Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Acacia

betekenis & definitie

(1 fam. Mimosaceeën) is een geslacht van meer dan 500 tropische en subtropische soorten uit de Oude en Nieuwe Wereld, vooral uit Australië en Afrika, waar ze tot de karakterplanten van het landschap behoren; zeer bekend zijn A. horrida Willd. (de karroodoren), die in de Karroo overal langs de rivierbeddingen voorkomt en tot 7 cm lange ivoorwitte dorens heeft en A. giraffae Willd. (de kameeldoren), die bruine dorens heeft, een veel hogere en schermvormige kroon heeft, waarvan de bladeren de giraffen tot voedsel dienen.

Het zijn als regel bomen of klimplanten, (zelden kruidachtige gewassen) die vaak van dorens of stekels voorzien zijn. De bladeren zijn meestal dubbelgeveerd met blaadjes in talrijke jukken, of de bladeren zijn geheel gereduceerd tot steelronde of zijdelings platgedrukte, bladachtige bladstelen (phyllodiën). De Australische soorten zijn vaak xerophiel en vormen door hun verticale phyllodiën „schaduwloze bossen” en „scrubs”; bij deze soorten treft men in de jeugd, (en soms ook in volwassen toestand) nog dubbelgeveerde bladeren aan, die geleidelijk in phyllodiën overgaan (heterophyllie). Van verschillende soorten vertonen de bladeren slaapbewegingen (nyctinastie). Steunblaadjes ontbreken, pf zijn klein, pf tot rechte of gekromde, soms holle dorens vervormd, waarin mieren kunnen huizen (myrmecophilie); aan de top der blaadjes treft men dan wel kleine, eiwitrijke lichaampjes aan (de zgn. Beltse lichaampjes), die de mieren tot voedsel dienen. De bloemen zijn tweeslachtig, hebben een kleine kelk en een weinig ontwikkelde kroon en veel gekleurde meeldraden, die ver buiten de bloem uitsteken. Het vruchtbeginsel groeit uit tot een peul, die zeer verschillend van vorm kan zijn en daardoor bij de bepaling der soorten van belang is. De bloemen zijn meestal geel en staan in kleine, kogelvormige of aarvormige bloeiwijzen, die tot min of meer samengestelde bloeiwijzen verenigd zijn. In verschillende opzichten is het geslacht voor den mens van belang. Het levert de acaiagom en als looistof de zgn. „mimosabast” en de ,,catechu” en de aetherische cassiabloemenolie. Op Java worden verschillende soorten in de grote cultures als groenbemesters, grondverbeteraar of schaduwbomen aangeplant. Bovendien leveren verschillende soorten goed hout en worden tal van soorten o.a. A. dealbata Link. en A. longifolia Willd. in koude kasseit gekweekt en in Zuid-Europa aangeplant, vanwaar de bloeiende takken in de winter onder de naam „Mimosa” in de handel worden gebracht; de bloemen van het geslacht Mimosa hebben echter hoogstens 10 meeldraden.Men verdeelt het grote veelvormige geslacht in 6 secties, waarvan de voornaamste zijn: Phyllodineae, met steelronde of zijdelings samengedrukte phyllodiën; Bolryocephalae, met dubbelgevinde bladeren en bloemen in kopjes, die samengestelde bloeiwijzen vormen en waartoe verschillende looistofleverende soorten behoren. Gummiferae, met dubbelgeveerde bladeren en bijna steeds doornige steunbladeren die in Amerika en Afrika thuishoren en waartoe enige gom-leverende soorten behoren; Vulgares, die vaak met stekels klimmen, geen doornige steunbladeren hebben, doch vaak klieren op de bladsteel; tot deze sectie behoren zowel gom- als looistofleverende soorten.

Acaciabast,

in de handel bekend als Mimosabast, is een looistof, die wordt geleverd door verschillende Australische soorten, waarvan A. decurrens Willd., A. mollissima Willd., A. pycnantha Benth., A. penninnervis Sieb. en A. dealbata Lk. de voornaamste zijn. Deze soorten worden tegenwoordig in Natal in het groot aangeplant, waar ze een rol spelen bij de herbebossing en tevens hout voor de mijnen leveren. Ze staan daar bekend als „Wattle” en de bast als „Wattle-bast”. Cultuur in andere landen heeft tot heden weinig resultaat gehad daar het looistof-gehalte dan veel lager is. In het 7de tot gde jaar wordt de bast geoogst, daar zich op hoger leeftijd veel schors gaat vormen, die een lager looistof-gehalte heeft. De bomen worden dan geveld, de bast er af geschild en gedroogd. De verse bast bevat 53 pct, de luchtdroge 12 pct water en gemiddeld 33 pct looistof benevens 9,5 pct niet-looistof en 43 pct onoplosbare stoffen; er komen slechts weinig suikers in voor. De bast komt in 20 cm lange rollen, in 2-5 cm lange stukken of in gemalen toestand in de handel, en wordt vooral uit Durban en East-London uitgevoerd naar Hamburg, Londen en New York (uitvoer uit Zuid-Afrika ongeveer 100000 ton per jaar). Bovendien bereidt men er vloeibare en vaste extracten uit, waarvan de vaste 63 pct looistof bevatten. Alle mimosabast geeft het leer een intensief rode kleur; wanneer ze echter gecombineerd met eikenbast, divi-divi of Valonea gebruikt wordt, gaat de roodkleuring in een meer gele kleur over. De looistof levert bij verhitting tot 180-200 gr. hoofdzakelijk protocatechuzuur, en bij koken met formaldehyd en zoutzuur een neerslag en wordt daarom tot de pyrocatechinegroep gerekend.

Acacia-catechu

is de looistof, die gewonnen wordt uit het hout van A. catechu Willd., die in Voor-Indië en Oost-Afrika thuishoort en een 30-40 m hoge boom is en ook van A. suma Kurz, die op Ceylon thuishoort. (De naam „gele catechu” wordt gegeven aan de looistof van Uncaria gambir.). Oorspronkelijk kwam de catechu, die in de 16de eeuw via Japan in Europa werd ingevoerd, als „Terra japonica” in de handel, daar men meende, dat ze van minerale oorsprong was. Men wint de looistof door het fijngehakte hout met water uit te koken en het stroopvormige extract in te dikken en te laten stollen. Het rendement bedraagt ⅛ van het gebruikte kernhout. De looistof komt in brokken in de handel, die vaak inwendig nog week zijn. Het looistofgehalte bedraagt gemiddeld 50 pct, daarnaast ca 25 pct niet-looistoffen, 11 pct onoplosbare stoffen en 12 pct water. Als „kath” komt een fijner product in de handel, dat kristallijn is, en verkregen wordt door in het geconcentreerde extract, tijdens het afkoelen een paar takken te leggen, waaraan zich de kristallen hechten, die afgestroopt en geperst worden. In het extract komt een mengsel van isomere catechinen voor, vermoedelijk in het hout alleen 1 -catechine en ontstaat bij de extractie daaruit, gedurende het koken d,l-epicatechine, d,l-catechine en I-epicatechine; daarnaast bevat het extract nog 45-55 pct looistof, die tenminste gedeeltelijk tijdens de extractie uit de catechine ontstaan is. Gebruik: als looistof voldoet het extract niet, daar het leer ruw en lelijk van kleur wordt, doch het wordt meer als geneesmiddel en als verfstof gebruikt. Ook deze looistof behoort tot de pyrocatechinegroep.

Acacia Farnesiana

Willd., een in Egypte, Australië, op de Hawaï-eilanden, de Philippijnen, in Noord- en Zuid-Amerika en ook in Zuid-Frankrijk, Algiers en Syrië gekweekte plant, die vermoedelijk in West-Indië thuishoort, levert de Kassiabloemenolie. De plant dankt de soortnaam aan het feit, dat ze in Europa het eerst in de farnesiaanse tuinen te Rome werd gekweekt. De wortel geurt naar knoflook, maar de bloemen zijn zeer welriekend. Het is een kleine boom met krachtige, in paren staande dorens, in dubbelgeveerde bladeren en okselstandige gesteelde bloemhoofdjes. Men zamelt in Zuid-Frankrijk de bloemen in van boompjes van 3-5 jaar oud, extraheert die met heet vet, of liever met petroleumaether. en krijgt dan een donkerbruin, zalfachtig aftreksel, dat onder de naam „cassia-extract”, „pommade de cassie”, of wel „huile de cassie” in de handel komt. Door uitschudden met alcohol kan men de zuivere aetherische olie verkrijgen, die o.a. 11 pct salicylmethylester, benzaldehyd, benzyl-alcohol, anijsaldehyd en waarschijnlijk ook geraniol en linaloöl bevat. Gebruik: uitsluitend voor de parfumerie.

Acaciagom

(z gom) is afkomstig van verschillende boomvormige Mimosaceae van het geslacht Acacia, en wel van de soort A. Senegal Willd., die als senegal-, arabische- of kordofangom in de handel komt en veel gebruikt wordt in opgeloste vorm als kantoorlijm; doch ook andere soorten schijnen deze gomsoort te leveren, die zich kenmerkt door grote hygroscopiciteit. Men vindt de boom zowel in het Nijlgebied als in Senegal en in Kordofan.

De gom treedt in tijden van droogte, wanneer de schors plaatselijk sterk scheurt, naar buiten, doch er zijn ook streken waar de boom wordt aangesneden, daar dan het uitvloeien overvloediger en de kwaliteit beter wordt. De inwoners zamelen de gom in en ruilen ze tegen katoen, sieraden, wapens en kruit.

In tropisch Azië is het vooral de gom van Acacia arabica Willd. en A. farnesiana Willd., doch ook die van A. catechu Willd., die als Oost-Indische- of Bombaygom in de handel komt, terwijl Australië als Australische gom het product levert van A. pycnantha Benth. A. dealbata Link en A. decurrens Willd.

Vorm en grootte der stukken, kleur, smaak en oplosbaarheid zijn zeer afhankelijk van de soort en van de plaats van herkomst en het daar heersende klimaat. In het algemeen is het breukvlak schelpvormig en glasachtig. Onder het microscoop is de stof homogeen, doch bevat min of meer talrijke, met lucht gevulde spleten. Het breukvlak vertoont radiale streping. De stof is dubbelbrekend. De waterige oplossing is, na verwijdering van de eventueel aanwezige suikers, rechts- of linksdraaiend. Goede soorten lossen geheel in water op, zowel in koud, als in warm water. Mindere soorten laten een opzwelbaar bestanddeel achter, dat in hoofdzaak uit zerasine bestaat. De waterige oplossingen hebben steeds een zwak zure reactie. Ze bevatten steeds enzymen, die diastatisch werken. In alcohol, sterker dan 52 pct, zijn de gommen geheel onoplosbaar; ze zijn zwak oplosbaar in glycerine, maar de waterige oplossingen geven met glycerine een heldere oplossing; in chloralhydraat lossen ze volledig op.

De samenstelling is 12-17 pct water, 0-1 pct dextrose, sporen hars en kleurstof. Asgehalte is ca 3 pct; de as is hoofdzakelijk calcium- en kaliumcarbonaat.

Acaciahout

(echt) niet te verwarren met het onder II te behandelen onechte acaciahout, heeft meestal slechts een plaatselijke betekenis. Het meest bekende is „black wattle” of „blackwood”, afkomstig van A. melanoxylon R.Br. uit Australië. Het is donkerbruin, goed te verwerken als meubelhout, doch ook geschikt voor wagenbouw, voor vaatwerk, krukken, bij pianobouw en voor de fabricage van landbouwgereedschap. Het wordt om zijn rood tot roodbruine kleur en zijn glans wel als surrogaat voor Amerikaans noten en Honduras mahoniehout gebruikt. S.G. 0,529-0,854.

(2) Met deze naam wordt tevens een heel ander plantengeslacht, nl. Robinia, dat tot de familie der Papilionaceeën (Vlinderbloemigen) behoort, aangeduid en wel speciaal de soort Robinia pseudacacia L.; de boom werd reeds in de 17de eeuw uit Canada naar Frankrijk overgebracht en wordt thans overal in Europa aangetroffen. Het is een snelgroeiende boom met samengestelde, onevengevinde bladeren en witte of lichtrose, aangenaam geurende bloemen in hangende trossen. In parken treft men soms een variëteit aan, waarbij het blad tot één schijfje gereduceerd is.

Acaciahout is van deze boom afkomstig. Het hout komt uitsluitend onder deze naam in de handel voor, hoewel het niets met het echte acaciahout, dat nooit met die naam wordt aangeduid, te maken heeft; hoewel het takhout door de snelle groei bros is, is het stamhout goed. Robinia is een typische kernhoutboom, waarvan het hout gekenmerkt is door de zgn. ringporigheid (z hout); het splinthout bevat slechts 2-5 jaarringen en is heldergeel van kleur, het kernhout is groenachtig geel. De houtvaten zijn nl. met een geelachtige stof gevuld, die uit de thyllen of vulcellen bestaat, wat vooral op de lengtedoorsnede goed zichtbaar is. Verder bestaat het hout uit libriform, houtparenchym en vezeltracheïden. Mergstralen zijn nauwelijks zichtbaar. Het hout is buigzaam, elastisch, zeer vast en tamelijk zwaar, zeer duurzaam en laat zich goed politoeren. S.G. luchtdroog 0,7. Het heeft een grote trekvastheid. Gebruik: uitstekend geschikt als meubelhout, en voor schrijnwerkers, overigens als wagenhout, voor bijl- en hamerstelen en voor de scheepsbouw. Ongeveer 40-50 jaar oud geeft de boom het beste hout.

< >