Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Adel

betekenis & definitie

is de aanduiding van een groep van mensen met een vooraanstaande maatschappelijke positie, samenvatting van de edelen. Nagenoeg alle volkeren ter wereld kennen — of kenden in vroeger tijden — zodanige groepen, in aanzien boven andere bevolkingslagen verheven.

Soms blijft dit aanzien louter persoonlijk en sociaal; in den regel echter geldt het een gequalificeerde groep, die zich van de rest der bevolking onderscheidt door bijzondere rechten, vooral staatkundige rechten: men spreekt dan van een adelstand. In de moderne tijd zijn in de meeste westerse landen de rechten van de vroeger in die landen bestaan hebbende adelstanden uitgesleten of uitdrukkelijk afgeschaft.De oorspronkelijke betekenis van de woorden edel en adel is echt, resp. echtheid. Op zichzelf zegt dus „edel” als aanduiding van een persoon niets met betrekking tot diens stand. Zo kent men bijv. in de Skandinavische landen de uitdrukking „edele vrouw” voor wettige echtgenote. In Nederlandse bronnen komt edel in de betekenis van echt voor in edel-eigen (z allodium). Ten aanzien van personen duidt het hier echter steeds op een bepaalde stand.

Wat men onder adel heeft te verstaan, waarin deze zijn oorsprong vindt, wie tot de edelen worden gerekend en op grond waarvan, en tenslotte welke bijzondere rechten zij genieten, is niet voor eens en voor al vast te stellen. Voor iedere samenleving en voor elk tijdvak, waarin men haar beschouwt, moet dit afzonderlijk worden nagegaan. Hier vindt de adel zijn oorsprong in een krijg, na afloop waarvan de groep der overwinnaars zich als een bevoorrechte bovenlaag heenvlijt over de onderworpen tegenstanders; elders danken de edelen hun bijzondere positie aan speciale functies, welke als van uitnemend belang voor de samenleving recht gaven op bepaalde voorrechten ten opzichte van de overige leden dier samenleving. Een voorname rol speelt in dit laatste opzicht de militaire dienst en wel in dier voege, dat boven het normale uitgaande verplichtingen op dit gebied in den regel gepaard plegen te gaan met en gecompenseerd worden door bijzondere voorrechten. Nog weer een andere aanleiding voor het ontstaan van adel kan zijn gelegen in de bijzondere positie, welke gezins- resp. familiehoofden in de meeste primitieve, of liever niet-modern-westerse samenlevingen plegen in te nemen. In het algemeen kan men zeggen, dat de oorsprong van de adel altijd en overal functioneel is, d.w.z. dat de onderscheiding edel-onedel in de aanvang steeds wordt bepaald door functie of beroep. Daarnevens bestaat overal de tendentie tot het erfelijk worden der hoedanigheid, een tendentie, die in vele gevallen leidt tot het ontstaan van een exclusieve geboortestand. Deze tendentie komt ook tot uitdrukking in de secundaire betekenis van het woord adel: geslacht.

De oudste berichten omtrent adel in West-Europa danken wij aan Romeinse schrijvers, vnl. aan Tacitus. Daaruit weten wij, dat de oude Germaanse stammen — de Kelten, over wie Caesar iets zegt, laten wij hier buiten beschouwing — een adel kenden, die zich als een geboortestand voordoet, waaruit de koningen werden gekozen. Na de volksverhuizing treffen wij in de zgn. volksrechten van de meeste, inmiddels zeer getransformeerde, stammen wederom een adel aan. Zo onderscheiden de Lex Saxonum en de Lex Frisionum naast slaven (servi), halfvrijen (lazzi, liti) en vrijen (frilingi, liberï) de edelen (edhilingui, nobiles). Over de oorsprong en het karakter van deze adel heerst evenwel geen eenstemmigheid. Tegenover de leer, welke verband legt tussen deze edelen en de volksadel, waarover de Romeinse schrijvers ons berichten, staat de opvatting, dat we hier te doen hebben met een nieuwe adel, ontstaan uit vrije leden van een overwinnende stam, die zich boven de autochthone bevolking van onderworpen stammen in het door de onderwerping gevormde nieuwe groepsverband hebben genesteld. Deze opvatting vindt, wat de Saksen aangaat, steun in de strenge afgeslotenheid van de Saksische adel, welke o.m. hierin tot uitdrukking komt, dat het den gewonen vrije op straffe van de dood was verboden, zich een adellijke vrouw tot echtgenote te nemen. Deels voor, deels tegen deze theorie pleit de omstandigheid, dat het volksrecht der Salische Franken (Lex Salica) boven de vrije Franken geen adel kent.

Verkeren wij dus, wat de oorsprong van deze Germaanse adel betreft, nog in twijfel, ook met betrekking tot de vereisten, waaraan men moest voldoen om tot die adel te worden gerekend, hebben wij geen zekerheid. De volksrechten zelve bewaren hierover het stilzwijgen. Intussen mag wel worden aangenomen, dat grondbezit en militaire functie hierbij een rol speelden. Wij kunnen ons dan die adel voorstellen als een groep van eigenerfden met meer dan normaal grondbezit, als zodanig belast met bijzondere militaire verplichtingen en bekleed met zekere gezagsrechten.

De feodalisering (z feodaliteit) heeft voor verreweg het grootste gedeelte van West-Europa een ingrijpende verandering van het adelsbegrip ten gevolge. Men is nu niet meer edel uit eigen hoofde, maar krachtens een persoonlijke betrekking (vazaliteit) tot een vorst, in beginsel tot den Frankischen koning of diens opvolgers in de koninklijke (keizerlijke) waardigheid. Deze feodale adel — waarin zonder twijfel de oude, praefeodale, edelen grotendeels zijn opgegaan — vormt te zamen met de ambtsadel — bestaande uit de hoge ambtenaren des konings, vooral de graven — de grondslag voor de adelstand, die wij sinds de Middeleeuwen in de onderscheidene landen van West-Europa kennen. Adel is sindsdien ten nauwste verbonden met leen enerzijds en met dienst anderzijds. De dienst, welke voor het leen moest worden gepresteerd, bestond vooral in de militaire dienst te paard, de ridderdienst. De verplichtingen waren zwaarder naarmate het leen belangrijker was: zij varieerden van de persoonlijke ruiterdienst van den leenman in lichte wapenrusting tot het uitrukken in zware wapenrusting met een gevolg van riddermatige achterleenmannen. In verscheidene landen heeft dit onderscheid geleid tot het onderscheiden van een hoge en een lage adel. De bezitters van de zeer aanzienlijke lenen, rechtstreeks gehouden van de kroon — dus zonder tussenkomst van andere vazallen — de baronnen, worden dan te zamen met de hertogen, markiezen, graven en burggraven gerekend tot de hoge adel; de overigen vormen samen de lage adel en worden veelal samengevat als de ridderschap. Evenwel dient men er rekening mede te houden, dat titels de neiging vertonen te degenereren, d.w.z. trapsgewijze af te dalen naar groepen van lagere rangorde. Zo vindt men reeds in de late middeleeuwen de titel baron ook wel gebezigd voor leden van aanzienlijke dienstmannen-geslachten, die geen rijksonmiddellijke lenen bezaten. In dit verband is mede van belang het recht van de koningen (keizers), om personen in de adelstand te verheffen. Dit geschiedde bij wege van een zgn. adelsbrief, ook wel adelsdiploma genoemd.

Het erfelijk worden van lenen en ambten droeg er uiteraard toe bij, dat deze feodale adel op den duur een erfelijke adel werd: van beroepsstand werd de adel geleidelijk een geboortestand. Was het aanvankelijk voor ieder geslacht in beginsel mogelijk om door riddermatige dienst in drie generaties ridderboortig te worden, na verloop van tijd wordt dit steeds moeilijker en tenslotte nagenoeg onmogelijk. Anderzijds weid nog zeer lang de eis gesteld, dat een edelman ook volgens zijn stand moest leven, d.w.z. alle verplichtingen, in het bijzonder de militaire, moest nakomen, op straffe van verlies van zijn adeldom.

De onderscheiding edel-onedel is voor begrip van de Middeleeuwse samenleving van overwegend belang en wel vooral doordat de mogelijkheid tot het bezitten van gezagsrechten van overheidswege in beginsel is beperkt tot de edelen. Naast de hoge geestelijken zijn het aanvankelijk alleen de edelen, die van overheidswege gezag kunnen doen gelden: de edelman is als zodanig gequalificeerd als gezagsdrager. Afgezien van de bedoelde geestelijken — die trouwens in den regel ook uit de kring van de adel voortkomen — kunnen in beginsel uitsluitend de edelen heerlijkheden bezitten. Voorts hebben zij allerlei minder belangrijke rechten, als bijv. vrijdom van zekere belastingen, kennelijk in verband met de op hen rustende militaire verplichtingen, het recht van de jacht enz. — Dat de tegenstelling edel-onedel voor de Middeleeuwse verhoudingen veel gewichtiger was dan de op zichzelf trouwens weinig zeggende tegenstelling vrij-onvrij, blijkt o.m. uit de omstandigheid, dat ook de ministerialen of dienstmannen, voorzover zij ridderboortig waren, tot de adel werden gerekend.

NEDERLAND

In Noord-Nederland kende men naast de landsheren slechts weinig heren, die onder de hoge adel kunnen worden gerangschikt. Verreweg het grootste gedeelte van de adel bestond uit de riddermatige vazallen of dienstmannen van de landsheren. Dezen vormden, voorzover zij riddermatig leefden, in het bijzonder voorzover zij er een riddermatig goed op na hielden, de gewestelijke ridderschappen. Alleen in de niet-gefeodaliseerde gewesten: Friesland (West- en Midden-) en de Ommelanden, kende men geen ridderschap; in die gewesten was, hier meer, daar minder zuiver, een praefeodale eigenerfden-adel blijven voortleven. Zij, die wel ridderboortig waren, maar niet meer riddermatig leefden, verloren in den regel hun adeldom. Soms echter bleven zij en ook hun afstammelingen nog een zekere hoedanigheid en daarmede ook bepaalde voorrechten behouden, welke hen van de gewone niet-edelen onderscheidden. Dit was het geval met de in de provincie Holland voorkomende welgeborenen. Dezen deelden met de edelen het voorrecht van schotvrijdom. Voorts hadden zij in sommige baljuwschappen zitting in het gerecht van baljuw en mannen. Zij maakten evenwel geen deel uit van de ridderschap.

De ridderschappen vormden in de gefeodaliseerde provinciën een lid van de Staten. Dit is, behoudens een onderbreking tengevolge van de Bataafse omwenteling, zo gebleven tot 1848; de grondwetsherziening van dat jaar maakte hieraan een einde. Daarmede was het laatste staatkundige onderscheid tussen edel en onedel uit de weg geruimd. Sinds 1848 kent Nederland dus geen adelstand meer; in overeenstemming hiermede spreekt de Grondwet sindsdien ook niet meer van verheffing in de adelstand, maar van het verlenen van adeldom (art. 67).

De koning verleent adeldom, zegt de Grondwet. Tot de Nederlandse adel behoren tegenwoordig zij, die zijn gesproten uit een geslacht, waarvan de adeldom is erkend — hiervoor komen in aanmerking oud-adellijke Nederlandse geslachten — voorts zij, die in de Nederlandse adel zijn ingelijfd — dit kan zich voordoen, wanneer men behoort tot een adellijk niet-Nederlands geslacht — en tenslotte zij, aan wie buiten de vorengenoemde gevallen adeldom wordt verleend bij wege van verheffing. Dit laatste kan geschieden op grond van verdiensten — wat in de laatste halve eeuw practisch niet is voorgekomen — of op grond van afstamming in mannelijke lijn uit een geslacht, dat in ten minste drie generaties zitting had in de regering van een belangrijke stemhebbende stad. Ingevolge K.B. van 22 Febr. 1821, Stbl. no. 69, moet in geval van erkenning, inlijving en verheffing onderscheidenlijk ƒ275.-, ƒ500.- en ƒ 1 200.- aan de schatkist worden betaald, benevens ƒ 1 000.- voor zegel en ƒ 150.- voor het vervaardigen van het adelsdiploma. Volgens het aangehaalde art. van de Grondwet kan vreemde adeldom door geen Nederlander worden aangenomen.

Het toezicht op alles, wat de Nederlandse adel betreft en het dienen van advies te dezer zake aan de overheid is opgedragen aan de Hooge Raad van Adel, ingesteld bij Souv. Besl. van 24 Juni 1814, Stbl. no. 32 en nader geregeld bij K.B. van 17 Sept. 1852, Stbl. no. 44. De Raad bestaat uit een voorzitter, een secretaris en vier leden. Ingevolge K.B. van 24 Mei 1827, Stbl. no. 28, worden periodiek bij K.B. lijsten gepubliceerd van personen, die in de Nederlandse adel zijn opgenomen.

Het enige recht, dat tegenwoordig nog aan adeldom is verbonden, is dat op het voeren van een titel: prins, hertog, markies, graaf, burggraaf, baron, ridder of van het praedicaat jonkheer. Dit recht is wettelijk beschermd: het voeren van een adellijke titel zonder daartoe gerechtigd te zijn, is op straffe van een geldboete verboden (art. 435, W.v.Str.). Een adellijke weduwe noemt men douairière. Dit woord is afkomstig van douaire (Lat. dotarium), d.i. oorspronkelijk hetgeen de man bij huwelijk als dos (bruidschat) aan de vrouw gaf. — De onderscheidene adellijke rangen komen, behalve in de titels, ook tot uitdrukking in de kroon, die het geslachtswapen kan sieren. De kroon wordt, ter aanduiding van de rang, ook wel zonder het wapen gebezigd, bijv. op visitekaartjes, in welk geval de titel wordt achterwege gelaten.

Voor organisaties van de adel z ridderorden.

NEDERLANDS-INDIË

In vrijwel geheel Indonesië treft men in bestaande en voormalige rijkjes een erfelijke inlandse adel aan, welke bij de bevolking nog als regel in hoog aanzien staat en waaruit ook thans nog hoofden en ambtenaren veelal voortkomen. Aan den vorst en a fortiori aan het N.I. Gouvernement werd het recht toegekend om in de erfelijke adel te verheffen en (of) daarin een hogere rang toe te kennen. De bij wijze van gunst of onderscheiding door de Regering verleende titel Raden is erfelijk. (B 12082). In West-Java gaan de adellijke titels slechts langs mannelijke lijn over. In Bantam behoren in de eerste plaats de afstammelingen der vroegere sultanfamilie tot de adel en verder zij die de titel van den vorst of van het Gouvernement bij vererving of zelf verkregen (raden of mas). Tot de eigenlijke adel in de Soendalanden rekent men voornamelijk de afstammelingen der vorsten van het oude verdwenen rijk van Padjadjaran en van vroegere regenten (Menak). In de Vorstenlanden berust de adel op afstamming van den regerenden of geregeerd hebbenden vorst. Hoe nader men dezen staat, hoe hoger van adel men is en omgekeerd, met overgang zowel langs mannelijke als vrouwelijke lijn (pangeran vr. ratoe, raden ajoe; raden mas, vr. raden ajoe, raden).

Mas is de laagste nog adellijke titel. In de gouvernementslanden van Midden-Java kwam de toekenning van een adellijke titel weder alleen aan de Regering toe.

Op Madoera komt de titel van Raden toe aan de afstammelingen der laatst geregeerd hebbende geslachten, en Mas aan die van vroegere vorstelijke geslachten. Op Bali hangt de adel samen met hel Hindoekastenwezen aldaar. In de Maleise landen vormt de familie der vorsten en overleden vorsten de adel (pangeran, raden, mas). In Zuid-Celebes heeft men de afstammelingen der vorsten en regenten (Karaëng, Aroeng) en die der mindere hoofden (Daëng). Bij de Bataks ten slotte de vorsten met hun bloedverwanten binnen zekere grenzen (z titels, inlandse rangen en standen).

BELGIË

In België bestaat op gelijke wijze als in Nederland een adel, die in juridische zin geen stand meer is. Practisch bestaat ten opzichte van Nederland dit grote verschil, dat de verlening van adeldom daar niet in feite is beperkt tot erkenning (c.q. inlijving), doch veelal geschiedt aan personen, die door hun verdiensten jegens de gemeenschap aanspraak mogen maken op bijzondere waardering vanwege de overheid. In 1843 en 1844 werd een Commissie ingesteld, belast met het onderzoek der adellijke titels en de behandeling der aanvragen tot opneming in de adelstand. Op verschillende tijdstippen, als in 1856, 1861, 1873 en 1882, werden officiële lijsten gepubliceerd, bevattende de namen der personen, wier titels en adeldom erkend waren. De strafwet bepaalt, dat aan iemand zijn adellijke titel kan worden ontnomen; zij bevat tevens bepalingen tegen het onbevoegd voeren van een zodanige titel.

In België bestaat een overeenkomstig college als de Nederlandse Hooge Raad van Adel.

DUITSLAND

In Duitsland onderscheidde zich ten tijde van het eerste Duitse keizerrijk als hoge adel de vorstenstand, aanvankelijk bestaande uit alle geestelijken en edelen met een landsheerlijke positie, later slechts uit hen, die hun hoogheidsrechten onmiddellijk aan den keizer ontleenden, die er een vaanleen op na hielden. Dit vaanleen moest bovendien van zeer aanzienlijke betekenis zijn: het bezit van een enkel graafschap als vaanleen was in den regel niet voldoende voor den bezitter om tot de vorstenstand gerekend te kunnen worden. De vorsten hadden zitting en stem in de Rijksdag. De lage adel (Ritterschaft) bestond sinds de 16de eeuw uit de Rijksridderschap — deze was evenals de vorstenstand aan geen ander gezag dan dat van den keizer onderworpen en vormde met dezen als zodanig de Rijks-onmiddelbare adel — en de landsadel, die gezeten op goederen, welke werden gehouden van een lid van de hoge adel en daardoor middellijk van den keizer, Rijksmiddelbare adel werd geheten.

Bij de ontbinding van het Duitse rijk handhaafde zich slechts een klein gedeelte der vorstenhuizen in het bezit van zijn land en bewaarde het karakter van regerende geslachten, terwijl de meeste, als vrijheerlijke geslachten, evenals de vroegere Rijksridderschap hun onmiddelbaar heid verloren.

De bevoorrechte plaats van de adel (Ritterschaft) is door de nieuwere wetgeving in het Duitse rijk geheel verloren gegaan. Alleen had hij nog tot 1918 in verschillende Duitse staten een bijzondere vertegenwoordiging in de landdagen en enkele privaatrechtelijke voorrechten behouden.

Sedert de revolutie van 1918 bestaat de adel niet meer als stand. Bij art. 109 van de Grondwet van Weimar zijn alle voorrechten opgeheven. De bestaande adellijke titels zijn nog slechts delen van de burgerlijke naam; nieuwe titels mogen niet meer worden verleend. In 1920 zijn in Pruisen de adellijke aanspreektitels, zoals Hoheit, Durchlaucht, Erlaucht, Hochgeboren en Hochwohlgeboren afgeschaft. Voorts worden sindsdien titels als vorst, graaf of Freiherr, die alleen het hoofd der familie toekwamen, slechts erkend gedurende het leven van den tegenwoordigen bezitter.

FRANKRIJK

In Frankrijk trad het onderscheid tussen hoge en lage adel niet zo sterk op de voorgrond als in Duitsland. Men rangschikte er de verschillende klassen van de adel aldus: prince, duc, marquis, comte, vicomte, baron, chevalier. De prinsen, hertogen, markiezen en enige graven en vicomtes werden tot de hoge, de overigen tot de lage adel gerekend. Onder de laatste is afzonderlijk te vermelden de noblesse de robe, bestaande uit bekleders van hoge ambten.

Een afzonderlijke groep uit de hoge adel vormden de pairs. Het woord pair is afkomstig van het Lat. woord par = gelijke. Volgens Middeleeuws recht kon men slechts door standsgelijken, dus door pares, pairs, geoordeeld worden. In beginsel waren alle koningsvazallen onderling pares. Al vroeg evenwel ging men daar de aanzienlijksten, de majores pares,Y an de anderen onderscheiden. Dezen vormden te zamen het koninklijk hof in zaken der grote kroonvazallen, de pairie de France. Het waren: de aartsbisschop van Reims, de bisschoppen van Langres, Laon, Châlons-sur-Marne, Noyon en Beauvais, de hertogen van Bourgondië, Normandie en Guyenne en de graven van Vlaanderen, Champagne en Toulouse. Naast deze twaalf werden in de loop der tijden door de Franse koningen herhaaldelijk andere pairs benoemd. Geen van hen mocht in criminele zaken, zijn leven, zijn persoon of zijn staat betreffende, door anderen dan door de pairs de France worden berecht. Ook in politieke aangelegenheden speelde de pairie als hoogste raad van den koning een rol. In 1789 bestonden 38 pairschappen, alle hertogdommen, die in 1791 afgeschaft werden. In de Restauratietijd (1815-1830) bestond een Kamer van Pairs, waarvan de leden, erfelijk of niet, door den koning benoemd werden. De kamer was behalve corrigerend staatslichaam ook hooggerechtshof in staatsmisdaden. Niet alleen aan het hof van den Fransen koning deed zich het verschijnsel voor, dat een kleine groep zich als majores pares van hun standgenoten ging onderscheiden. Ook in Vlaanderen, Henegouwen, Champagne en elders vormden zich afgesloten colleges van pairs; normaliter vormden een aantal — meestal 12 — pairs het leenhof van een châtellenie.

Met de revolutie kwam echter in Frankrijk een einde aan het bestaan van de adel. De 4de Aug. 1789 werden door de Nationale Vergadering de feodale rechten afgeschaft, waardoor de adel zijn privilegiën verloor. Bij decreet van de 5de Nov. 1789 werd het onderscheid in standen opgeheven en de gelijkheid van alle burgers voor de wet afgekondigd. Door de decreten van de 19de en de 23ste Juni 1790 werden alle adellijke titels afgeschaft, zo ook de geslachtswapens, de livreien en de benamingen monseigneur, messire, altesse, excellence. Hielden deze decreten nog geen strafbepalingen in, bij dat van de 26ste Sept. 1791 werd overtreding hiervan strafbaar gesteld met geldboete en verlies der burgerlijke rechten. Tot het jaar XII (1803), d.i. het einde van het Consulaat, was de enige wettige titel in Frankrijk die van Citoyen.

Bij de decreten van 1806 en 1808 stelde Napoleon I een nieuwe adel in: chevaliers de la légion d'honneur en chevaliers de l’empire. In 1810 werd het onbevoegd voeren van een adellijke titel strafbaar gesteld.

Met Lodewijk XVIII werd de oude adel in ere hersteld. Art. 71 der Grondwet van 1814 bepaalde: „De oude adel herneemt zijn titels, de nieuwe behoudt de zijne”. De voorrechten bleven echter afgeschaft, zodat ook in Frankrijk van een adelstand in juridische zin geen sprake meer is. Nog éénmaal, wederom tengevolge van een revolutie, heeft men ook met de adellijke titulatuur willen afrekenen (decreet van 29 Febr. 1848). Het decreet van 24-27 Jan. 1852 heeft evenwel het recht op de titels weer doen herleven.

In GROOT-BRITTANNiË onderscheidt men de adel in nobilily (hoge adel) en gentry (lage adel). De nobility omvat de peers en voorts hen, die op grond van hun verwantschap met peers „by courtesy” het praedicaat lord mogen voeren. Peers zijn, behalve een aantal (26) hoge geestelijken — aartsbisschoppen en bisschoppen van de Anglicaanse kerk , zij, die de rang hebben van hertog (duke), markies (marquess), graaf (earl), burggraaf (viscount) en baron (baron). Zij voeren het praedicaat lord (= heer), vrouwelijke leden van de „peerage” het praedicaat lady. De gentry wordt gevormd door baronets en knights (ridders); praedicaat: Sir.

Het belangrijkste staatkundige recht van de Britse adel is het nog steeds bestaande recht om krachtens het behoren tot die stand zitting te nemen in het Parlement en wel in het Hogerhuis (House of Lords). Dit recht is evenwel beperkt tot de peers, met dien verstande, dat alleen de Engelse peers allen met het recht zijn bekleed, terwijl de Schotse peers te zamen een aantal (16) vertegenwoordigers naar het Hogerhuis afvaardigen (representative peers). Ierse peers kunnen sinds het ontstaan van de Ierse Vrijstaat niet meer tot het Hogerhuis toetreden; slechts zij, die er van vóór dat tijdstip af zitting in hebben, blijven er nog tot hun dood deel van uitmaken.

Sommige peer-schappen dateren nog uit de Middeleeuwen en zijn door den koning by writ erkend; andere worden door den koning verleend by letter of patent. Zulk een verlening geschiedt veelal ter erkenning van verdiensten op het gebied van politiek, wetenschap, kunst, industrie of krijg. Ook plegen de bekleders van bepaalde hoge ambten — Lord Chancellor en Lord of Appeal — in de peerage te worden verheven.

In den regel vererven de titels van de Britse adel — te zamen met de eventueel aan die titel verbonden bezittingen — in de mannelijke lijn bij recht van eerstgeboorte (majoraat). Hierop zijn echter tal van uitzonderingen; om te weten hoe een titel vererft, moet men — afgezien van de peerage by writ — de inhoud van de desbetreffende letter-of-patent kennen, aangezien daarin het erfrecht voor dat speciale geval pleegt te worden geregeld. De jongere zonen van peers voeren, al naar gelang van de rang van hun vader, „by courtesy” het praedicaat lord of the honourable voor hun voomaam.

In SPANJE trof men een hoge en een lage adel aan, die echter tegenwoordig geen enkel privilege meer hebben. Tot de eerste behoren de Grandes (vroeger Ricos Hombres, d.i. rijke lieden, geheten), welke wederom verdeeld zijn in drie klassen, oorspronkelijk elk met bepaalde voorrechten, en de titulados (met een titel), nl. de duques, marqueses, condes, vicecondes en barones, die allen grondbezitters zijn krachtens de instelling van het majoraat (mayorado). De Grandes zijn te vergelijken met de Pairs de France. Tot de lage adel behoren de hidalgos (hijosdalgo = zonen van iets). Merendeels zijn zij afstammelingen van oude christelijke families. Men onderscheidt hidalgos de naturaleza, die hun adel van hun voorouders hebben verkregen, en hidalgos de privilegio, welke wegens hun diensten in de adelstand zijn verheven of zich daarin hebben gekocht.

In ITALIË worden tot de hoge adel gerekend zij, die de titel voeren van marchese of conté, of die van principe of duca (vooral in het Napolitaanse en in de voormalige Kerkelijke Staat). Rechtens is ook de Italiaanse adel geen stand meer.

ANDERE LANDEN

Dit laatste geldt eveneens van de adel in Denemarken (sinds 1849), in Hongarije, waar de hoge adel (Magnaten) vóór 1918 nog als zodanig zitting had in het Hogerhuis, in Polen (sinds 1918) en in Zwitserland (sinds de Franse revolutie).

Geheel afgeschaft is de adel in Noorwegen (1814), in Oostenrijk — waar het voeren van een adellijke titel strafbaar is — en Tsjechoslowakije (1918), in Portugal (1910), in Roemenië en in Rusland (1917).

In Zweden kent de adel, verdeeld in drie groepen, nl. de herrar (graven en vrijheren), de riddare (ridders) en de swenner (edelen zonder titel), nog zekere voorrechten.

Turkije kent geen adel.

In Japan is in 1869 een nieuwe adel geschapen (kwazoku), waarin naast een aantal erfpriesters de oude hofadel (kuge) en militaire adel (daimyo) zijn opgegaan. Van deze adel hebben de hoogste rangen als zodanig zitting in het Hogerhuis; de lagere hebben daarin zitting bij vertegenwoordiging.

PROF. DR P. W. A. IMMINK

Lit.: W. J. baron d’Ablaing van Giessenburg, De ridderschappen in het koningrijk de Nederlanden (1875); Jhr D. G. Reiigers Hora Siccama, Over welgeborenschap en schotbaarheid, in Rechtshist. Opst., aangeb. aan Mr S. J. Fockema Andreae (1914) ; I. H. Gosses, Welgeborenen en Huislieden (1926); G. J. ter Kuile Jr, Karolingische Standen en de ministerialiteit in Nederland, in Rechtshist. Opst. aangeb. aan A. S. de Blécourt (I939); H. von Bülow, Geschichte des Adels (1903); O. Frh. von Düngern, Adelsherrschaft im Mittelalter (1927); Ph. Heck, Die Standesgliederung der Sachsen im frühen M.A. (1927); M. Lintzel, Die Stände der deutschen Volksrechte, hauptsächlich der Lex Saxonum (1933) ; E. Müller, Standesvorrechte und Adelsname im geltenden Recht (1926); E. F. Otto, Adel und Freiheit im deutschen Staat des frühen Mittelalters. Neue Deutsche Forsch. 130 (1937); P. Guilhiermoz, Essai sur l’origine de la noblesse en France au Moyen- Age (1902) ; E. P. Shirley, Noble and gentlemen (1860) ; L. W. G. van den Berg, De Inlandsche rangen en titels op Java en Madoera (2de dr. 1902) ; H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, I (2de dr. 1906) en II (1892); R. SchröderEberhard Frh. v. Künszberg, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte (7de dr. 1932); H. Pirenne, Histoire de Belgique (1900-1926); J. Flach, Les origines de l’ancienne France (18861917); P. Viollet, Histoire du droit civil français (1905); H. M. Chadwick, Studies in Anglo-Saxon institutions (1905); W. S. Holdsworth, History of English Law (1903-1926); Sir F. Pollock en F. W. Maitland, History of English Law before the time of Edw. I (2de dr. 1898). Zie verder onder Dienstman en Feodaliteit.