in de zin, die wij thans aan het woord hechten, ca 150 jaar oud, zijn eerst in de laatste kwarteeuw een voorwerp van opzettelijk onderzoek geworden, in verband met de nieuwere opvattingen omtrent begaafdheid en intelligentietests. In Amerika heeft men tal van onderzoekingen gedaan en enquêtes gehouden om de mate van betrouwbaarheid van de examenbeoordeling vast te stellen; men is daarbij in ’t algemeen tot weinig gunstige resultaten gekomen, waarbij men echter in het oog moet houden, dat de examens in Amerika, meer dan in Nederland, schriftelijk worden afgenomen, zodat de examinator moet oordelen „zonder aanzien des persoons”.
In Duitsland is, na Wereldoorlog I, met het oog op de verbetering van de maatschappelijke kansen van de begaafden uit economisch minder bevoorrechte groepen, in veel plaatsen een gewijzigde vorm van toelating voor de middelbare scholen ingevoerd.O.a. William Stern* te Hamburg heeft zich verdienstelijk gemaakt door zijn onderzoekingen omtrent het selectievraagstuk, waarbij naast de gewone examens testonderzoekingen en proefklassen (klassen waar dubieuze candidaten worden bijeengebracht om gedurende enkele weken onderwijs te krijgen ter beoordeling van hun opnemingsvermogen) een rol spelen. Nadat in 1926 het gemeentebestuur van Amsterdam een delegatie naar Hamburg had afgevaardigd ter bestudering van dit stelsel heeft het Nutsseminarium voor Paedagogiek deze onderzoekingen ook in Nederland ter hand genomen. Men heeft om de twee eisen, die bij de meeste examens moeten worden gesteld: eisen van kennis en van aanleg, resp. rijpheid om verder onderwijs te volgen, twee onderzoekingsmiddelen uitgewerkt. De exameneisen ten opzichte van parate kennis zijn gemakkelijk betrouwbaar en onderling goed vergelijkbaar te standaardiseren en te toetsen door zgn. tests voor schoolvorderingen. Moeilijker blijkt het tweede onderzoek, dat naar aanleg resp. rijpheid. Zowel de proefklasse als de gebruikelijke intelligentietests schieten daarbij te kort. Zonder diepgaande veranderingen in het onderwijs zelf, waardoor de nadruk meer komt te liggen op eisen van denken (z denkproces) dan van geheugen, zal men het examenprobleem, niet kunnen oplossen. PROF. DR PH. KOHNSTAMM
Lit.: P. B. Ballard, The new Examiner (1923); H. Lämmermann, Das Mannheimer kombinierte Verfahren der Begabtenauslese, Beih. 40 Ztschr. ang. Psych. (1927); W. Stern, Probleme der Schülerauslese (Leipzig 1926); Meded. v. h. Nutssemin. a. d. Univ. van Amsterdam, No. 3: G. van Veen en Ph. Kohnstamm, De aaneensluiting tusschen Lager en Middelbaar (Gymnasiaal) Onderwijs (1928); No. 7: T. Kuiper, De plaats van het testonderzoek in de aansluiting tusschen Lager en Middelbaar Onderwijs (1929); No. 10: G. van Veen, De proefklassen van Sept. 1928 aan het Barlaeus- en Vossiusgymnasium te Amsterdam (1930); No. 23: A. H. van der Hoeve, Ph. Kohnstamm en G. van Veen, De lagere school en het stillezen (1933). Het art. Examinations in de Encyclopedia of educational research (Ed.: Monroe; uitg. MacMillan 1941).