevestigd in deze lokalen, welke in de 19de eeuw verbouwd en vergroot werden. In 1817 schonk Koning Willem I haar de titel „Koninklijke Akademie van Schoone Kunsten”. In 1885 werd het Hooger Instituut voor Schoone Kunsten aan de Akademie toegevoegd en het onderricht bij K.B. geregeld. Directeuren van de Akademie waren achtereenvolgens, sedert de wederinrichting: W. Herreyns, J. Geefs, K. Verlat, A. de Vriendt, J. de Vriendt, E. Vloors, I. Opsomer, C. Permeke. Onder de leerlingen die de Akademie bezochten, dienen vermeld: H. Leys, H. De Braekeleer, J. Stobbaerts, E. Claus, Fr. Hens, Vinc. van Gogh, Alma Tadema.

Lit.: F. J. van den Branden, Geschiedenis der Academie van Antwerpen (Antwerpen 1867); G. A. de Wilde, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten (Leuven 1941).

FRANKRIJK

Institut de France,

gesticht in 1795 onder de naam Institut national des Sciences et des Arts, omvatte oorspronkelijk drie wetenschappelijke gebieden: Classe des Sciences physiques et mathématiques, Classe des Sciences morales et politiques, Classe de Littérature et des Beaux-Arts. Sinds 1860 is het Institut verscheidene malen uitgebreid en het omvat thans vijf academiën: Académie française, Académie des Inscriptions et Belles Lettres, Académie des Sciences, Académie des Beaux-Arts, Académie des Sciences morales et politiques. De academiën vullen zichzelf door verkiezingen aan. Een gezamenlijke vergadering van de academiën vindt plaats eens in de drie maanden. Er wordt dan o.a. bepaald, welke prijzen zullen worden toegekend. Op 25 Oct., verjaardag van de stichtingsdatum, wordt een plechtige zitting gehouden, die voor het publiek toegankelijk is. Tot 1805 was het Institut gevestigd in het Louvre, sindsdien in het voormalige Palais des Quatre-Nations aan de Seine.

Académie Française,

genootschap van veertig leden, die zich bezighouden met letterkundige en taalkundige vraagstukken. Het maakt deel uit van de vijf academiën, die te zamen het Institut de France vormen en werd het eerste van deze vijf gesticht. In 1629 kwamen bij den geleerde Conrart, die overigens zelf zeer weinig gepubliceerd heeft, een negental vrienden samen, die zich met elkaar over taal en letteren onderhielden. Een van hen, Boisrobert, sprak over deze samenkomsten met kardinaal de Richelieu. Deze zag in, dat de Staat hier voordeel uit kon trekken, door aan deze groep van schrijvers een officieel karakter te verlenen en zodoende invloed op de auteurs uit te oefenen. Na enige aarzeling werd Richelieu’s aanbod aanvaard en de eerste officiële zitting van de Académie française vond plaats op 13 Mrt 1634. Pas in 1635 echter wordt de Académie française officieel door een oorkonde van Lodewijk XIII erkend. Het aantal leden wisselde nogal eens; eerst was het 12, toen 28, en eindelijk 40. Opgeheven tijdens de Franse Revolutie, werd de Académie in 1795 in het Institut opgenomen als Classe de Littérature et des Beaux-Arts. In 1816 kreeg zij haar oude naam Académie française terug.

Hoewel de Académie française een taal- en letterkundige academie is, betekent dit niet dat alleen literatoren en philologen er lid van kunnen zijn. Ook staatslieden en andere toonaangevenden, die zich voor taal en letteren interesseren, kunnen candidaat zijn voor de Académie française. Zo telde zij generaal Foch onder haar leden. De leden van de Académie française noemt men wel eens immortels', intussen zijn vele leden uit vroeger eeuwen sinds lang vergeten. Beroemde auteurs, als in de 17de eeuw Molière en in de 19de eeuw Zola zijn nooit lid geweest, terwijl vele onbekenden door hun literaire relaties tijdens hun leven „immortels” werden. Vandaar, dat veel Franse auteurs vaak met de Académie française gespot hebben . . . tot ze er zelf lid van werden. Een candidaat-lid moet zich in den regel persoonlijk bij zijn eventueel toekomstige collega’s gaan voorstellen en wordt hij gekozen, dan moet hij een rede uitspreken ter ere van het gestorven lid welks opvolger hij is. De Académiciens hebben een groene statiekleding en dragen bij plechtige gelegenheden de eredegen. Lid van de Académie zijn betekent niet alleen een verhoging van prestige bij het publiek, maar ook een — zij het niet groot — geldelijk voordeel.

Bij de oprichting van de Académie wist men nog niet goed, welke haar werkzaamheden zouden zijn. Toen begon men, op raad van Richelieu, met de bekende critiek op Corneille ’s Cid samen te stellen, die door Chapelain geredigeerd werd en heette: Sentiments de l’Académie française sur Ie Cid (1637). Voorts was de Académie française volgens haar statuten verplicht vier werken samen te stellen, nl. een woordenboek, een spraakkunst, een werk over redekunst en een over dichtkunst. Alleen het woordenboek kwam uit, in 1694. Het bepaalde zich echter tot die woorden, die „de bon ton” waren. Van dit woordenboek, dat als het officiële Franse woordenboek geldt, al is het verre van volledig, vooral wat de spreektaal betreft, kwamen nog zes drukken uit, nl. in 1718, 1740, 1762, 1798, 1835, 1878. Op het ogenblik (1946) werkt de Académie française aan een nieuwe druk, terwijl in 1932 haar eerste grammatica gepubliceerd werd, die scherpe critiek van wetenschappelijke zijde ondervond.

Behalve literaire prijzen deelt de Académie ook andere prijzen uit, waarvan het karakter dikwijls bepaald wordt door den schenker of den erflater. De Académie houdt elke Donderdag een bijeenkomst. Voor het publiek is jaarlijks één zitting toegankelijk, in Nov., en verder elke zitting waarin een nieuw lid wordt ontvangen of waarin prijzen worden uitgedeeld. De Académie française is de enige academie van het Institut de France, die geen correspondenten of buitenlandse leden heeft.

Académie des Inscriptions et Belles- Lettres

gesticht in 1663 door Colbert onder de naam van Petite Académie, telde oorspronkelijk vier leden die reeds zitting hadden in de Académie française. Hun opdracht was aanvankelijk het samenstellen van inscripties en deviezen voor de monumenten en medailles die onder Lodewijk XIV gemaakt werden. Zowel het ledental als de omvang van hun werkzaamheden is in de loop der eeuwen uitgebreid. Tijdens de Franse Revolutie, die dit soort instellingen als overbodig beschouwde, hield de Académie tijdelijk op te bestaan (1793), maar in 1803 werd zij weer opgenomen in het inmiddels opgerichte Institut de France, onder de naam van Classe d’histoire et de littérature. Sinds de Restauratie draagt zij haar tegenwoordige naam. Het studie-terrein van de Académie omvat voornamelijk: de chronologie, géographie, medailles, inscripties en monumenten die betrekking hebben op de geschiedenis, en de philologie en critische bestudering der classieke en oosterse talen en van het idioom der Middeleeuwen; verder het verklaren en beschrijven van voorwerpen en stukken die belangrijk zijn voor de geschiedenis van Frankrijk. Er zijn veertig gewone leden. Ieder gewoon lid is gehouden jaarlijks een memorandum in te dienen. De belangrijkste dezer memoranda worden gebundeld en uitgegeven. Enkele van de voornaamste publicaties der Académie zijn het Corpus inscriptionum semiticarum (begonnen in 1867) en de Histoire littéraire de France, die in 1733 door de Benedictijnen van St. Maur werd begonnen en sedert 1814 door de Académie werd voortgezet.

Académie des Sciences Morales et Politiques

de tweede klasse van het Institut de France, kreeg de naam van Classe des Sciences morales et politiques (1795). Napoleon kon echter zo’n dwarskijker bij zijn bewind niet gebruiken, en in 1803 werd deze Ölasse opgeheven. Pas in 1832 is zij onder de naam Académie weer in het leven geroepen en Guizot, die zich met de organisatie belastte, benoemde daarin als kern de tien nog in leven zijnde leden van vóór 1803. De eerste jaren na 1832 getuigde de Académie dan ook van een zeer liberale geest. Tegenwoordig telt zij 40 gewone leden, die gelijk verdeeld zijn over vijf secties: filosofie, moraal, wetgeving, staatsrecht en rechtspraak, politieke economie, statistiek en financiën, geschiedenis en geographie. Elk jaar publiceert de Académie een bundel met bijdragen van de leden. Zij heeft speciale bevoegdheden, o.a. tot het voorstellen van candidaten voor een leerstoel in sommige instellingen van hoger onderwijs.

Académie des Sciences,

gesticht in 1666 door Colbert, zetelde oorspronkelijk in het Louvre en werd door Lodewijk XIV uitgebreid. Tijdens de Franse Revolutie werd deze Académie evenals haar zustergenootschappen opgeheven, doch enkele jaren later werd zij als eerste klasse van het Institut in ere hersteld. Sinds 1816 heeft de organisatie van de Académie des Sciences geen belangrijke wijzigingen ondergaan. Flet is een zeer illuster gezelschap: de beroemdste geleerden van de moderne wetenschappen zijn er lid van. In het geheel telt deze Académie 68 gewone leden. Zij is verdeeld in twee groepen: die der mathematische en die der physische wetenschappen. De eerste omvat vijf secties van zes leden ieder, t.w. die der geometrie, mechanica, astronomie, geographie en navigatie en algemene physica. De physische wetenschappen tellen zes secties van zes leden ieder, nl. die der chemie, mineralogie, botanie, landhuishoudkunde, anatomie en zoölogie, medicijnen en chirurgie.

Académie des Beaux-Arts,

de oude Académie royale de Peinture et de Sculpture en de Académie royale d'Architecture (gesticht 1671, over deze: H. Lemonnier, 50 Années de 1’Ac. roy. d’arch. 1671-1726 in Journ. des Savants 1915, p. 455-460) werden in 1795 opgenomen in het Institut en in 1816 gereorganiseerd onder de tegenwoordige naam. Er zijn 40 leden. Zij zijn verdeeld over vijf secties: veertien voor de schilderkunst, acht voor de beeldhouwkunst, acht voor de architectuur, vier voor de graveerkunst en zes voor de muziek. De Académie heeft zeer uitgebreide bevoegdheden, waarvan de voornaamste is het uitloven en toekennen van de Prix de Rome.

Académie Goncourt.

Edmond de Goncourt bepaalde in zijn testament (1896), dat zijn vermogen gebruikt moest worden voor het oprichten van een letterkundig genootschap, de Académie Goncourt, waarvan enige leden door hem werden aangewezen; deze leden zouden een jaarlijks inkomen genieten en ieder jaar een prijs van 5000 francs moeten toekennen voor „het beste prozawerk aan de verbeelding ontsproten” (Prix Goncourt). Pas in 1903 is de Académie Goncourt officieel door de Staat erkend. Dit genootschap telt tien leden, die allen schrijvers moeten zijn; bij het overlijden van één hunner kiezen de overigen een nieuw lid. De eerste leden van de Académie Goncourt waren: Léon Daudet,J.- K. Huysmans, O. Mirbeau, de twee gebroeders Rosny, L. Hennique, P. Margueritte, G. Geoffroy, E. Bourges en L. Descaves. Zie Mercure de France 1 Jan. 1918.

Académie de Médecine,

gesticht in 1820 met het doel de regering voor te lichten in zaken betreffende de volksgezondheid. Zij telt honderd leden, die verdeeld zijn over zes secties: heelkunde en heelkundige specialiteiten, hygiëne, biologische, chemische en natuurwetenschappen, veeartsenijkunde en pharmacie.

H. TIELROOY

Lit.: Pellisson, Histoire de l’Académie (1653); Ménard, Histoire de l’Académie française (1875); Boissier, L’Académie française sous l’ancien régime (1909); F. Masson, L’Académie française 1629-1793 (1912) ; R. Peter, La vie secrète de l’Académie française, 4 dln (1934); A. Derrouch, L’Institut de France, son statut juridique (1938).

ITALIË

De oudste moderne academie van wetenschappelijke opzet, in Italie en in Europa, na de bovengenoemde academiën der humanistisch-klassicistische periode, is de Accademia dei Lincei, welker naam ontleend werd aan de lynx, vanwege de doordringende blik van dit dier. Zij heeft drie periodes gekend: in de eerste (16031630) en in de laatste (sedert 1801) was zij te Rome, in de tweede (1745-ong. 1755) te Rimini gevestigd. Zij werd gesticht door enige jonge Italianen,prins Federico Cesi, Franc. Stelluti, A. de Filiis en den Vlaming Giov. Ecchio. Haar doel was de studie van de natuur en de realiteit. Nadat zij enige jaren in stilte gewerkt had, traden veel illustere geleerden, Italianen zowel als vreemdelingen, toe. Het hoofd van de Florentijnse groep werd in 1611 Galilei. De Lincei wilden de Aristotelische traditie door positieve studie der exacte wetenschappen vervangen, hoewel zij ook de philologie niet verwaarloosden. In hun vruchtbaarste periode hebben zij wetenschappelijke werken van hun leden gepubliceerd, o.a. Le Macchie solari (De zonnevlekken, 1613) en II Saggiatore (De proef-nemer, 1623) van Galilei. Een Tesoro messkano o Rerum medicarum Novae Hispaniae Thesaurus, een illustratie van de flora en fauna van Mexico, werd in 1651 gepubliceerd. De vroegtijdige dood van Cesi (1630) maakte een eind aan het bestaan der academie te Rome. Zij werd weer in Rimini gesticht (1745) maar leed een kwijnend bestaan. Zij herleefde daarop te Rome in 1801 onder de naam Nuovi Lincei, werd in 1847 Pontificia en splitste zich in 1870 in Pontificia (pauselijk) en Reale (koninklijk). De Pontificia Accademia delle Scienze heeft een internationaal katholiek karakter, hoewel de meeste leden Italianen zijn, beoefenaars der exacte wetenschappen. Leo XIII heeft haar uitgebreid in 1887 en Pius XI in 1922. De Reale Accademia nationale dei Lincei, een vertakking der Pontificia, breidde zich in 1875 met een historisch-literaire afdeling uit; de tweede afdeling geeft geregeld, in samenwerking met het Archaeologisch en Kunsthistorisch Instituut, Berichten over Opgravingen uit en op onbepaalde tijden over Oude Monumenten. De academie, die een van de grootste academische bibliotheken in Italië bezit, werd in 1938 met autonoom statuut opgenomen in de Accademia d’Italia (z hierna) doch is, op initiatief van B. Croce, begin 1946 herleefd en in de plaats van deze laatste getreden, onder voorzitterschap van prof. G. Castelnuovo.

Lit.: D. Carutti, Breve Storia dell’ Acc. dei L. (Roma 1883): M. Maylender, Storia delle Accademie d’Italia, III (Bologna 1929). Meer dan 1400 brieven van de eerste leden worden geleidelijk gepubliceerd door G. Gabrieli.

Het voorbeeld van de Accademia dei Lincei vond, in de 17de en vooral de 18de eeuw, navolging in tal van steden van Italië, waar zelfstandige academiën verrezen, behalve de reeds genoemde del Cimento te Florence: het Istituto di scienze naturali te Bologna (1705), de Accademia etrusca te Cortona (1726), de Columbaria te Florence (1735), de Societa reale te Turijn (1757), welke naderhand (1783) de Reale Accademia delle scienze werd, de Accademia Ercolanense voor de studie der archaeologische vondsten van Herculaneum en Pompeji (1752), de Accademia di Scienze, Lettere ed Arti (sedert 1779 te Padua), de Società Reale (1808) te Napels, het Reale Istituto Lombardo di Scienze (1820) en het Istituto Veneto (1838) te Milaan enz.

De eerste grote letterkundige academie in Italië na de humanistische is de befaamde Accademia della Crusca, gesticht in 1583 door een afsplitsing van leden uit de reeds sinds 1540 bestaande Accademia degli Umidi (naderhand Accademia Fiorentina). Deze leden, o.w. Leonardo Salviati, Antonfrancesco Grazzini e.a., kozen voor de scherts de naam Crusca (kaf) en tot zinnebeeld de builtrog, om te kennen te geven, dat zij de taal, waarin meer kaf dan koren was, wilden zuiveren. Ook de afzonderlijke leden kozen zich kennamen, ontleend aan het meelbedrijf. Aanvankelijk had de academie een vrolijk karakter, maar weldra wist Salviati er een ernstiger cachet aan te geven en begon men met het samenstellen van een groot woordenboek der Italiaanse taal, waarvan het eerste deel in 1612 verscheen als Vocabolario degli Accademici della Crusca. Uitgangspunt daarbij was niet alleen (zoals wel als verwijt gezegd is) de taal der drie grote 14de eeuwers Dante, Petrarca en Boccaccio, want ook de nieuwere taal kwam er in voor. Wel blijft het taaldomein, waaraan het ontleend is, sterk tot het Toscaans idioom beperkt. Het woordenboek verspreidde zich snel: een tweede druk verscheen in 1623, een derde, zeer uitgebreid, werd in 1691 voltooid, een vierde zag tussen 1729-1738 het licht. In 1783 beval groothertog Pietro Leopoldo de samensmelting van de Crusca met twee andere academies tot één enkele Florentijnse Academie, in 1808 herleefde zij echter weer als zelfstandig onderdeel van deze, waarvan zij zich in 1811 geheel losmaakte. In 1819 werd haar nieuw statuut officieel erkend: er staat o.a. in, dat de Crusca zich vooral moet bezighouden met het vocabularium der Toscaanse taal. Pas in 1863 verscheen het eerste deel van de 5de druk van het woordenboek, in 1923 was eerst de letter O voltooid. In dat jaar werd de voortzetting van het vocabularium bij koninklijk besluit aan de Crusca ontnomen en aan een ander orgaan opgedragen: de Crusca moest zich met twee nieuwe soorten van werkzaamheid bezighouden: critische uitgaven van klassieke Italiaanse schrijvers (reeds in 1595 had zij een uitgave der Divina Commedia bezorgd) en een geregeld bulletin met studies over Italiaanse philologie. Tot nu toe zijn verschenen: Testi fiorentini del Dugento e dei primi del Trecerto (1926) en twee afleveringen Studi di filologia italiana. Naar het voorbeeld der Crusca hebben kort na 1600 buitenlandse vorsten, soms zelf lid der Crusca, hun nationale academies gesticht.

Lit.: G. Marconcini, L’Accademia della Crusca dalle origini alla prima edizione del vocabolario (1910).

Naar het voorbeeld van de Crusca bloeiden in de 17de en 18de eeuw in alle grote steden van Italië letterkundige genootschappen met vaak bizarre en zelfs belachelijke namen op (Academie der Humoristen, der Verkleumden, der Onvruchtbaren, der Lomperds, der Nietsdoeners e.d.), wier literaire productie vrijwel uitsluitend gezocht, pompeus of beuzelig was, en waarboven zich slechts één, een tijdlang althans, in sommige harer leden gunstig verhief: de Arcadia. Deze, officieel geheten Accademia Arcadica of Accademiadegli Arcadi, is een letterkundig genootschap te Rome, dat in 1690, na de dood van Christina van Zweden, door een aantal dichters uit haar hofkring, met Crescimbeni en Gravina aan het hoofd, werd gesticht met het doel, de poëzie uit de grootsprakigheid, dwaas gezochte beeldspraak en slechte smaak der vorige generaties terug te brengen naar de eenvoud en de natuurlijkheid van het herdersleven. Hun wetten waren ingericht in de trant van die der Oudromeinse 12 tafelen — zij voerden een syrinx (herdersfluit), omkranst met laurier- en pijnboomtakken, in hun wapen. Alleen dichters en dichteressen werden in het genootschap opgenomen en ontvingen daarbij Oudgriekse herders- en herderinnenamen. Men hield jaarlijks zeven vergaderingen in een eigen gebouw bij de kerk San Pietro in Montorio; hier werden de werken der leden voorgelezen en ook vreemdelingen hadden er toegang. Daarenboven kwamen de leden, die te Rome woonden, in het voorjaar en in de zomer elke Donderdag bijeen in de Parrhasische tuin (Bosco Parrasio) op de Janiculus, in de winter op het archief (Serbatoio) in de Via in Arcione en op feestdagen op het Kapitool. De tijdrekening geschiedde er bij Olympiaden, en om de vier jaar werden er dichterfeesten gevierd; men koos dan tevens een nieuwen custode generale (president), die elk jaar opnieuw twaalf bijzitters aanwees. Crescimbeni stelde de 12 tafelen der Arcadia op; Gravina was de eerste president en bleef het 38 jaren lang. De academie breidde zich spoedig, door het stichten van „kolonies”, over geheel Italië uit. De Arcadia — die op het midden der 18de eeuw van een nationale een Romeinse academie weid -— heeft haar literair oogmerk niet bereikt; zij was van het begin af een samenstel van zoetelijke, elkaar bewierokende salondichters, van wie een enkele, als Frugoni, Maggi, Lemene, boven de rest uitstak; niettemin hebben ook de grotere dichters, een Redi, een Metastasio, een Monti, er althans een korte tijd deel van uitgemaakt. Van lieverlede veranderde zij bovendien in een coterie van adellijke personen en werd de letterkunde bijzaak. De Arcadia heeft haar bestaan tot op onze dagen voortgesleept; zij bestaat in naam zelfs nog en gaf tot voor kort een eigen maandschrift uit, Giornale arcadico genaamd, dat tevens plaatsbeschrijvingen en oudheidkundige opstellen bevatte. Voorts gaf zij de werken harer leden in 13 delen (het laatste in 1780) uit.

De sinds de eenwording van Italië gekoesterde idee — reeds door L. A. Muratori in 1709 bepleit — om dit land een nationale academie te geven, kwam na mislukte pogingen van de staatslieden T. Mamiani (1860) en Quintino Sella (1870) eerst in 1926 tot uitvoering. Daar de Lincei een te uitsluitend natuurwetenschappelijk terrein bestreken en het domein van letteren en schone kunsten niet in nationaal academisch verband was samengevat, besloot in genoemd jaar de ministerraad op wens van Mussolini tot oprichting van de Accademia d’Italia, bedoeld om „aan de natie een nieuw en machtig middel tot spirituele verheffing en tot het doen van veroveringen op het gebied van kunsten en wetenschappen te geven, in ieder opzicht haar tradities waardig.” Bij wet van het parlement in Mrt 1926 werd dit besluit bekrachtigd en in 1929 vond op het Kapitool te Rome, onder leiding van den eersten president der nieuwe Academie, senator T. Tittoni, de inaugurele zitting plaats. De Accademia d’Italia, merkbaar gespiegeld aan het voorbeeld der Académie française, kreeg haar permanente zetel in het historische Farnesina-paleis te Rome. Zij omvatte vier secties: morele en historische wetenschappen (10 leden); natuur-, wiskundige en biologische wetenschappen (10 leden); letteren (10 leden); schone kunsten (10 leden). De leiding berustte bij een president, vier vice-presidenten, één secretaris-generaal voor het leven en vier secretarissen. Hoewel een schepping van het fascisme, hebben van begin af erkende tegenstanders van dit regime er zitting in gehad. Niettemin moest zij begin 1946 plaats maken voor de na de bevrijding herleefde Accademia dei Lincei (z boven), die op initiatief van Benedetto Croce haar arbeid heeft hervat. MR H. VAN DEN BERGH

GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND

Ingevolge een plan van den geleerden humanist Edmund Bolton, dat reeds in 1616 aan koning Jacobus I was voorgelegd, werd in 1662 de Royal Society of London opgericht voor natuurwetenschappen en wiskunde, die thans zetelt in Burlington House, bestaat uit 450 Britse en 50 (contributie betalende) buitenlandse leden en Philosophical Transactions en Proceedings publiceert. Een gelijksoortig genootschap werd in 1683 te Dublin opgericht, doch had een kort leven: in 1786 volgde aldaar de Royal Irish Academy, die echter de kunsten en letteren dient, evenals de kort daarop gestichte Royal Scottish Academy te Edinburgh en de Royal Cambrian Academy of Art (voor Wales, gevestigd te Plas Mawr). In 1902 werd als tweede Engelse wetenschappelijke academie de British Academy gesticht voor historische en filosofische wetenschappen; zij zetelt in Burlington Gardens, geeft Proceedings and Transactions uit en telt ten hoogste 150 leden.

Op wetenschappelijk gebied zijn voorts te noemen: de Royal Society of Edinburgh (voor Schotland), de Royal Hybemian Academy te Dublin (voor Ierland), de Royal Astronomical Society, de Royal Economie Society, de Royal Geographic Society, de Royal Aeronautical Society, de Royal Collegers) of Physicians, of Surgeons, of Science, of Surgeons of Ireland, oj Veterinary Surgeons, de British Medical Association, de British Archaeological Association, de Archaeological Society (voor Schotland, 1856), de Royal Historical Society, de Linnean Society (botanie), de Philosophical Society, de Pathological Society of Great Britain, de Physical Society, de Chemical Society (zetel: Burlington House), het Royal Anthropological Institute, de Royal Botanic Society, de Royal Entomological Society, de Zoological Society, de Zoological Society of Scotland, het Royal Institute Jor Chemistry, de Society of Antiquaries, de Institution of Mining (Electrical, Chemical, Mechanical, Civil Engineers, de Institution of Naval Architects, het Institute of Automobile Engineers, het British Institute of Radio Engineers, het Institute of British Engineers, het Institute of Aeronautical Engineers, de Institution of Water Engineers, het Royal Institute of British Architects, de Society of Architects, de Royal Meteorological Society, de Royal Microscopical Society, de Royal Photographic Society, de Royal Society of Antiquaries of Ireland, de Royal Scottish Geographical Society, de Royal Society of Medicine, de Entomological Society, de Ethnological Society, de Geological Society, het Imperial Institute (South Kensington).

Op het gebied der schone kunsten bezit het Ver. Koninkrijk vooreerst de in 1768 gestichte Royal Academy of Arts, met name voor schilderkunst, beeldhouwkunst en bouwkunst, zetelend in Burlington House, waaraan ook scholen tot opleiding van jonge kunstenaars verbonden zijn. Voorts: de Royal Society of Arts te Londen, de Royal Society of British Artists te Londen, de Royal Society of British Sculptors (1904, Londen), de Royal Society of Painter Etchers te Londen, de Royal Society of Portrait Painters te Londen, de Royal Society of Miniature Painters, het Royal Institute of Oil Painters, de Royal Scottish Water Colour Society, de Royal West of England Academy (hfdz. architectuur), de Royal Society of Painters in Water Colours, de Society of Marine Artists, de Royal Society of Litterature.

In de zin van hogere onderwijsinstellingen zijn als academiën te noemen: de Royal Military Academy te Woolwich (voor artillerie-officieren), het Royal Military College te Sandhurst (voor officieren van alle andere wapens), de Royal Academy of Dramatic Art, de Royal Academy of Music te Londen, de Royal Irish Academy of Music te Dublin, het Royal College of Music, het Royal College of Organists.

V. S. VAN AMERIKA

In de V. S. wordt het woord „academie” meest in andere zin gebruikt dan in Europa: er zijn academies, die niet zo genoemd worden en er zijn „academies” die in feite niet meer geven dan bijv. aanvullend onderwijs aan jonge vrouwen. In de zin van scholen of „colleges” zijn er aldus honderden „academies”. De oudste van deze was de Academy and College of Philadelphia, in 1749 gesticht door Benjamin Franklin en in 1779 opgegaan in de Universiteit van Pennsylvanië. De Phillips Exeter Academy in New Hampshire en de Phillips Andover Academy in Massachusetts zijn andere voorbeelden van dit gebruik van het woord, evenals ook de United States Military Academy te West Point.

De voornaamste geleerde genootschappen in de V.S. zijn thans:

1. De American Philosophical Society, gesticht op initiatief van Franklin in 1743. Zij geeft sinds 1771 Transactions uit en sedert 1838 Proceedings;
2. de American Academy of Arts and Sciences, opgericht in 1780 te Boston; houdt zich vooral bezig met archeologie en natuurlijke historie van Amerika; Transactions sedert 1785, Proceedings van 1846 af;
3. de Connecticut Academy of Arts and Sciences, gesticht 1799, gevestigd te New Haven; Transactions 1866 e.v.;
4. de Academy of Natural Science of Philadelphia, opgericht 1818, Journals sinds 1817, Proceedings sinds 1841; bezit een van de mooiste natuurhistorische collecties ter wereld; zeer rijke bibliotheek;
5. de New York Academy of Science, opgericht onder de naam: Lyceum of Natural History in 1818; tegenwoordige naam sinds 1875; Anr.als of The Lyceum of Nat. Hist., 1824-1872, id. of the New York Acad, of Science, 1873; Proceedings 1873 v.v., Transactions 1881 v.v.;
6. de American Association for the Advancement of Science, oorspronkelijk georganiseerd in 1840 als American Association of Geologists; Proceedings 1849 v.v.;
7. de National Academy of Sciences te Washington, in 1863 door het Congres bij de wet gegrondvest om onderzoekingen te doen en te rapporteren over wetenschappelijke kwesties op het gebied der natuurwetenschappen. In 1916 werd een commissie, de National Research Council, ingesteld, speciaal voor uitvindingen en de toepassing daarvan. Het ledental der Nat. Acad. of Sciences bedraagt ten hoogste 250, met 25 buitenlandse leden. Sinds 1898 vormt de Nat. Acad. een onderdeel van het beroemde Smithsonian Institution;
8. de American Academy of Political and Social Science of Philadelphia, gesticht in 1889; geeft Annals uit, 6 per jaar, elk een belangrijk actueel sociaal of politiek probleem behandelend;
9. de American Academy of Medicine; in 1876 opgericht te Philadelphia; interesseert zich voor de sociologische problemen, die samenhangen met de geneeskunde; geeft uit: The Journal of Sociologic Medicine;
10. de California Academy of Sciences sinds 1853, gevestigd te San Francisco; bezit een natuurhistorisch museum; n. de Academy of Science of St. Louis; Proceedings sinds 1856.

Voorts zijn er nog tal van andere academies op wetenschappelijk gebied; vrijwel iedere staat heeft zijn eigen wetenschappelijk genootschap.

Op het gebied der letteren en schone kunsten zijn de allervoornaamste: 1. de American Academy of Arts and Letters te New York; gesticht 1898, voortgekomen uit het National Institute of Arts and Letters, dat oorspronkelijk 150, later 250 leden telde; hieruit werden in 1904 7 leden als eerste in de American Academy gekozen; deze kozen weder andere, tot het getal van 50 was bereikt;

2. de Pennsylvaria Academy of Fine Arts, gesticht in 1807; 3. de National Academy of Design te New York, gesticht in 1826; telt 100 gewone en 100 buitengewone leden (schilders, beeldhouwers).

RUSLAND (U.S.S.R.)

In 1724 werd in Petersburg op bevel van Peter den Grote de Imperatorskaja Akademia Naoek („Keizerlijke Academie van Wetenschappen”) opgericht, die in 1725 haar werkzaamheden aanving. De Revolutie van 1917 bracht ook voor de Academie diepgaande veranderingen. De „Akademia Naoek S.S.S.R.” („Academie van Wetenschappen van de U.S.S.R.”), zoals de naam sedert 1925 luidt, is het wetenschappelijk laboratorium voor de economie en de opbouw van de Sowjet-Unie geworden. Reeds in 1918 wees Lenin op haar betekenis voor een reorganisatie van de volkshuishouding. Het huidige reglement ziet, naast algemene wetenschappelijke werkzaamheden, een fundamentele taak van de Academie in de bestudering van de natuurlijke rijkdommen en productieve krachten van de U.S.S.R. en het uitbrengen van wetenschappelijke adviezen aan regeringsorganen (in verband hiermede verplaatste zij in 1934 haar zetel naar Moskou). De opname, sedert 1932, van vooraanstaande technici accentueert nog het practische karakter van haar werkzaamheden tegenover de pure wetenschapsbeoefening. In aansluiting aan de behoeften van maatschappij en staat stelt de Academie vijfjaarsplannen op voor haar wetenschappelijke werkzaamheden. De Academie kreeg ook paedagogische functies toegewezen . Enerzijds behartigt zij de opleiding van wetenschappelijke werkers, anderzijds onderhoudt zij door middel van een raad voor wetenschappelijke en technische propaganda en een commissie voor de populair-wetenschappelijke literatuur contact met brede lagen van de bevolking.

Sedert 1932 begon men locale organen op te richten (filialen, bases). Het doel hiervan was de bestudering van locale natuurlijke rijkdommen en de ontwikkeling van locale economie en cultuur. Sommige van deze filialen werden in later jaren tot zelfstandige academies verheven. In 1945 werd een raad geschapen voor de coördinatie van de werkzaamheden van de academie met die der verschillende nationale academies (Oekraina, Wit-Rusland, Georgië, Armenië, Azerbaidzjan, Oezbekistan, Litauen). De grote omvang van de werkzaamheden der Academie maakte een grote uitbreiding van haar apparaat noodzakelijk. In 1917 omvatte zij 3 afdelingen, 5 laboratoria, 5 musea, 16 stations, 15 commissies, 13 bibliotheken, 45 academici en 212 wetenschappelijke medewerkers. Op i Jan. 1945 omvatte zij 8 afdelingen(physisch-mathematische, chemische, geologisch-geographische, biologische, technische wetenschappen, geschiedenis en filosofie, economie en recht, literatuur en taal), 53 instituten, 16 zelfstandige laboratoria, 15 musea, 31 commissies, 6 raden, 35 stations, 73 bibliotheken, 11 filialen en bases, 142 academici, 198 corresponderende leden en bijna 4000 wetenschappelijke medewerkers. De Academie geeft 44 geregeld en 71 ongeregeld verschijnende periodieken uit. Voorts verzorgt zij wetenschappelijke uitgaven in het algemeen en omvangrijke uitgaven in het bijzonder.

Toen in 1936 de „Communistische Academie” (opgericht in 1918) werd opgeheven, nam de Academie van Wetenschappen haar wetenschappelijke instituten over.

Lit.: 220 let Akademii Naoek S.S.S.R. M.-L. 1945

SPANJE

Real Academia de la lengua Española.

De Koninklijke Spaanse Academie werd onder Philips V (1700-1746), den eersten koning van Spanje uit het huis Bourbon, in navolging van de Académie française opgericht. Zij kwam voor de eerste keer bijeen te Madrid in 1713 op initiatief en onder voorzitterschap van Juan Manuel Fernandez Pacheco, markies van Villena en hertog van Escalona (1650-1725), haar eersten directeur. Zij heeft de taak de Spaanse taal van vreemde smetten vrij te houden, evenals een in het vuur geplaatste smeltkroes, „limpia, fija y da esplendor” (zij reinigt, stelt vast en verleent glans), zoals haar devies luidt. Op het gebied van taal en spelling strekt haar gezag zich onbetwist uit over de gehele Spaans-sprekende wereld. Het eerste wetenschappelijke werk van de Spaanse Academie, een monument van buitengewone betekenis voor de geschiedenis van de Spaanse taal, is de zgn. Diccionario de Autoridades, Madrid 1726-1739, in zes folianten, waaruit de in 1780 voor het eerst verschenen, en sedert vijftienmaal herdrukte Diccionario de la lengua española is voortgekomen. De Ortografia van de Academie dateert van 1741, haar Gramática de la lengua castellana van 1771, De R.A.E. telt sedert 1926 twee en veertig gewone leden, „académicos de numero” genaamd, ruim dertig buiten Madrid woonachtige corresponderende leden en ruim vijftig buitenlandse leden. Zij heeft in de loop der jaren belangrijke tekstuitgaven bezorgd, waarvan hier slechts vermeld worden die van de werken van Cervantes en van Lope de Vega. Sinds 1777 stelt de Academie prijzen beschikbaar ten einde bij jonge Spaanse philologen de liefde voor de studie in de nationale letterkunde aan te wakkeren.

DUITSLAND

1. Preussische Akademie der Wissenschaften te Berlijn, in 1700 gesticht door Frederik I naar de plannen van Leibniz, in 1711 geopend als Societät der Wissenschaften, in 1812 door Frederik Willem III gereorganiseerd. Publicaties: Abhandlungen en Sitzungsberichte, Monumenta Germaniae historica, Verzameling van klassieke inscripties, en andere omvangrijke werken.
2. Gesellschaft der Wissenschaften te Göttingen, in 1751 door Albr. von Haller gesticht, later gereorganiseerd in 1893 ; zij geeft uit de Göttingische Gelehrte Anzeigen.
3. Bayrische Ak. d. Wiss. te München in 1759 hoofdzakelijk voor geschiedenis gesticht, hervormd in 1827 en sedert 1858 in vijf klassen verdeeld (philos. philol. mathem. physica en geschiedenis) .
4. Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig, gesticht 1846 en sedert 1919 onder de naam Sächsische Akademie, waartoe ook de in 1768 gestichte Fürstliche Jablonowskische Gesellschaft der Wissenschaften behoort.
5. Badische Gesellschaft der Wissenschaften te Heidelberg in 1909 door de familie Lanz te Mannheim gesticht (omvat een historisch-philos. en een mathem.-natuurk. klasse).
6. Württembergische Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften met drie afdelingen te Stuttgart, Tübingen en Hohenheim, in 1917 opgericht.
7. Königsberger Gelehrte Gesellschaft in 1924 gesticht.
8. Deutsche Akademie in München in 1925 gesticht met een wetenschappelijke en een practische afdeling, de laatste omvattend organen die de culturele uitingen van het „Deutschtum” omvatten,
0. Kaiserliche Leopold. Deutsche Akademie der Naturforscher te Halle, in 1652 gesticht; de leden zijn in 14 geografische kringen ingedeeld. Zij geeft sedert 1752 de Nova Acta uit.
10. Preussische Akademie gemeinnütziger Wissenschaften te Erfurt, gesticht 1754, die „Jahrbücher” uitgeeft.

OVERIGE LANDEN

Argentinië

Sociedad Cientifica Argentina (Buenos Aires, 1872) en Academia Nacional de Ciencias de la Republica Argentina (Cordoba, 1873).

Australië

Royal Societies te Victoria (1820), Sydney (1820), Melbourne (1854), Hobart (1843), Brisbane (1885) en Adelaïde (1853).

Brazilië

Academia Brasileira te Rio de Janeiro (1897)

Brits-Indië

Asiatic Society of Bengal (1784).

Bulgarije

Akademie van Wetenschappen te Sofia (1869)

Canada

Royal Canadian Institute te Toronto (1849

China

China Society of Science and Arts te Sjanghai (1923)

Denemarken

Kongelige Danske Videnskabernes Selskab te Kopenhagen (1742).

Egypte

Institut Egyptien te Cairo (1859)

Estland

Gelehrte Esthnische Gesellschaft te Tartu (sedert 1838)

Finland

Suomalainen Tiedeakatemia (Academia Scientiarum Fennica) sedert 1908, die zich belast met de uitgave der FF Communications en de Zweedse Finska Vetenskaps Societeten (Suomen Tiedeseura) sedert 1838, beide te Helsingfors.

Griekenland

Akademie te Athene gesticht in 1926, en uit drie klassen bestaande: wis- en natuurkunde, geschiedenis en filologie, filosofie en politiek.

Hongarije

Magyar Tudomänyos Academia te Boedapest in 1825 door graaf Széchenyi gesticht.

Japan

Imperial Academy of Japan (1879) te Tokio, met twee secties, elk van 50 leden; bovendien sedert 1919 Imperial Academy of arts.

Joegoslavië

Srpska Kraljevska Academija sedert 1886 te Belgrado en de Joegoslavenska Academija Znanosti i Umjetnosti sedert 1866 te Zagreb.

Noorwegen

Videnskapsselskap in Oslo sedert 1857 en Kongelige Norske Videnskabernes Selskab in Trondheim sedert 1760.

Oostenrijk

Akademie der Wissenschaften te Wenen, Wiener Akademie sedert 1846, verdeeld in 2 klassen (wis- en natuurkund g, historisch-filosof.), geeft uit Denkschriften, Sitzungsberichte, Monumenta Habsburgica en Archiv für österr. Geschichte.

Polen

Polska Akademja Umietnosëi te Krakau (1872) en Towarzystwo Naukowe te Lemberg (1873).

Portugal

Academia das Sciencas te Lissabon (1779) en te Coimbra (1852).

Roemenië

Academia Romänä te Boekarest (1866) en Czemowitz (1862).

Schotland

Royal Society of Scotland te Edinburg, in 1783 ontstaan uit de Philosophical Society.

Tsjechoslowakije

1. Ceskä Akademie Vëd a Umëni te Praag sedert 1700, in 1918 gereorganiseerd,
2. Kgl. Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften (1774) evenals de vorige sedert 1918 geheel Tsjechisch.
3. Deutsche Gesellschaft der Wissenschaft und Kunst für die Tschechoslowakische Republik (1921)

Zweden

Svenska Akademien te Stockholm sedert 1786, bestaande uit slechts 18 leden; zij kent o.a. de Nobelprijs voor letterkunde toe. Verder de Kungliga Svenska Vetenskapsakademien sedert 1739, met velerlei instituten, zoals plantentuin en dierkundig museum, sterrenwacht; zij kent de Nobelprijzen voor geneeskunde, natuurkunde en scheikunde toe. Dan de Kungliga Vitterhets, Historie och Antikvitetsakademie, sedert 1703 en bestaande uit ten hoogste 25 leden (met 20 buitenlandse), die over belangrijke fondsen beschikt.

Een internationale samenwerking der Academiën kwam tot stand in 1900 te Parijs onder de naam Association internationale des Académies met het doel het internationale wetenschappelijke verkeer te regelen en de voortzetting van academische uitgaven te bevorderen (zoals het Corpus inscriptionum latinarum), of nieuwe te ondernemen (zoals de Encyclopaedie van de Islam). Door de wereldoorlog is deze samenwerking geëindigd. In 1919 zijn echter nieuwe pogingen gedaan en opgericht de Conseil international des Recherches voor de natuurwetenschappen en de Union académique internationale voor de geesteswetenschappen, beide te Brussel gevestigd. De genootschappen der centrale mogendheden zijn hiertoe niet toegetreden. Wel is dit het geval met de beide afdelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen.

< >