Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RENAISSANCE

betekenis & definitie

is een term uit de cultuurhistorie, overgenomen uit het Frans, taalk. afgeleid uit renaître, Lat. renascari (een late vorm van renasci), d.i. herboren worden; de term komt in Italië voor als Rinascimento of Rinascita, in Duits gebied vaak vertaald als Wiedergeburt, Eng. Revival.

Inleiding: het begrip „Renaissance”.

De lange overgangstijd na de Middeleeuwen, die wij thans met het woord Renaissance aanduiden, heeft niet alleen die term (of zijn Latijns of Italiaans aequivalent) niet gekend, maar ook slechts zeer zelden het begrip. D.w.z. dat de mens der 15de en 16de eeuw in West-Europa, toen hij onder de indruk geraakte van de nieuwe bloei van kunsten en wetenschappen, of toen hij zichzelf en de wereld die hem omringde als vernieuwd zag, bijna nooit daarvoor het oude Christelijke beeld der „wedergeboorte” opriep (vgl. Borinski en von Harnack). Eerst door Vasari* (1550, 1568) wordt dit beeld op enigszins opvallende wijze gebruikt om de nieuwe bloei der kunsten aan te duiden. Het heeft dan geen wijdere betekenis meer, het houdt geen enkele verwachting in van een lang verbeide betere gemeenschap of van een hernieuwing der persoonlijkheid.

De Franse term komt tot het midden der 19de eeuw slechts sporadisch voor, maar wordt dan populair door het zevende deel van Michelet’s Histoire de France (1855), waarin een pathetische bewondering voor de „Renaissance” tot uitdrukking komt. Geheel Europa heeft de term aanvaard na het verschijnen van het magistrale werk van de Bazelse cultuurhistoricus Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien (1860). De betekenis van Burckhardt’s prachtige uitbeelding van het laat-Middeleeuws Italië ligt vooral hierin, dat het boek het bonte leven van die tijd onvergetelijk oproept, en toch, verborgen achter een overvloed van detail, een centrale idee vasthoudt. Dat is de voorstelling van de mens, die geroepen maar ook gedwongen wordt tot een verregaande emancipatie ten opzichte van de geestelijke en wereldlijke machten, die zijn bestaan tot dan toe beheersten, en tot een daarmee samenhangende saecularisatie, die hem zijn religieuze geborgenheid ontneemt, en vereenzaamt, maar ook de macht geeft over de werelden, die hij ontdekt. Dit proces heeft Burckhardt, geleid door zijn aandacht voor de singuliere figuren der vroege Italiaanse Renaissance, in wezen van zijn eigen karakter en levensgang uit, begrepen als een gevolg der verbijzondering van de menselijke persoonlijkheid, dus als een individualisering. Karakteristiek evenwel voor zijn sterk op het beeld gerichte zienswijze is, dat er nergens van een onvoltooid en dus nog doorgaand proces sprake is. Een reeds zeer vergevorderde toestand van vrij-geworden-zijn wordt beschreven, die noch met het middeleeuws verleden, noch met de toekomst van het tijdperk der godsdienstoorlogen, noch met de latere en in dit verband zo uiterst belangrijke tijd der Verlichting in een historische ontwikkeling verbonden is.

In de laatste decennia der 19de eeuw wordt door talrijke populariserende boeken Burckhardt’s voorstelling gecaricaturiseerd tot een decadente verheerlijking van de gewetenloze mens, naar het patroon van Cesare Borgia. Tegen deze vereenzijdiging keert zich dan het historisch onderzoek. Dit leidt uiteraard tot een accentuering van de middeleeuwse gebondenheid van de mens der Renaissance. Daarmee wordt een essentiële critiek geleverd op Burckhardt’s uitbeelding: men betwijfelt of de verwereldlijking inderdaad zo ver voortgeschreden was, als hij meent en wat veel belangrijker is: zijn statische voorstelling wordt doorbroken en in de plaats daarvan komt een historische ontwikkeling, die zich op elk gebied anders voltrekt (vgl. Huizinga).

Daarmee is de grens tussen Middeleeuwen en Renaissance uitgewist en zijn beide begrippen vervaagd. Men kan nu Franciscus van Assisi aan het begin van een „Renaissance”-beweging plaatsen, die de mens in een nieuwe verhouding tot God, tot de natuur en tot zijn naaste stelt, men kan ook omgekeerd de nadruk leggen op de „Middeleeuwsheid” van bekende Renaissance-figuren (Thode).

Van deze onzekerheid maken de Franse, maar vooral de Duitse historici gebruik om de Renaissance te beschrijven als een in hùn land wortelende natuurlijke vernieuwingsbeweging, die daartoe het Italiaanse voorbeeld niet nodig had, of zelfs eerder begon (Courajod*, C. Neumann). In hun betoog past dan natuurlijk de ontkenning van de invloed van de mythe der Antieke Cultuur op het saecularisatieproces (z ook Humanisme). Immers, dat is het wat Italië op hen voor heeft. Dit alles komt zeer tegemoet aan het nationale zelfbewustzijn in de tijd vóór Wereldoorlog I.

Tegenover al deze verwarring houdt men in het Zuiden vast aan het primaat van Italië en men legt er de nadruk op, dat de 15de eeuw gekarakteriseerd moet worden door datgene wat zich in strijdbare reactie tegen de oude bindingen een weg baant naar groter vrijheid (Spaventa, Gentile). Deze accentuering der idee, die sterk onder de invloed van de herleving der Hegeliaanse filosofie staat, wordt slechts weinig gesteund door zorgvuldig historisch onderzoek aldaar. Omgekeerd wordt in Noord-Europa en vooral in de Angelsaksische landen dit onderzoek steeds nauwkeuriger, maar bij gebrek aan een algemeen leidende werkhypothese wordt het al moeilijker de resultaten daar samen te vatten.

Alleen door scherpe analyse der kunstvormen komt Heinrich Wölfflin, de opvolger van Burckhardt, tot een belangrijke vastlegging van de meest bepalende elementen van de stijl der Renaissance. Deze analyse geeft echter geen enkele aanwijzing voor de samenhang van de omschreven vormen met het geheel der Renaissance-cultuur.

Eerst in de laatste 25 jaar kwam er in deze situatie enige klaarheid. Ten eerste werden de bekende termen (bijv. individualisme) zorgvuldig op hun betekenis onderzocht en vervangen door scherper begrippen (Nelson). Toen werd ook het volle licht van het onderzoek gericht op een tot dusver verwaarloosd gebied, nl. op dat der maatschappelijke ontwikkeling. De sociologie der Renaissance, door von Martin in 1932 in een uitnemende studie in hoofdtrekken besproken, gaf een helder inzicht in de structuur der patricische burgerij, in het bijz. te Florence. Het werd begrijpelijk, dat de drang naar maatschappelijke expansie van deze opkomende klasse in het midden der 15de eeuw noodzakelijkerwijze de geestelijke expansie inleidde, die de cultuur der Renaissance droeg. Het werd evenzeer duidelijk, dat daarmee, juist zoals dat strookte met het inzicht der bovengenoemde Italiaanse denkers, inderdaad iets wezenlijk nieuws, dat de middeleeuwse orde verstoorde, plaats vond.

Deze geweldige beweging van emancipatie en saecularisatie wordt echter in geheel Europa onderbroken vóór het midden der 16de eeuw, doordat zich grote staatkundige en geestelijke machten ontwikkelen, die de komende tijd van Protestantse en Katholieke Reformatie bepalen. De mens wordt dan innerlijk geroepen om, zoals K. Brandi, de biograaf van Karel V, het treffend uitdrukt, niet langer het land der Grieken met zijn ziel te zoeken, maar de hand Gods. En uiterlijk heeft hij zich dan te schikken, indien hij het martelaarschap vreest, naar de geweldig toegenomen wereldlijke macht van vorsten, wier gebied zelfs zijn religie wil bepalen. Eerst in de 18de eeuw wordt ten dele verwerkelijkt, wat reeds in 1520 nabij scheen.

Zo is de Renaissance, hoewel oneindig vruchtbaar voor kunsten en wetenschappen in geheel Europa, in de geschiedenis van de Europese geest alleen een voorspel, van wat veel later komt.

Het primaat van het land der klassieke cultuur, van Italië, valt voor deze periode niet te ontkennen. Alle andere Renaissance-bewegingen in Europa zijn ondenkbaar zonder het aldaar gegeven voorbeeld. Zij dragen alle het merk van hun oorsprong, maar vertonen ook alle de verbijzondering, die nationaal milieu en karakter veroorzaken.

DR H. SCHULTE NORDHOLT

Lit.: K. Borinski, Die Weltwiedergeburtsidee in den neueren Zeiten, in Sitzungsber. der Bayr. Ak. der Wiss. (München 1919), I; A. von Harnack, Die Terminologie der Wiedergeburt und verwandter Erlebnisse (Leipzig 1918); G. Vasari, Le vite de’ più eccellenti pittori, scultori ed architetti (Firenze 1550, 1568); J. Michelet, Histoire de France, dl VII (Paris 1855); J. Burckhardt, Die Kultur der R. in Italien (Basel 1860); J.

A. Symonds, R. in Italy, 7 dln (London 1875-86) ; J. Huizinga, Het probleem der R., thans in Verzam. Werken, dl IV (Haarlem 1950); H. Thode, Franz. von Assisi und die Anfange der Kunst der R. in Italien (Berlin 1885) ; L. Courajod, Leçons professées à l’école du Louvre (1887-1896), dl II; C.

Neumann, Byzant. Kultur und R.-Kultur in Hist. Zeitschr. 91 (1903); B. Spaventa, Scritti filosofici (Napoli 1901); G. Gentile, La concezione umanistica nel mondo, in Nuova Antologia, 277 (1931); H. Wölfflin, Die klassische Kunst (München 1898 e.v.j.) ; N.

Nelson, Individualism as a Criterion of the R. in Journal of English and Germanic Philology, 32 (1933); K. Brandi, Die R. in Florenz und Rom (Leipzig 1899); A. von Martin, Die Soziologie der R. (Stuttgart 1932); W. K. Ferguson, The R. in Historical Thought (Boston 1948); H. Schulte Nordholt, Het beeld der R., diss. Amsterdam (1948). In de laatste twee boeken uitv. lit. opg.

Inhoud en ontwikkeling der Renaissance.

Zoals hiervoor werd betoogd, is het primaat van Italië als bakermat der Renaissance niet te loochenen. Met Huizinga kan men ze slechts zien als „een der triumfen van de Romaanse geest”, en men pleegt dan, buiten alle theoretische en ideologische discussies om, bij het woord bovenal te denken aan de Italiaanse Renaissance der 15de en begin 16de eeuw, die door haar veelkantige en markante activiteit op ieder gebied van denken en scheppen het eerste recht heeft op de naam. Van Italië zich verspreidend, raakte deze Renaissance de rest van West-Europa, maar in verschillende graad en op verschillende afstanden van tijd.

In het algemeen is haar invloed het best te definiëren in termen van de kunsten die de 15de eeuw maken tot die der Renaissance in Italië, de 16de tot die in Frankrijk, Zuid-Duitsland en Spanje, en ten dele zelfs nog de 17de tot die in onze gewesten (Hendrick de Keyser). In Noord-Europa werd de Reformatie, hoewel niet zonder eigen wortels in het klassieke weten, een competerende beweging, die de expansie der echte Renaissance-idealen binnen perken sloot. Renaissance-staatkunde is (sinds Burckhardt’s hoofdstuk over de staat als kunstwerk) een ander bijwijlen toegepast criterium, en de régimes der Tudors, van Karel V en Philips II en van Catharina de’ Medici kunnen zeer wel geïnterpreteerd worden in het licht van Machiavelli’s vermaarde samenvatting der Renaissance-politiek (in II Principe).

Deze bewegingen van de menselijke geest, die geleidelijk de lessen van het verleden recreëerden, zijn uiteraard niet scherp naar tijd begrensd. In de beeldende kunsten voert Italië-zèlf de eerste stoot terug tot Giotto, in de letteren tot Petrarca en Boccaccio, hoewel ook het universeel genie van Dante zich niet door enigerlei periodisering laat inpalen. Historisch kan men de grote époque vrijwel zien als lopend van het Concilie van Konstanz (1414-18), dat de disputen over het schisma afsloot en de onbetwiste pausmacht aan Rome teruggaf, tot aan de plundering van Rome in 1527, na welke datum de krachten van Reformatie èn Contra-Reformatie overheersend werden. Renaissance-Italië was welvarend en rijk aan handel; het werd geregeerd door burgerregeringen, soms „populair” en soms tyranniek van vorm, die streefden naar evenwicht der krachten tussen de Grote Vijf dier dagen: Venetië, Milaan, Florence, Pausen-Rome en Napels. Maar naast de leidende steden dankten de onderscheidene prestaties der eeuw enorm veel aan de vitaliteit van kleinere centra, hertogshoven als die van Ferrara, Mantua en Urbino. Oorlogen waren talrijk maar betrekkelijk onbloedig, geleid meest door huurtroepen onder condottieri, wier plotse veranderingen van meesters deel vormden van het verschuivend patroon, dat bij al zijn wijzigingen een zich-herstellende stabiliteit had.

In het N. had Venetië in 1381 zijn rivaal Genua verslagen en zich daarna toegelegd op het vaste voet verkrijgen op het vasteland, zowel om zijn voedselvoorziening te verzekeren als om zijn handelsroute over de Brenner te kunnen beveiligen. Nog sterk door Byzantium beïnvloed, lang ietwat afzijds van het denken en de kunst van de rest van Italië, zou het pas de volgende eeuw zijn grootste kunstenaars zien bloeien, en hun verdiensten zijn niet puur renaissancistisch naar vorm; maar toch waren zijn grote drukkershuizen (het huis Aldus bijv.) bestemd om in de 16de eeuw de voornaamste uitgevers der Renaissance-geschriften te worden. Milaan zag, na de vervanging van de Visconti’s door de Sforza’s (1450) — deze laatsten minder knappe diplomaten, wel vaak even zinloos wreed — in de onzalige regering van Ludovico il Moro een briljante periode van praalrijke ontplooiing (Dom, Milaan) en verlicht maecenatendom, waarbij een Leonardo da Vinei de grootste profijttrekker werd. In Rome, de pausenstad, werd meestentijds het Humanisme gepatroneerd, was het zelfs (Julius II, Leo X) vertegenwoordigd op Petrus’ troon, het werd bijwijlen echter ook afgewezen om zijn te uitgesproken paganisme. Was de rest van Italië dynastiek in rechte of in feite (Florence: de Medici), en werd de politiek er goeddeels bepaald door familiehuwelijken en allianties, Rome leed onder de korte regeringen van oude mannen, ieder ambitieus voor het eigen geslacht; maar de populaire schildering van het Renaissance-pausdom is te zwart gepenseeld. Zelfs de Borgia’s hebben thans hun verdedigers en op de endemische malaria komt veel schuld neer aan de zgn. vergiftigingen, waarmee contemporaine schrijvers zo vrijgevig zijn.

Napels, dat (begin 15de eeuw) Italië van het Z. uit bedreigde als even vroeger Milaan uit het N., kwam in 1443 onder Aragon in de persoon van Alfonsus, een bekwaam staatsman en ruimhartig patroon van kunst en wetenschap. Te Florence eindelijk, het „diepe hart der Renaissance”, regeerden de Medici van 1434 tot 1494 in alles op de naam na, de vormen van burgerregering handhavend en richting gevend aan een voorbeeldeloze rijkdom van geestelijk en artistiek talent. Het hof van Lorenzo il Magnifico, met zijn wat gemaniëreerde maar volmaakte poëzie, zijn felle speculatieve benieuwdheid, zijn feilloos inzicht in visuele smaak, belichaamt het Renaissanceleven op zijn essentieelst.

Op zulk een Italië sloeg de Franse invasie van Karel VIII (1494) als een noodweer neer, verraste de Italiaanse staten met harde slagen en wreed vechten, doorstotend tot Napels, dan afdeinzend onder de versterkte macht van Aragon. Italië werd tot slagveld van Europa’s oorlogen. Een tijdlang, onder Julius II en Leo X (Medici), hield het pausdom de balans en in Rome bereikte aldus de Hoog-Renaissance (ca 1500-1527) zijn verbazende topprestaties met Michelangelo en Raphael als kroonfiguren. Toen onder de zwakke Clemens VII (Medici) de keizerlijke troepen de stad brandschatten, was er reeds een nieuwe verbitteringsfactor tegen die noordelijke stormloop geboren uit Luther’s vete met Rome, ofschoon de Reformatie tijdelijk op Italiaanse grond zelf postvatte in het hof van Ferrara (Renata, d. i. de Protestantse Renée* de France). De sereniteit der Renaissance, haar evenwichtige fijnzinnigheid, die ondanks gepassionneerde uitbarstingen en wilde keren der fortuin de 15de eeuw had gekenmerkt, was daarmee ten dode opgeschreven. De machtige gekweldheid van Michelangelo’s Laatste Oordeel (geschilderd 1531-41) behoort reeds tot een volgende en meer getormenteerde tijd.

Een detail-analyse van het Renaissancedenken en -scheppen is hier onmogelijk te geven (men zie de verwijzingen aan het slot van dit artikel); toch valt op sterke hoofdpunten te wijzen. Humanisme*, een term met een gecompliceerde en instructieve geschiedenis op zichzelf, wordt gemeenlijk gebezigd om de intellectuele bedrijvigheid dezer periode aan te duiden. Zij was echter uiterst gedifferentieerd naar haar aard. Men is wel gewoon haar wetenschappelijke en objectieve beschouwingswijze te plaatsen tegenover de theocentrische aard der mediaevale studies, maar veel van haar streven was in feite gericht op het vinden van een synthese tussen Christendom en antieke filosofie. Hier scheen een brug gevonden in het Neo-Platonisme, en Ficino, de sterkste geest uit de Mediceïsche kring, was zowel een groot geleerde als een devoot gelovige. In Rome, anders dan te Florence, waren de humanisten meer heidens en ook heftiger.

Hun stijlonderzoekingen leidden tot de critiek op vele aanvaarde documenten, zo met name Lorenzo Valla’s verhandeling over de Constantijnse schenking, basis van zovele pauselijke aanspraken. Begin 16de eeuw betoogde Pietro Pomponazzi zowaar tegen de onsterfelijkheid der ziel, en hoewel hij Rome zelf meed, in Bologna kon hij onverlet zulke meningen naar voren brengen.

Zulke problemen namen een grote plaats in in de argumenten van de tijd; toch schijnen in historisch licht bezien andere ondernemingen thans van groter gewicht. Vittorino da Feltre’s school in Mantua, „La Giocosa”, stelde training der vrije persoonlijkheid en gespecialiseerde kennis in de plaats van de middeleeuwse aspiratie naar universele geleerdheid. Sport nam een plaats in op het leerrooster en de grammaticale studie van Grieks en Latijn kreeg die centrale positie, die zij tot recente dagen behield. Grammatica is inderdaad aloverwegend in de Renaissance-studie. De humanisten zochten, in het klassiek Latijn zelf, een nieuw voertuig van taal, om ideeën en subtiliteiten uit te drukken uitgaande boven de vermogens van het middeleeuwse Latijn. Hun vurige belangstelling voor de stijl om de stijl zelf is zowel een symptoom van een uiterst extrovert tijdperk, als een noodwendige stap naar het scheppen van een nieuw medium.

En al waren de resultaten in het Latijn géén grote literatuur (het Renaissance-latijn is gewrongen, duister en pretentieus, met name dat van Leonardo Bruni*), zijn vormende invloed op de nieuwe volkstaal-literatuur is onmogelijk te overschatten. Het proza van Machiavelli en Castiglione, de dichtwerken van Ariosto en Tasso, de historiografie van Machiavelli en F. Guicciardini, hoe wijd ook uiteenliggend in genre en geest, belichamen in Italië een der heerlijkste uitkomsten van de nieuwe studie. De letterkunden van Frankrijk en Engeland vooral hebben er identieke schulden aan (zie hierna).

In de beeldende kunsten ontwaart men eenzelfde nadruk op de manieren van uitdrukking. De theorieën van het perspectief gaven een nieuwe ruimte aan de voorstelling; de studie der anatomie (het menselijk naakt uitgebeeld), een typisch humanistisch onderzoek, door een Leonardo en Mantegna ten top gevoerd, leidde tot een nieuwe stromende vloeiendheid van gebaren en houdingen.

De moderne architectuur stamt regelrecht af van die der Renaissance; de ideeën ontleend aan Rome en Byzantium werden thans meer gespecialiseerd. Vitruvius’ definitie van de diverse klassieke bouworden bezielde, en werd toegepast door Palladio (1518-80). Maar de Renaissancebouwers copieerden niet slaafs, zij combineerden klassieke (vnl. Romeinse) vormen met bestaande stijlen, waarbij alweer Florence de weg wees, met Brunelleschi’s domkoepel (1436), op afstand gevolgd door die van de St Pieter te Rome, die de volgende phases van Renaissancebouw weerspiegelt. En de Italiaanse stijlen verbreidden zich naar Frankrijk (Fontainebleau, Louvre), Duitsland (Slot Heidelberg en vele raadhuizen der vrije steden, als overgang van de Gothiek naar de nieuwe ideeën), terwijl het stadhuis van Antwerpen (1565) het vroegst hun binnendringen in de Lage Landen illustreert. Alleen in Engeland is de overgang naar klassieke vormen langzamer en geheel insulair: de laatste glories van de Perpendicular Style ontlenen evenwel een deel van haar bekoring aan renaissancistische ornamentele toetsen (Torrigiani’s tombe van Hendrik VII en Elizabeth v.

York, Westm. Abdij).

Renaissance-muziek

is geen vastomlijnd begrip. Gedurende de ganse tijd dat de andere takken van kunst specifieke Renaissance-kenmerken vertoonden, bleef de muziek zich verder ontwikkelen langs in de Middeleeuwen ontdekte wegen. Pas toen de Renaissance op andere gebieden in het Barok* was overgegaan, resulteerde de Renaissance op muziekgebied in een nieuwe vorm: uit een verkeerd begrip omtrent de plaats van de muziek in de antieke tragedie ontstond de opera*.

Uitermate tekenend voor de Renaissance is haar effect op het sociale leven, zeker in de hoogste, soms ook in de middenlagen. De „volmaakte hoveling” van Castiglione is een man die het juiste gedrag weet te bepalen in iedere situatie, en de onderliggende motieven vallen nauwelijks binnen beschouwing. De „Vorst” van Machiavelli is als staatsman uitsluitend bekommerd om de practijk van het regeren, en zijn enige principe is, dat het gouvernement goed functionneert; de externe „moraal” raakt hem niet. Voor de rest wordt het leven goeddeels beheerst door de „fortuna” en ook de bekwaamsten weten zich onderworpen aan de wetten van het blind geluk. Het is een schitterende oppervlakkige filosofie, die in deze tijd het levensbedrijf in al zijn gedaanten en uitingen stimuleerde en aanmoedigde in een nooit tevoren of nadien gekende mate. Een bijzondere figuur in dit levensbestel vormt ook de emancipatie van de door schoonheid of talent uitblinkende vrouw: voor het eerst ziet men vrouwen, zij het edeldames of courtisanes, een sociale rol spelen en als dichteressen optreden (Vittoria Colonna, Veronica Franco, Gaspara Stampa e.a.).

De Franse oorlogen van eind 15de eeuw hebben de Renaissance in volle omvang over de Alpen helpen verbreiden. Dit is een welkom historisch feit voor wie die verbreiding wil verklaren; maar bewegingen van legers waren slechts één kanaal. De handelsroutes over de Brenner of de Rijn-af waren even belangrijk, en de verbreiding der kunsten van het drukken (uit Duitsland naar Italië gekomen) en het graveren openden een nieuw vehikel van verkeer, dat geen specifieke contacten nodig maakte. In Frankrijk, in Duitsland, zeer bijzonder in de Nederlanden, werden de Renaissance-idealen aan eigen behoeften aangepast, soms sterk onder invloed van individuele geleerden als Erasmus*, soms ook te slaafs Italië nabootsend. Inderdaad, zeiden wij al, de Renaissance, evenals het Humanisme in zover daaraan antecedent, bleef niet beperkt tot Italië. Reuchlin* (1455-1522) reeds had de kennis van het Grieks in Duitsland bevorderd, hoewel zijn hoofdinteresse niet bij de „heidense” geleerdheid lag.

Deze bekommerdheid om het spirituele karakteriseert de „noordelijke” Renaissance. Door Reuchlin en von Hutten* in Duitsland, Lefèvre* d’Etaples in Frankrijk, Linacre, Grocyn en vooral Thomas More* in Engeland, en boven alle anderen uit door Erasmus, was het Humanisme der Renaissance indirect verbonden met de religieuze Reformatie: hoewel vele noordelijke humanisten nimmer de Kerk ontrouw werden, soms liever stierven dan haar oppergezag te verloochenen. Men neemt thans in vrij brede kring aan, dat de Renaissance, los van uitwendige oorzaken, veeleer een louter religieuze vernieuwing zou hebben aangemoedigd, instede van een breuk in de eenheid van godsdienst. Hoe dit zij, het nieuwe weten hielp ’s mensen geest (speciaal in het N.) zeker toegankelijk te maken voor de Reformatie.

In Frankrijk gaf de Renaissance een nieuwe prikkel aan de literatuur (Ronsard, de Pléiade*, Rabelais*, Montaigne*); in Engeland, waar men een prae-Renaissance al in Chaucer meent te vinden, ziet men de Renaissancegedachte in elk geval behoedzaam verschijnen in de geleerde centra Oxford en Cambridge, begin 16de eeuw (Ascham, Udall, Sir John Cheke), om tot volle wasdom op het gebied der literaire idealen te komen in de Elizabethaanse aera. In de Nederlanden kent men een vroeg-Renaissancistische figuur in jonker Jan van der Noot, een andere in de Carel van Mander van het „Schilderboeck” en in Jan van Hout — maar de grote invoerder en vervuiler van het Renaissancistisch dicht- en schrijfideaal uit Italië is P. C. Hooft* (na zijn Italiaanse reis 1598-1601).

De Renaissance opende nieuwe perspectieven, ongekende werelden, in iedere tak van wetenschap. Ptolemaeus’ theorie over de aarde als stilstaand centrum van het heelal werd door de nieuwe inzichten (Copernicus, Keppler, Brahe) vernietigd, en bovenal Galilei* vormt de top van de nieuwe school van onderzoekende astronomie, te sterk om door welke gezagsoppositie ook gesmoord te worden. De chemie volgde langzamer, maar reeds de Zwitser v. Hohenheim (1493-1541) had als ware taak van de scheikunde verkondigd niet het maken van goud, maar van medicijnen. Zo maakte de medische kennis snelle voortgang (zie ook hierboven, in verband met de anatomie in de schilderkunst). De circulatie van het bloed werd door William Harvey* (begin 17de eeuw) ontdekt. Tot de nieuwe uitvindingen, naast die der drukkunst, zijn te rekenen telescoop, microscoop, spiraalveer (de eerste horloges), terwijl op scheepvaartgebied, met het gebruik van astrolabium, sextant enz., gepaard aan de herleving van de klassieke belangstelling voor de kartografie, een andere gewichtige kant van de Renaissance is gekenmerkt.

In Spanje en Portugal waren zelfs de hoofdenergieën in dit tijdsbestek juist in die richting georiënteerd, en in Engeland, de Nederlanden en Frankrijk greep de drang naar exploratie en kolonisatie snel om zich heen. De betekenis van de gedane ontdekkingen — 1492: Amerika — is natuurlijk nooit hoog genoeg aan te slaan. Het verwijden van de physieke horizon bracht een overeenkomstige verruiming van de intellectuele horizon, die ten diepste de politieke, wijsgerige en religieuze ideeën der volgende eeuwen zou beïnvloeden. Maar tevens is hiermee nog eens gezegd, dat naar gelang de Renaissance zich buiten Italië ging bewegen, zij minder cohaerent werd, daarentegen meer doorvlochten met tradities, opinies en strevingen van geheel andere oorsprongen (z voorts Italië, resp. Frankrijk, Duitsland, Spanje, Engeland, Nederlanden, beeldende kunst, letterkunde, muziek enz.).

DR MR H. VAN DEN BERGH

Lit. (behalve de reeds bovengenoemde, spec. Burckhardt, v. Martin, Huizinga): Wilh. Dilthey, Weltanschauung u. Analyse d. Menschen seit Renaiss. u.

Reform., in Gramm. Schriften dl II (1929); Ernst Cassirer, Individuum u. Kosmos i. d. Philosophie d. Renaiss. (1927); J. Romein, Nieuwe opvattingen der Renaiss., in Het onvoltooid verleden (1927); Atti del 2.

Congresso nazionale di Studi sul Rinascimento (1940); Hans Baron, in Journ. Hist. of Ideas, dl XI (1950), blz. 493-511; E. Garin, Der ital. Humanismus (1947, Ital. herbewerking Bari 1952); Idem, La Filosofia, in Storia dei generi letterari italiani (1947); Gius. Saitta, II pensiero ital. dell’ Umanesimo e nel Rinascimento, dl I (1949); Ernst Cassirer, Paul Oskar Kristeller e.a., The Renaissance Philosophy of Man (Chicago 1948).

< >