Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OPVOEDING

betekenis & definitie

(1, algemeen).

I. Wezen en Doel

Met een aantal van de hogere dieren (zoogdieren en vogels) heeft de mens het biologische verschijnsel van een jeugdperiode gemeen, d.w.z. een tijd van aanpassing aan de omstandigheden waaronder hij zal moeten leven. Die jeugd-periode is in de levende natuur kenmerk van een voorbereiding tot zeer sterke differentiatie en complexiteit van het leven.

Men kan nu alle gedrag, dat onmiddellijk voortvloeit uit het bestaan van zulk een jeugd-periode als „opvoeding” kwalificeren. In zekere zin is dat een kwestie van woordgebruik of conventie, waaromtrent niet van juist of onjuist kan worden gesproken. Toch is dat woordgebruik geenszins onverschillig; heeft men een zuiver biologische afbakening van de omvang van het begrip „opvoeding”, dan zal deze telkens ook in de inhoud zich doen gelden. Staat men op het standpunt, dat de mens een eigen plaats in de wereld inneemt en dat dus scherp verschil dient te worden gemaakt tussen gedrag op humaan en op zuiver vitaal niveau (z totaliteitspsychologie), dan doet men goed het begrip „opvoeding” enger af te bakenen en het woord alleen daar te gebruiken, waar de handeling op het bereiken van het humane niveau is gericht. Voor de inwerking op zuiver vitaal niveau biedt de taal als gangbare term het woord dressuur. Onder dressuur van mens of dier verstaan wij dus zulk een inwerking, waarbij degeen, die de handeling ondergaat, (nog) niet als verantwoordelijk, zichzelf bepalend wezen wordt beschouwd; de kinderpsychologie toont, dat aan alle opvoeding in deze beperktere zin een dressuur-periode moet voorafgaan; zij toont tevens, dat het begin der eigenlijke opvoeding (en dus ook de kans om opvoedingsfouten te maken) aanmerkelijk vroeger ligt dan men gewoonlijk aanneemt. Een zeer groot deel van de moeilijkheden, die in later tijd ontstaan, vindt zijn oorsprong in de kleuterleeftijd.

Evenals de afbakening van wat men onder „opvoeding” verstaat, is ook het „doel der opvoeding” in de eerste plaats bepaald door het standpunt van wereldbeschouwing, waarop de opvoeder staat. Een algemeen-wetenschappelijke omschrijving kan men daarom niet geven; men kan alleen verband leggen tussen de levenskeuze, die dat standpunt aanvaardt, en het opvoedingsdoel, dat er uit voortvloeit. Toch is ook hier weer de invloed merkbaar van objectief bindende feitenstudie.

Een beschouwing, zoals zij in paedagogische werken uit vroeger tijd en in populaire van thans nog vaak voorkomt over het geluk als doel der opvoeding, is alleen houdbaar, zolang men zich niet afgevraagd heeft, wat men eigenlijk onder dat woord heeft te verstaan. Omschrijft men phaenomenologisch geluk als een niet meer motiveerbare, de kern van de persoon in haar totaliteit betreffende toestand dan is het duidelijk dat daarop de opvoeding zich nooit richten kan, omdat een toestand, die niet-motiveerbaar is, ook niet beheersbaar is. Een uitvloeisel van een soortgelijke gedachtengang is het natuurlijk als de stoïcijn leert, dat de wijze zich los behoort te maken uit alle verbondenheden met de wereld, in het bijzonder uit de banden van sterke gehechtheid aan medemensen, omdat hij door die gebondenheid kwetsbaar is. Voor alle Christelijke opvoeding, die de zin van het Kruis in deze wereld aanvaardt en belijdt, kan een opvoedingsdoel, dat zou leren het leed te vluchten, natuurlijk niet aannemelijk zijn en zij ontmoet althans op dit punt een humanistische opvoedingsleer, die als bestemming van de mens ziet mede-verbondenheid met de mensheid (z humanisme), maar ook het uit de levensfilosofie voortvloeiende opvoedingsdoel, dat het leven als hoogste norm aanvaardt, wat het ook brengt. Wordt de vitalistische stroming, die zich in de levensfilosofie uit, het overheersend moment, dan komt men tot de ideologie van ras en bloed, die het lot van de individuele mens onbelangrijk acht en zijn bestemming alleen kent als dienaar van de staat. Het is duidelijk, dat daardoor ook het accent in het vraagstuk der betekenis van de staat voor de opvoeding geheel wordt verlegd.

II. Grenzen

Het is typerend voor de geest der verlichtingsfilosofie, dat zij door de opvoeding vrijwel alles bereikbaar achtte. De 19de eeuw heeft consequent haar conclusies getrokken uit de leer der gesloten natuurcausaliteit (z causaliteit). Wanneer er geen nieuwe causale reeksen in de tijd beginnen, moet iedere gebeurtenis strikt teruggebracht kunnen worden tot innerlijke oorzaken. Erfelijkheid en milieu beheersen dus volkomen het menselijke gedrag; verschil van mening kan er alleen zijn omtrent de rol, die aan de eerste of de tweede factor toekomt. Hoe moeilijk ze streng te scheiden zijn, hebben wij in het artikel erfelijkheid van psychische eigenschappen uiteengezet. A fortiori is het ondoenlijk op empirische gronden de mogelijkheid te loochenen van wat ik „divergentiepunten in de causaliteitsstroom” heb genoemd, d.w.z. beslissingen, die niet volledig afleidbaar zijn uit voorafgaande omstandigheden.

De opvoeder, die niet deze mogelijkheid vooropstelt, zal altijd onder de druk blijven staan van de gedachte, dat hij zichzelf verantwoordelijk moet achten voor ieder der beslissingen van degeen, die hij opvoedt, tenzij deze door „erfelijkheid” zo bepaald zijn. D.w.z. zijn opvoedingstheorie zal voor echte opvoeding geen plaats laten en alleen een dressuur kunnen erkennen, welker grenzen door erfelijkheid zijn bepaald. Vandaar dat de erkenning van een zekere onbepaaldheid in het causaal gebeuren, de mogelijkheid van het begin van nieuwe causaalreeksen, conditio sine qua non is van paedagogiek en psycho-therapie. Vooral de individual-psychologen (z dieptepsychologie) hebben dit begrepen; in het bijzonder bij Künkel is dit „nomische” moment (zoals bij het noemt) in de verhouding van opvoeder en therapeut tot hem, die zijn hulp behoeft, centraal.

III. Geschiedenis

Wij hebben een zeer gebrekkig inzicht in de geschiedenis der opvoeding. De meeste boeken daarover geven of een geschiedenis van het onderwijs of de schooltoestanden, of wel een geschiedenis der paedagogiek. En dit is zeer begrijpelijk. De opvoedkundige theorieën zijn in allerlei bekende geschriften gemakkelijk toegankelijk; zij vormen een literatuur, waarop men zich beroepen kan. Maar de opvoeding zelf was een vanzelfsprekendheid; zij had plaats, maar hoe zij plaats had in breder kring, behoefde voor het nageslacht niet vermeld te worden. Zo komt het, dat wij ten aanzien van hoogst belangrijke vragen omtrent de geschiedenis der opvoeding niet veel meer dan vermoedens kunnen uiten.

Bijv.; Is de puberteit, zoals wij haar thans in allerlei werken over de rijpere jeugd beschreven vinden, er in vroeger eeuwen ook geweest, of is zij wellicht in deze vorm eerst een cultuurproduct der laatste paar eeuwen ? Langeveld meent bijv. dit laatste stellig. Hangt zij wellicht samen met het ontwakend persoonlijkheidsbesef, dat het Europese leven sedert de Renaissance zo sterk heeft gekleurd? Een onderzoek als dat van Bernfeld over de geschiedenis van het dagboek zou voor een bevestigend antwoord pleiten, evenzeer een onderzoek als dat van Hubert Tung over het verschillend verloop der puberteit in de huidige maatschappij naargelang der sociale laag. Van de puberteitsriten der „natuurvolkeren” heeft de sociologie ons wel is waar veel gemeld, maar door de grote afstand, die er meestal is tussen sociologische en psychologische aanpak, hebben wij daaraan voor de psychologische betekenis niet veel en zijn wij overgeleverd aan dikwijls zeer fantastische duidingen.

Een ander, schoon nauw verwant punt is dat van de betekenis der minderwaardigheidscomplexen in de opvoeding. Wordt er over „opstandige jeugd” en over de „strijd der generaties” in de 20ste eeuw alleen maar zoveel meer gesproken en geschreven dan vroeger, of zijn de verschijnselen zelf in deze omvang nieuw? Zijn er in vroeger tijd zo weinig generatieconflicten geweest? Of waren zij er, maar in verdrongen, en daarom zeker niet minder gevaarlijke toestand? En hoe stond het in het bijzonder in dit opzicht met de opvoeding van het meisje en de positie van de vrouw ? Heeft niet, in het bijzonder op het gebied der sexualiteit, de gangbare opvoeding in de Europese cultuur, maar zeker niet minder in de Indische of de Chinese, gevolgen gehad, wier betekenis voor de opbouw der gemeenschap wij in de laatste decennia eerst beginnen te vermoeden?

Op al deze en soortgelijke vragen ontbreekt ons niet alleen het antwoord, maar er is grote waarschijnlijkheid, dat wij omtrent die vroegere eeuwen altijd tot vermoedens beperkt zullen blijven. Want in de duiding van de gegevens, die ons ter beschikking staan, blijft een grote mate van onbepaaldheid. En zo zien wij, dat de geschiedenis der opvoeding en de geschiedenis der opvoedkunde, die wij in de aanhef van deze uiteenzetting gescheiden hebben, ten slotte elkaar toch weer ontmoeten en zelfs samenvloeien. Een geschiedenis der opvoeding kan niet alleen slechts geschreven worden op grond van opvoedkundige inzichten, maar zij kan eigenlijk alleen betrouwbaar geschreven worden voor die cultuurperioden, waarin reeds een voor haar taak berekende opvoedkunde bestaat; want alleen deze zal op den duur genoegzame en voldoend betrouwbare gegevens kunnen verschaffen omtrent een mensheid in wording.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM +

Lit.: M. J. Langeveld, Beknopte theoretische paedagogiek (Groningen 1949), en: Wezen en oorsprong der paed. psychol. (Groningen 1951); Paul Barth, Die Geschichte der Erziehung in soziologischer und geistesgeschichtlicher Bedeutung (Leipzig 1916); S. Bernfeld, Trieb und Tradition im Jugendalter (1931); Hubert Jung, Das Phantasieleben der männlichen werktätigen Jugend (Munster 1930); G. Stephan, Die häusliche Erziehung in Deutschland während des achtzehnten Jahrhunderts (Wiesbaden 1891): M. Bacherler, Deutsche Familienerziehung in der Zeit der Aufklärung und Romantik (Stuttgart 1914).

(2, natuurvolken). In de kleine, geïsoleerde, sociaal en ook overigens weinig gedifferentieerde samenlevingen der zgn. natuurvolken ontbreekt de door ons zo hooggeschatte gezinsintimiteit geheel en al. Er is ook geen plaats voor een aparte wereld van het kind. Zolang het kind door de moeder gevoed wordt, wordt het steeds door haar meegedragen of is in haar onmiddellijke nabijheid. Men is zeer op kinderen gesteld, wat hierin tot uiting komt, dat ze naar onze opvattingen schandelijk worden verwend. Zodra het kind huilt wordt het aan de borst gelegd, en vader en moeder, maar ook de tantes en ooms en verdere ouderen uit zijn omgeving vertroetelen de baby gaarne.

Zijn wil is wet, in zoverre, dat men er niet aan denkt het bij ongehoorzaamheid te tuchtigen. De lactatieperiode strekt zich soms over jaren uit en de ethnografen beschrijven ons deze peuters als kleine tyrannen.

Iets ouder geworden zullen zij veel meer aan zichzelf worden overgelaten of aan de zorg van een ouder zusje worden toevertrouwd. Het gebrek aan tucht heeft ten gevolge, dat het eigenzinnige kind ook als volwassene zeer op eigen voordeel uit zal zijn en bovendien weinig zelftucht zal bezitten. Alleen de noodzaak zal hem dwingen met anderen rekening te houden, omdat hij het buiten die anderen niet kan. Het droevige beeld van culturele ineenstorting, die het gevolg is van contact met de blanken, is goeddeels een gevolg van het feit, dat wanneer de nieuwe omstandigheden, bijv. de invoer van geld, het mogelijk maken zich van de groep los te maken, het de mensen aan een begrip voor tucht geheel blijkt te ontbreken.

Het kind leeft met de ouderen, die zich van zijn aanwezigheid weinig aantrekken. Zo horen en zien ze allerlei, wat wij geenszins des kinds achten. Dit heeft een vroegrijpheid ten gevolge die, zoals een ethnograaf schrijft, pijnlijk treft. Speciaal sexuele aangelegenheden zijn voor hen geen geheimen. Zo is het natuurlijk dat zij, zodra dit biologisch mogelijk is, sexueel verkeer hebben, dat trouwens al eerder, zij het onvolledig, als spel was begonnen. Het gebrek aan tucht maakt dat zeer jonge meisjes en jongens hierin bijzonder onmatig zijn. Dit werkt weer de veroudering, en nu ook de lichamelijke veroudering, sterk in de hand.

Zendelingen en missionarissen berichten ons, hoe de belangstelling en prestaties ook van hun beste leerlingen achteruitgaan en verdwijnen door de alles absorberende aandacht voor het sexuele. Het statisch karakter van de primitieve culturen wordt wel hieraan toegeschreven.

Dit laatste wordt echter tevens verklaard door de grote eerbied voor de overgeleverde cultuur, die wij bij deze volken aantreffen. Iets heeft gelding, omdat de voorouders het steeds zo hebben gedaan en van nieuwlichterij is men niet gediend. De ouderen zullen de vraaglust van de kinderen weinig kunnen bevredigen, omdat zij het cultuurgegevene als een vanzelfsprekendheid aanvaarden. Opzettelijk onderricht ontbreekt goeddeels. Het kind leert door nadoen en ook alleen voor zover en wanneer het het nodig heeft of er zin in heeft,

De weinig gecompliceerde cultuur maakt dat de kinderen al veel jonger dan bij ons het geval is volwaardig lid van de gemeenschap kunnen zijn. De jeugd is kort. Het meisje helpt haar moeder al spoedig mee bij het dagelijks werk, terwijl de jongen zijn vader volgt. In deze maatschappijen leeft men meer met de eigen seksegenoten samen en al zeer jong zullen jongens en meisjes ieder hun eigen wegen gaan. Dat komt vooral uit bij die volken, waar de mannen in een sacraal genootschap zijn georganiseerd. De opneming in het mannenverbond gaat gepaard met een reeks ceremoniën, die in de volkenkunde initiatieriten worden genoemd.

Deze initiatietijd, die soms maanden kan duren, is er een waarin de jongens een geconcentreerde opvoeding krijgen. Zij moeten daarbij allerlei pijnigingen ondergaan, waardoor zij hun uithoudingsvermogen en mannelijkheid bewijzen, terwijl ze ingewijd worden in de geheimen van het verbond. Als jongere leden van het verbond zullen zij speciale plichten hebben te vervullen.

Het spreekt wel vanzelf dat bij de verschillende natuurvolken het hierboven geschetste algemene beeld verschillen zal vertonen. Zo brengt het bestaan van een standenhiërarchie met zich mee, dat begrip voor tucht en zelftucht sterker aanwezig zal zijn. De man, die gewoon is zijn minderen te bevelen, zal dit ook zijn kinderen doen en het noblesse oblige wordt de kinderen al heel jong bijgebracht. Waar beroepsgroepen zijn, kunnen wij een soort beroepsopleiding vinden, maar heel vaak gaat het beroep van vader op zoon over en leert de laatste het werk als het ware al doende. Toch horen we ook van opzettelijke training. Zo leert men daar, waar de jonge mannen krijgers zijn, de wapenhandel in aparte kampen en zullen elders jongelingen, die priester worden, een vaak langdurige scholing doormaken.

Waar dergelijke beroepstraining bestaat vinden wij haar in de ethnografie vermeld, terwijl wij van de gewone opvoeding in en voor het dagelijkse leven slechts zeer weinig vernemen. De verklaring ligt voor de hand. Alleen zij, die het volk dat zij beschrijven goed kennen en jaren te midden er van leefden, zullen over dit onopzettelijke en weinig opvallende iets te zeggen weten. Het zijn vooral de vrouwelijke ethnografen, die er belangstelling voor blijken te hebben.

PROF. DR H. TH. FISCHER

Lit.: S. R. Steinmetz, Das Verhältnis zw. Eltern u. Kindern b. d. Naturvölkern (Ztschr. f.

Sozialwiss. 1, 1898. Later opgenomen in: Gesamm. kl. Schriften, Bd. II, 1930); W. D. Hambly, Origins of Education among Primitive Peoples (1926); E.

Franke, Die geistige Entwicklung der Negerkinder (1915 Beiträge z. Kultur- u. Universalgesch. Heft 35); Idem, Neuere Forschungen über die Erziehung und die Entwicklung des Kindes bei den Naturvölkern. (In: In Memoriam Karl Weule, 1929); Hilda Hedenus, Wesen u. Aufbau d. Erziehung primit.

Völker (Baessler-Archiv 16, 1933) ; L. Walk, Die Erziehung b. d. Naturvölkern (In: J. Schröteler, Die Pädagogik d. nichtchristl. Kulturvölker, 1934); F. R.

Lehmann, Die Erziehung b. schriftlosen Völkern. (Ztschr. f. pädagogische Psychologie und Jugendkunde. 36, 1935) 5 H. Th. Fischer, Kinderaantal en kinderleven in Indonesië (1950); J. Kruyt, Iets over de geestesstructuur der inheemschen van Midden-Celebes (Ned. Tschr. v. Psychologie. 5, 1937); Margaret Mead, Growing up in New Guinea (1931).

< >