Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Universiteit

betekenis & definitie

(1, algemeen). De universiteit is een product der middeleeuwse beschaving en bewaart in enkele landen menig spoor van die oorsprong.

Wel is waar zijn er in de klassieke Oudheid scholen geweest, die een merkwaardige overeenkomst vertonen met de latere universiteit en kan er een dunne draad worden aangewezen, die ze daarmee verbindt, maar niettemin is toch de benaming universiteiten, door sommigen op deze Griekse en Romeinse scholen toegepast, misleidend te achten. Ondanks de wezenlijke elementen, die de middeleeuwse universiteit aan de Oudheid ontleent, is zij toch in de 12de en 13de eeuw nieuw en zelfstandig opgegroeid. Haar opkomst valt in zeker opzicht te vergelijken met de ongeveer gelijktijdige ontwikkeling der steden, in zoverre als ook van de universiteiten de oudste zich, elk op eigen basis, ontwikkelden en elk een eigen type aannamen en zodoende het voorbeeld werden voor de latere, in navolging van deze oudste, opzettelijk gestichte universiteiten. Deze oudste instellingen, waaraan het begrip universiteit vorm krijgt, zijn met name de hogescholen van Parijs, Bologna en Oxford geweest.Scholen, waar een onderwijs werd gegeven, dat wij als hoger zouden kunnen aanmerken, zijn er reeds in de vroege Middeleeuwen geweest. Daaronder waren er, die hun leerlingen van heinde en ver trokken, maar zij hebben de kenmerken der latere universiteit nog gemist. In de zuidelijke landen van Europa kunnen enkele van die scholen nog door een zwakke band aan het antieke schoolwezen verbonden zijn geweest, of zijn tradities hebben voortgezet.

De 12de eeuw brengt een sterke opleving van het streven naar kennis en onderricht, vooral in Frankrijk. De scholen, die in die tijd in tal van steden opkwamen, waren in de regel verbonden aan een domkerk of aan een klooster. Voor een school was niet veel meer nodig dan een lokaal, zoals de kerken en kloosters ze genoeg boden, en een meester, die er, al of niet voor geld, kwam doceren. De kennis van die meesters droeg het karakter van een monopolie, want de hoorders bezaten de boeken niet.

Parijs, Reims, Chartres, Orleans, Poitiers en andere steden werden aldus middelpunten van hoger onderwijs, zonder dat hier nog van universiteiten kan worden gesproken. Ook het gebod van het Lateraanconcilie van 1179, dat iedere domkerk een meester moest houden, die om niet de geestelijken moest onderwijzen, bracht daarin nog geen verandering.

Het woord Universitas heeft aanvankelijk geenszins, zoals een gangbare mening het nog dikwijls voorstelt, een inrichting betekend waar alle vakken van studie verenigd zijn. Het betekende eenvoudig gezamenlijkheid, geheelheid, en was in gebruik voor elke collectiviteit zonder onderscheid, hetzij een stedelijke gemeente, een gilde of welke andere vorm van gemeenschap ook. De term Studium generale, waarmee in het vervolg beroemde scholen zouden worden aangeduid, betekende volgens een definitie uit de 13de eeuw een school, waar de zeven vrije kunsten, de theologie en het canonieke recht onderwezen werden. Om duidelijk te maken, hoe het woord Universitas de specifieke betekenis aanneemt, die eerst in de loop der 14de eeuw in vast gebruik komt, is het nuttig, de opkomst van de universiteiten van Bologna en van Parijs in hoofdtrekken te schetsen.

De geneeskundige school te Salerno in Zuid-Italië, die reeds in de ii de eeuw gebloeid had, bleef zonder invloed op de ontwikkeling der universiteit in het algemeen. Hetzelfde geldt van de nog oudere Lombardische rechtsschool te Pavia. In Italië gold, in aansluiting op de tradities van het antieke schoolwezen, een algemene vrijheid van doceren. De scholen ontloken er zonder veel verband met de kerk. Bologna was vroegtijdig vermaard door het onderwijs in het Romeinse recht, dat zich uit het leervak rhetorica (zie beneden) ontwikkelde. De talrijke uitheemse en inheemse studenten te Bologna hadden zich reeds in het einde der 12de eeuw georganiseerd in verschillende universitates, d.w.z. corporaties tot onderlinge bescherming en verdediging tegen rechtloosheid, afzetterij en geweld, die zelf hun rector es kozen. Het docerend lichaam werd in Bologna gevormd door een syndicaat van doctores, dat over het verlenen der bevoegdheid beschikte, maar in practisch opzicht aan de corporaties der studerenden ondergeschikt was. Het type van Bologna heeft tot model gestrekt aan een aantal universiteiten in Italië, Spanje en Frankrijk, maar had op verre na niet de invloed van het type, dat Parijs ontwikkelde.

Te Parijs hadden reeds in de 12de eeuw drie beroemde scholen bestaan, onderscheidenlijk verbonden aan de kathedraal, aan de abdij van Sint Victor en aan die van Sint Genoveva. De kathedraalschool werd de kern van de universiteit. Aanvankelijk droegen de meesters aan die scholen, zoals bijv. Abélard , evenals overal elders, meer het karakter van privaat-docenten, die een licentia docendi verworven hadden, dan van permanent aangestelde professoren. De zorg en het toezicht over de scholen was opgedragen aan de kanselier van het domkapittel, die spoedig het eigenlijke schoolwerk aan een plaatsvervanger overliet en een functie ging innemen gelijksoortig aan die van een president naar Amerikaanse trant, of een curator. Het reeds genoemde Concilie van 1179 verbood hem het verkopen van de licentia docendi en verplichtte hem, deze te verlenen aan elke bekwame candidaat. Op grondslag hiervan ontwikkelde zich geleidelijk een stelsel van graden, examens en corporatieve aaneensluiting der meesters. De toelating tot het doceren kreeg de trekken van opneming in een gilde, de graad van doctor vertoont een ver strekkende analogie met de wijding tot ridder. Omstreeks 1200 vindt men te Parijs een universitas magistrorum et scholarium, dat wil dus nog enkel zeggen: gemeenschap, beter nog gezamenlijkheid van meesters en scholieren. De term magistri duidt hier niet een enger lichaam van officieel aangestelde professoren aan, maar omvat het grote getal van hen, die, na voltooiing van de studie der artes liberales, hetzij om verder te studeren in theologie of canoniek recht, hetzij om zelf te doceren, aan de scholen van Parijs verbonden bleven. In 1215 verwierf deze gemeenschap van de pauselijke legaat Robert de Courcon haar statuut, waarbij o.a. het recht der meesters en scholieren om zich te confedereren tegen rechtsweigering enz. werd erkend. In de strijd om haar privilegiën en haar autonomie beriep de universiteit zich voortaan op de paus en zag zodoende weldra de macht van de kanselier van Notre Dame tot een formeel gezag beperkt. Aangezien deze verplicht was, ook de licenties van de abt van Sint Genoveva te erkennen, kon het centrum der universiteit zich gaandeweg verplaatsen naar het terrein van die abdij op de linkeroever van de Seine. Tot het midden van de 13de eeuw was het onderwijs zelf grotendeels in handen geweest van wereldgeestelijken. Kort na 1250 werden dezen overvleugeld door de beide jonge orden der Dominicanen en Franciscanen, vertegenwoordigd door leraren als Thomas van Aquino en Johannes Bonaventura. Theologie en canoniek recht waren te Parijs hoofdzaak, al bleef de voorbereidende studie der artes liberales er verreweg het grootste aantal der bezoekers leveren.

Ten opzichte van de stof van het universitair onderwijs heeft de cultuur zich tot lang na de Middeleeuwen uitermate conservatief gedragen. Van de late Oudheid had men het stelsel van vakken geërfd, dat, onder de naam van artes liberales of vrije kunsten, de opleiding van de beschaafde Romein had uitgemaakt. Het omvatte de kundigheden, die een vrij man betaamden, in tegenstelling tot de artes mechanicae of handwerken. De vrije kunsten waren zeven in getal, verdeeld over een voorbereidend drietal, het trivium, en een daarbij aansluitend viertal, het quadrivium. Het eerste omvatte grammatica, rhetorica en dialectica, d.w.z. taalkunde, kunst om te spreken en redeneerkunde. In het kader van het trivium is het gehele systeem der zgn. geesteswetenschappen opgegroeid: de letterkundige en historische vakken uit grammatica, de wijsbegeerte uit dialectica, terwijl rhetorica, gelijk reeds gezegd, het uitgangspunt werd van de academische rechtsstudie, met name die van het Romeinse recht. Het quadrivium omvatte arithmetica, geometria, astronomia en musica, de eerste drie oorspronkelijk te verstaan als de practische wetenschap, die de Oudromeinse landheer had behoefd, musica niet als practisch muziekonderwijs op te vatten, maar als muziekleer, op welk gebied de klassieke normen bleven gelden, ofschoon zij niet meer aan de middeleeuwse muziek beantwoordden en nauwelijks meer begrepen werden. De vakken van het quadrivium hebben de grondslag opgeleverd van de wis- en sterrenkundige wetenschappen. De natuurkunde in haar wijdste zin, met inbegrip van scheikunde en biologie, heeft zich grotendeels ter zijde van het systeem der vrije kunsten op de bodem van het geneeskundig onderwijs ontwikkeld. Voor zover dit aan de universiteiten een plaats had, wat lang niet overal het geval was, vormde het vak der medicijnen een voortgezette studie, waartoe men, evenals tot de theologie en tot het recht, eerst na die der artes overging. Na de bloei van Salerno was vooral Montpellier een centrum der geneeskundige studiën.

Het woord facultas, oorspronkelijk zoveel als geschiktheid, bekwaamheid, had reeds in de late Oudheid in sommige gevallen de betekenis van onderricht in een bepaalde kundigheid, verkreeg vervolgens gaandeweg die van leervak, of liever groep van studiën en ten slotte van het lichaam van docerenden en studerenden, dat aan een universiteit zulk een groep vertegenwoordigt. Als de vier faculteiten golden sedert het eind der 13de eeuw de Artes als de voorbereidende, de Theologie (sacra pagina), de beide Rechten, d.w.z. het wereldlijk (Romeins) en het kerkelijk (Canoniek) recht (z decretum), en de Medicijnen. Aan het Arts der Engelse universiteiten beantwoordt de Philosophische Fakultät der Duitse, d.w.z. natuurwetenschap en humaniora samen. De splitsing in een Faculteit van Wis- en Natuurkunde en een van Letteren en Wijsbegeerte hebben wij eerst in 1815 aan het Franse voorbeeld ontleend (z universiteit 2).

Van de middeleeuwse wijze van studeren heeft de Engelse universiteit de grondtrek bewaard. Reeds het Parijse statuut van 1215 schreef voor, dat iedere student een meester moest hebben, die voor hem verantwoordelijk was en zijn fouten corrigeerde. Om aldus als leider van jongeren werkzaam te zijn, was de graad van bacalarius, later geschreven baccalaureus, het Engelse bachelor, genoeg; het woord betekende aanvankelijk in het algemeen een jonkman of helper. De titels magister, doctor en professor waren in het middeleeuwse gebruik geheel aequivalent. Eerst door de loop der omstandigheden hebben zij de specifieke en naar landen en faculteiten verschillende betekenis gekregen, die het latere spraakgebruik er aan heeft gehecht. Zodoende vindt men in sommige gevallen doctor, in andere magister als de hogere titel, terwijl professor enkel de onderwijstaak, niet de plechtig verworven graad bleef aanduiden.

Het beginsel van corporatieve aaneensluiting, dat universitates als die van Bologna en Parijs in het leven riep en dat tot de vorming van facultates leidde, gaf nog aan een derde vorm van groepering het aanzijn, nl. die in nationes. Het woord natio kon in de Middeleeuwen evengoed een zeer enge als een zeer wijde gemeenschap aanduiden en de onderscheiding naar herkomst en landaard was bij die term niet uitermate streng. Te Parijs telde men, als onderdelen der facultas artium, vier nationes, de Franse, de Picardische, de Normandische en de Engelse, welke laatste tot in de 14de eeuw de Duitsers en verder afgelegen volken mede omvatte. Elke natie koos haar eigen procurator (het Engelse proctor), terwijl rector op den duur uitsluitend het eveneens gekozen hoofd van de gehele faculteit der Artes ging aanduiden.

Aldus had zich in de loop der 13de eeuw een type van universiteit ontwikkeld, dat men zou kunnen omschrijven als een samenstel van verschillende, min of meer ineenlopende organisaties van studerenden en docerenden, met ver strekkende autonomie in een niet zeer knellend kerkelijk verband, met eigen rechtspraak, uitgeoefend door de rector, die het gezag van de kanselier geheel op de achtergrond had gedrongen. De universiteit had tegen ingrijpen van het stadsbestuur een dreigend wapen in de zgn. secessio of dispersio, de uitwijking naar elders. Meer dan één universiteit heeft aan zulk een uitwijking haar ontstaan te danken, als Cambridge (ca 1209, bevestigd 1226) t.o.v. Oxford, Leipzig (1409) ten opzichte vanPraag.

Van Oxford valt evenmin als van Parijs of Bologna een jaar van oorsprong te noemen; reeds vóór 1200 bloeide er een studium generale, in zeer los verband met de Kerk. De meeste latere universiteiten zijn naar een van de bestaande modellen opzettelijk gesticht, of op oudere grondslagen gereorganiseerd, als Padua in 1222, Napels in 1224 enz. De Duitse landen kregen hun eerste universiteit te Praag in 1348, door keizer Karel IV, de Nederlanden te Leuven in 1425, uit hoofde van het streven der Bourgondische hertogen, hun landen aan de invloed van Parijs te onttrekken. De middeleeuwse universiteit kreeg nog een zeer wezenlijke trek er bij door het ontstaan der Colleges, in de zin waarin zij in Engeland kenmerkend zijn gebleven. Aanvankelijk hadden de universiteiten zich van allerlei kerkelijke localiteiten bediend, al naar de behoefte meebracht, terwijl de scholieren, meestal in gebrek en losbandigheid, in de stad verspreid woonden. Liefdadige schenkers stichtten, het eerst te Parijs, woningen voor arme meesters en scholieren, die tegelijk als kweekplaats voor de studie der theologie moesten dienen. Een daarvan was de stichting van Robert de Sorbon (1257), later naar hem Sorbonne genoemd, die het model werd voor andere. Het college der Sorbonne omvatte in het eind der Middeleeuwen alle professoren in de theologie, zodat het in de 16de eeuw gelijkbetekenend werd met de theologische faculteit zelf. Door Richelieu verrijkt en luisterrijk herbouwd, werd de oude Sorbonne in 1792 opgeheven, herleefde als theologische faculteit in 1808, tot 1882. Sedert 1889 huisvesten de gebouwen der Sorbonne de faculteiten der letteren en der natuurwetenschappen, waardoor de oude naam in zekere zin op deze beide is overgegaan.

Ook de oudste colleges van Oxford en Cambridge stammen reeds uit de 13de eeuw. Gaandeweg verplaatste zich nu het onderwijs voor het grootste gedeelte naar deze colleges, die door hun boekerijen lokten en zich bij uitstek leenden voor de boven reeds vermelde wijze van persoonlijk onderricht. De bestuurders stelden zelf meesters aan, aan het college verbonden. De oorspronkelijke kern der universiteit bleef zodoende enkel het organisme voor de examens, disputaties, promoties en andere ambtelijke verrichtingen.

In de Duitse landen ontwikkelden zich geen colleges in de zin, waarin Parijs en Engeland ze kenden. De collegia aan de Duitse universiteiten waren doorgaans uitsluitend als kweekplaats van docenten, niet als woonplaats voor studenten bedoeld. Zij werden herhaaldelijk bij de stichting der universiteit zelf officieel opgericht, bleven daaraan veel nauwer verbonden en genoten weinig van de zelfstandigheid der Engelse of Franse colleges. De betekenis van college = reeks van voordrachten (in het Nederlands en Duits bekend) houdt met de voorafgaande slechts gering verband. In de Middeleeuwen heette de academische voordracht lectio, aangezien steeds een bepaald boek er de stof van vormde. Onze Series Lectionum handhaaft het woord. In de 16de eeuw kwam naast de publieke lectiones een beperkter vorm van academische oefening op, met name in de godgeleerdheid, die collegium werd genoemd, eenvoudig in de zin van samenkomst, en die spoedig de hoofdzaak van het onderwijs werd.

Gedurende de Middeleeuwen bleven de universiteiten machtige, geprivilegieerde lichamen van groot gezag, dat dikwijls in hoogste instantie ter beslissing van strijdvragen werd ingeroepen. Aan de ene kant gaf de geestelijk-liefdadige grondslag van het stelsel aan de universiteit een zeker democratisch karakter. Zij werd in de eerste plaats door de arme klerken bevolkt. Haar geest was overwegend internationaal, al hadden terzelfder tijd nationale trots en wedijver er vrij spel. Aan de andere kant neigde de geest der universiteit meestal sterk tot behoud. Het kerkelijk karakter, het stijve schema der studiën, het apparaat van examens en graden en bovenal het systeem van coöptatie, dat in alles de overhand had (de meester vormde dikwijls zelf zijn opvolger), maakten de universiteit weinig geschikt tot kweekplaats van nieuwe denkbeelden of methoden. Zo werden in de 16de eeuw Parijs en Leuven bolwerken van theologisch behoud.

Het Humanisme en de Reformatie hebben op zichzelf in de inrichting der universiteit weinig verandering gebracht. De zucht om klassiek Latijn te spreken bracht de benaming academia in de plaats van het middeleeuwse universitas op de voorgrond. Academia noemden zich echter ook (naar de plaats, waar Plato leerde) de geleerde en letterkundige genootschappen, die, vooral in Italië, uit de grond op schoten en voortaan in de voortbrenging van wetenschap met de universiteiten zouden wedijveren (z academie). Het algemene verschijnsel in de universiteitsgeschiedenis der 16de en 17de eeuw is een zekere tijdelijke verschrompeling van de universiteit in de Katholieke landen en in Engeland, waar zij een sterk aristocratisch-Anglicaans karakter aannam en waar de vorming tot de rechtsgeleerde beroepen geheel buiten haar om ging, terwijl zij in de Protestantse landen in betekenis toenam. In het Duitse Rijk was het thans gewoonte geworden, dat de aanzienlijkste vorsten, elk in hun land, een universiteit wensten te bezitten. De staat, thans heer over de kerk, en met vrijwel absolute vorstenmacht, hield nu de universiteit in veel sterker afhankelijkheid dan te voren. De studenten waren nu niet meer in hoofdzaak „arme klerken”, maar de zoons uit allerlei kringen, die een geleerd ambt of betrekking in maatschappij of staatsdienst begeerden. Vnl. uit de hogere burgerij had zich thans een geleerde stand gevormd, die de rechtsgeleerden, de predikanten en de geneesheren omvatte. T ot eerstgenoemde studie leverde ook de adel steeds een contingent, al bleef de gewone adellijke opvoeding hoofdzakelijk op wapenhandel, rijkunst en manieren gericht. Het curriculum der universiteit bleef vrijwel wat het in de Middeleeuwen geweest was, maar door de opkomst der Latijnse scholen werd de universiteit enigermate ontlast van de vorming der rijpere jeugd, waardoor het peil van haar onderwijs kon stijgen. Het internationaal karakter der bevolking van de beroemde universiteiten daalde enigermate, maar door het algemeen gebruik van het Latijn bleven onderwijs en wetenschap een internationale stempel dragen. Sedert de 16de eeuw werd een direct maatschappelijke taak veel bewuster aan de universiteit opgelegd. Zij had in de meeste Protestantse landen voor de kerk de bedienaren des Woords te vormen, voor de staat de rechtsgeleerden, voor de maatschappij de geneesheren. De studie daartoe bleef evenwel, als voortgezette studie, gegrondvest op de oude brede basis van studie, die de universiteit in de gedaante der Facultas Artium of Philosophiae uit de Middeleeuwen meebracht. Oefening in „alle vrye consten ende scientien”, zoals de statuten der Leidsche Universiteit van 1575 het uitdrukken, bleef het naastbijliggende doel van het universitaire onderwijs. Dit was nu doorgaans echter niet meer streng op het schema der zeven artes liberales met zijn scheiding in trivium en quadrivium opgebouwd. De klassieke studiën namen een brede plaats in, daarnaast nu ook het Hebreeuws, waarbij zich weldra Oosterse studiën van wijder strekking aansloten. Ook de wijsgerige en zelfs de medische en natuurwetenschappelijke studiën bleven nog lang in hoge mate afhankelijk van het gezag der klassieken, met name van Aristoteles en Hippokrates. De juridische studiën hielden zich bijna uitsluitend aan het Romeinse recht.

STICHTINGSJAREN DER VOORNAAMSTE UNIVERSITEITEN

Salerno 9de eeuw

Bologna 12de eeuw

Parijs 12de eeuw

Reggio 12de eeuw

Modena 12de eeuw

Oxford 12de eeuw

Vicenza 1204

Palencia 1214

Padua 1222

Napels 1224

Cambridge 1226

Vercelli 1228

Toulouse 1233

Salamanca 1243

Piacenza 1248

Arezzo 1255

Parijs (Sorbonne) 1257

Montpellier 1298

Rome 1303

Avignon 1303

Perugia 1308

Orleans 1309

Florence 1320

Cahors 1332

Grenoble 1339

Valladolid 1346

Praag 1348

Huesca 1354

Siena 1357

Pavia 1361

Krakau 1364

Wenen 1364

Orange 1365

Fünfkirchen 1387

Perpignan 1379

Heidelberg 1385

Keulen 1388

Erfurt 1389

Ferrara 1391

Würzburg 1402

Aix (Provence) 1409

Leipzig 1409

St Andrews 1411

Turijn 1412

Rostock 1419

Leuven 1425

Poitiers 1431

Caen 1437

Bordeaux 1441

Barcelona 1450

Trier 1450

Glasgow 1453

Freiburg i Br 1455

Bazel 1460

Nantes 1463

Bourges 1465

Boedapest 1465

Mainz 1476

Tübingen 1477

Uppsala 1477

Kopenhagen 1479

Aberdeen 1494

Valencia 1501

Wittenberg 1502

Sevilla 1505

Frankfort (Oder) 1506

Marburg 1527

Granada 1531

Debreczen 1531

Coimbra 1537

Koningsbergen 1544

Jena 1558

Leiden 1575

Wilna 1578

Olmütz 1581

Edinburg 1582

Franeker 1585

Graz 1586

Dublin 1591

Harderwijk 1600

Giessen 1607

Oviedo 1608

Groningen 1614

Straatsburg 1621

Salzburg 1623

Utrecht 1636

Abo 1640

Cambridge (Harvard) 1640

Bamberg 1648

Kiel 1665

Lund 1666

Innsbruck 1672

Modena 1683

Halle 1693

New Haven (Yale) 1701

Breslau 1702

Dijon 1722

Göttingen 1737

Erlangen 1743

New Jersey (Princeton) 1747

New York 1754

Moskou 1755

Münster 1771

Zagreb 1776

Lemberg 1784

Charkow 1804

Kazan 1804

Rijsel 1808

Lyon 1808

Rennes 1808

Berlijn 1809

Oslo 1811

Genua 1812

Gent 1817

Luik 1817

Bonn 1818

St Petersburg 1819

Montreal 1821

Helsingfors 1826

München 1826

Londen 1826

Kiew 1832

Zürich 1832

Brussel 1834

Athene 1837

Messina 1838

Bern 1843

Sydney 1851

Quebec 1851

Toronto 1853

Marseille 1854

Calcutta 1857

Bombay 1857

Madras 1857

Jassy 1860

Boekarest 1864

Odessa 1865

Tokio 1868

Nieuw-Zeeland 1870

Klausenburg 1872

Kaap de Goede Hoop 1873

Czernowitz 1875

Genève 1876

Amsterdam (Gem) 1877

Amsterdam (VU) 1880

Sofia 1888

Freiburg i Zw 1889

Buenos Aires 1890

Lausanne 1891

Chicago 1892

Kioto 1897

Reykjavik 1911

Nijmegen 1923

Aarhus 1933

Zo werd aan de universiteiten in Nederland het geldende Nederlandse recht niet of nauwelijks gedoceerd. De stof van het onderwijs werd door de bestuurders der universiteit nauwkeurig voorgeschreven. De gedoceerde wetenschap was bijna uitsluitend boekwetenschap, zich aansluitend bij een bepaald gezaghebbend en meestal klassiek werk, dat geïnterpreteerd wordt. Reeds vanouds lag het zwaartepunt in de private voordrachten, waarvoor de professor betaling van de leerlingen genoot, terwijl de publieke lectiones vrij toegankelijk waren. In Nederland geraakten deze publieke voordrachten in onbruik; het college, zoals wij het kennen, is het private, dat in 1876 door de opheffing der aan de docent verschuldigde collegegelden als het ware weer publiek is geworden. In Duitsland bleef de private betaling nog langer in ere. Vandaar ook dat een college in nog enger kring dan die van het gewone private college privatissimum heet. Het dictaat wijst op een toestand, waarbij de student niet over handboeken beschikt: de professor verklaart een passage uit het „boek”, waarover gedoceerd wordt en dicteert vervolgens enige punten. Nog in de 19de eeuw werd op sommige colleges woordelijk gedicteerd. Ondanks de schoolse opzet en de traditionele materie van het gehele onderwijs hield men in beginsel ook wel degelijk op de belangen der maatschappij het oog gericht, getuige de aandacht, aan de vestingbouwkunde besteed aan de Leidse Universiteit, zij het zonder blijvend gevolg. Wis- en sterrenkunde werden nog in hoofdzaak om haar nut voor de scheepvaart gewaardeerd.

De bevoegdheid der universiteit droeg het karakter van een monopolie. Vandaar dat bijv. de Leidsche Academie naijverig waakte tegen het streven, elders in Holland en Zeeland hogescholen op te richten, en op grond van de opvatting dat zij tegelijk academie was in de zin van hoge school en in die van opperste geleerd genootschap, zich in de 18de eeuw verzette tegen de toekenning van een octrooi aan de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Vandaar ook dat het Athenaeum Illustre te Amsterdam tijdens de Republiek niet voor verheffing tot de rang van een universiteit vatbaar was, aangezien Holland er reeds een bezat (z Universiteit 2).

Het federale karakter van de staat bracht mee, dat elk der provincies naar het bezit van een universiteit streefde. Leiden gold voor Holland en Zeeland (dat met die verbinding, die enkel in naam bestond, niet tevreden was). Friesland volgde met Franeker, Stad en Landen met Groningen, de stad Utrecht met haar hogeschool, Gelderland met Harderwijk, zodat slechts Overijsel, dat eenmaal in de geschiedenis van het onderwijs zulk een gewichtige plaats had bekleed, geheel ontbrak. De universiteit kreeg tot haar onderhoud goederen toegewezen door de Staten der Provincie, die voor de beschikking daarover en voor het bestuur in het algemeen curatoren naast de rector aanwezen. Tot het wezen ener universiteit behoorde haar zelfstandigheid als geprivilegieerd lichaam met financiële voorrechten en eigen rechtspraak over haar academieburgers, in welke benaming de term burgers-«m dus iets meer dan een beeldspraak inhield.

Het is bekend, dat de Nederlandse universiteiten gedurende de 17de en een deel der 18de eeuw vele hoorders trokken uit de overige Protestantse landen, eensdeels terwille van de godgeleerdheid, anderdeels voor de studie der medicijnen of der letteren. Voor de bezetting der leerstoelen werden zeer dikwijls krachten betrokken uit de Protestantse Duitse landen, nu en dan ook uit Frankrijk. Het gebruik van het Latijn als taal van het onderwijs maakte deze uitwisseling ongehinderd mogelijk.

Een algemene beschouwing over de plaats der universiteit in de tegenwoordige tijd kan uitgaan van het dualisme, dat haar van nature eigen is, als instelling van onderwijs en als kweekplaats van wetenschap. De beide functies zijn zo eng verbonden, dat de Nederlandse Hogeronderwijswet in art. i het aldus kon uitdrukken: „Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.” Wel is waar wordt hier de zuiver wetenschappelijke taak vooropgesteld, maar aan de hogescholen alleen in zoverre toegekend, als de behartiging er van geschiedt in de vorm van onderricht. Instelling van onderzoek in de volle zin des woords is dus de universiteit naar de letter der wet niet, in de practijk, vooral ten opzichte der natuurwetenschap, wel. Het gevaar, dat de universiteit te zeer gedreven wordt in de richting van beroepsopleiding, is bij de hedendaagse ver strekkende staatszorg voortdurend aanwezig. Een derde functie, door de wet niet genoemd, is niettemin voor de universiteit eveneens belangrijk, nl. die van het leggen van een brede basis van wetenschappelijke beschaving voor de staatsburger in het algemeen. Juist door haar hechtere banden met het middeleeuws verleden vervult de Engelse universiteit, en in haar voetspoor de Amerikaanse, deze taak van de oude Facultas artium doeltreffender dan de vastelands-Europese hogescholen. In Nederland komt deze functie enigermate tot haar recht in de juridische faculteit en in de studie door vrouwen. De universiteit heeft in de maatschappij niet de taak, voor elke tak van ambt of bedrijf de geschoolde krachten kant en klaar af te leveren. Hiertoe dienen de vakscholen. De universiteit legge grondslagen, wijze perspectieven. Zij leere niet, wat iedereen zichzelf moet verwerven. Zij diene niet „de maatschappij” in de zin van de technisch-economisch-politische toestel der hedendaagse samenleving, maar die „samenleving”, in de letterlijkste zin des woords, zelf.

De nationale positie der universiteit is het best verwezenlijkt, wanneer zij vraagbaak en toetssteen is, gelijk zij het was in de Middeleeuwen. Om het te kunnen zijn, moet zij over zoveel zelfstandigheid beschikken, dat zij haar meningen op geen wijze aan de staatkundige, godsdienstige of maatschappelijke inzichten van de dag behoeft te conformeren. Een aanzienlijke mate van zelfstandigheid en een gevestigde traditie in het nationale leven hebben voor de universiteit, behalve de vrijheid, die haar element is, nog het materiële voordeel, dat deze haar geschikt maken, het voorwerp te worden van grote schenkingen, zoals zij aan de Engelse en Amerikaanse universiteiten toevloeien. Kostbaarder echter nog is die zelfstandigheid zelf, die haar in staat stelt ook bij een tijdelijke ontaarding van het staatsgezag de idealen van beschaving, menselijkheid en geestelijke vrijheid hoog te houden.

PROF. DR J. HUIZINGA ♱

Lit.: H. Denifle, Die Entstehung der Universitäten des Mittelalters bis 1400 (Berlin 1885, I, onvolt.); H. Rashdall, The Universities of Europe in the Middle Ages, NewEd.by F. M. Powicke and A. B. Emden (3 dln, Oxford 1936); G. Kaufmann, Die Gesch. d. deutschen Universitäten (Stuttgart 1888-1896); F. Paulsen, Gesch. d. gelehrten Unterrichts auf d. deutschen Schulen u. Universitäten vom Ausgang d. Mittelalters b. z. Gegenwart (Leipzig 1885-1896); S. d’Irsay, Hist, des Universités franc. et étrang. des origines à nos jours (2 dln, tot 1860; Paris 1933I935)> A. Flexner, Universities, American, English and German (Oxford 1930); V. de la Fuente, Historia de las universidades en España (4 dln, Madrid 1884-1889).

(2, Nederland). Voor het geven van hoger onderwijs beschikt Nederland thans over drie rijksuniversiteiten (te Leiden, Groningen en Utrecht), één gemeentelijke universiteit (te Amsterdam) en twee bijzondere universiteiten (de Vrije Universiteit te Amsterdam en de R.K. Universiteit te Nijmegen), verder over een technische hogeschool (te Delft), een landbouwhogeschool (te Wageningen) en twee economische hogescholen (te Rotterdam en Tilburg).

De oudste universiteit (voor 1876 hogeschool) is die van Leiden. Zij werd in 1575 op instigatie van prins Willem van Oranje gesticht (z voor de geschiedenis en huidige samenstelling Leiden, culturele instellingen). In 1585 ontstond een tweede hogeschool in het N., te Franeker. Deze hogeschool leidde na de 17de eeuw een kwijnend bestaan en werd in 1811 bij Keizerlijk Decreet opgeheven, in 1815 als Athenaeum weer hersteld maar in 1843 wederom opgeheven. De wedijver der provinciën dreef tot de stichting van een Gelderse hogeschool te Harderwijk (1600). Zij werd eveneens bij Keizerlijk Decreet in 1812 opgeheven, in 1815 weer geopend als Athenaeum, maar wist zich slechts tot 1818 te handhaven (z Harderwijk, geschiedenis en Athenaeum). Groningen verkreeg in 1614 een hogeschool. Deze kwam reeds spoedig tot bloei, maar de spanning tussen Stad en Ommelanden, die elk 3 curatoren aan de hogeschool konden benoemen (z Groningen, geschiedenis) heeft hieraan vaak afbreuk gedaan. Evenals de hogeschool van Leiden werd zij bij Keizerlijk Decreet van 1811 tot Academie der Keizerlijke Universiteit teruggebracht, maar in 1815 wederom in haar oude status hersteld. Voor huidige samenstelling z Groningen, onderwijs. De Utrechtse hogeschool dateert van 1636. Zij trok evenals de Leidse reeds vroeg vele buitenlandse studenten. In 1811 werd zij door Napoleon tot „école secondaire” verlaagd, maar in 1815 weer in de oude rang hersteld (z ook Utrecht 2, betekenis). Inmiddels was in 1632 te Amsterdam een instelling voor hoger onderwijs van lager orde, Athenaeum Illustre, in het leven geroepen, waar wel onderricht werd gegeven, doch geen graden konden worden verleend. Deventer bezat sinds 1630 een school van gelijke aard; dit athenaeum heeft zich tot 1878, toen het bij K.B. opgeheven werd, weten te handhaven (z Athenaeum). Het Athenaeum Illustre (z Athenaeum) te Amsterdam werd, na steeds veel studenten te hebben getrokken, in 1877 Gemeentelijke Universiteit. Voor huidige samenstelling z Amsterdam, wetenschappelijke en onderwijsinstellingen. De hogescholen van Leiden, Groningen en Utrecht kregen bij de wet van 28 Apr. 1876 tot regeling van het H.O. de naam Universiteit. Ook de Ge-

meentelijke Universiteit van Amsterdam dankte haar ontstaan aan deze wet.

Naast deze 4 openbare universiteiten bestaan in Nederland nog twee bijzondere universiteiten. De oudste ervan is de Vrije Universiteit, die, uitgaande van de in 1879 opgerichte Vereniging voor Hoger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag, op initiatief van Abr. Kuyper in 1880 werd gesticht. Zij dankt haar ontstaan aan de behoefte om ook de wetenschapsbeoefening op orthodox Prot. Christelijke grondslag te plaatsen. Men begon met drie faculteiten (godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte), vijf studenten en evenzoveel hoogleraren. In 1905 werd, tengevolge van een wijziging in de H.O.-wet van 1904, aan de doctorale graad effectus civilis toegekend.

In 1907 werd een begin gemaakt met de medische faculteit (psychiatrie; Valeriuskliniek). Nadat in 1930 aan de bestaande faculteiten een wis- en natuurkundige was toegevoegd en in 1948 een economische, maakte de wijziging van de H.O.-wet, die subsidiëring van de bijzondere universiteiten mogelijk maakte, de weg vrij voor afbouw van de medische faculteit, welke in 1950 begon.

Tussen de Gereformeerde Kerken en de theologische faculteit bestaat een officieel verband; overigens is de universiteit ook kerkelijk niet gebonden.

De tweede bijzondere universiteit is de R.K. Universiteit te Nijmegen (Keizer-Karel-Universiteit) die in 1923 werd geopend. Zij verkreeg bij K.B. van 7 Oct. 1923 dezelfde rechten waar het het verlenen van graden betrof, als de V.U. De faculteiten der Godgeleerdheid, aan beide universiteiten verbonden, bleven om principiële redenen buiten deze bevoegdheidsregeling. De universiteit werd opgericht en wordt nog steeds beheerd door de Sint Radboudstichting. Zij begon haar werkzaamheden met 35 docenten en 189 studenten, verdeeld over 3 faculteiten, theologie, letteren en wijsbegeerte en rechten. In Febr. 1948 bracht een wijziging in de H.O.-wet de mogelijkheid tot subsidiëring evenals bij de V.U. en de economische hogescholen. In 1951 werd de medische faculteit geopend (z ook Nijmegen).

De universiteiten hebben sinds het Academisch Statuut van 1815 in principe 5 faculteiten, nl. die der Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, Letteren en Wijsbegeerte (Klassieke Letteren, Moderne Letteren, Geschiedenis, Wijsbegeerte, Kunstgeschiedenis, Muziekwetenschappen e.a.) en Wis- en Natuurkunde (Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde, Geologie, Plantkunde, Dierkunde, Pharmacie e.a.). Deze beide laatste vormden tot 1815 samen de filosofische faculteit. De universiteit te Utrecht bezit bovendien nog een faculteit der Veeartsenijkunde. In 1821 kwam in Nederland het eerste officiële veeartsenijkundige onderwijs tot stand met de Rijksveeartsenijschool. Pas in 1918 werd deze school tot Veeartsenijkundige Hoogeschool verheven, terwijl in 1925 deze hogeschool werd opgeheven en als faculteit van de Utrechtse universiteit werd voortgezet.

De opleiding tot tandarts (z tandheelkunde) geschiedt aan de universiteiten van Utrecht en Groningen.

De Gem. Universiteit te Amsterdam heeft 7 faculteiten; naast de 5 gewone nl. nog één voor Handelswetenschappen (Economie) (sinds 1921) en de zgn. 7de faculteit voor Sociale en Politieke Wetenschappen (sinds 1947). Ook de universiteit van Groningen heeft sinds 1948 een 6de, nl. economische faculteit.



Verenigde faculteiten
bijv. van Letteren en Wijsbegeerte en Rechten of Letteren en Wijsbegeerte en Wis- en Natuurkunde maken de studie in een tot deze twee faculteiten behorende studierichting mogelijk, bijv. Indologie (Ver. fac. Lett. en Wijsb. + Rechten), welke studie door de souvereiniteitsoverdracht moest komen te vervallen, en Physische Aardrijkskunde, Sociale Aardrijkskunde en Psychologie (Ver. fac. Lett. en Wijsb. + Wis- en Natuurkunde).

Voor de indeling van het aantal studenten naar universiteit en hogeschool en voor de samenstelling der universiteiten en hogescholen naar faculteit z Nederland, onderwijs.

Op gelijke basis als de universiteiten staan:

1. de Technische Hogeschool te Delft (van 1905) die voordien als Polytechnische School reeds 42 jaren bestond. Aan deze Polytechnische School was weer voorafgegaan de Koninklijke Academie (sinds 1843). Deze Academie reikte slechts één ingenieursdiploma uit (4-jarig studieplan) en leidde voorts op tot ambtenaar bij het burgerlijk bestuur in Ned. Oost-Indië (3-jarig studieplan). De Polytechnische School verleende dezelfde diploma’s als de huidige Technische Hogeschool, behalve dat van natuurkundig en van electrotechnisch ingenieur. Volgens de H.O.-wet vormt de Technische Hogeschool één faculteit, verdeeld in (1953) ii afdelingen, nl.: weg- en waterbouwkunde, bouwkunde, werktuigbouwkunde, scheepsbouwkunde, electrotechniek, physische technologie, mijnbouwkunde, vliegtuigbouwkunde, geodesie, chemische technologie, metaalkunde.

Naast het ingenieursdiploma kan zij de graad van doctor in de Technische Wetenschappen verlenen. Het plan bestaat elders in Nederland een tweede Technische Hogeschool op te richten, welke vermoedelijk gevestigd zal worden te Eindhoven.

2. de Landbouwhogeschool te Wageningen (van 1917), voordien Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool (sinds 1876). Zij leidt op voor landbouwkundig ingenieur, terwijl tevens het doctoraat in de Landbouwkunde kan worden verleend. Het ingenieursdiploma is verschillend al naar gelang de afgestudeerden zich hebben toegelegd op de landbouw in de gematigde luchtstreek (akker- en weidebouw, veeteelt, zuivelbereiding, cultuurtechniek en economie), de tropische landbouw (cultures, veeteelt en economie), de tuinbouw (tuinbouwplantenteelt en tuin- en landschapsarchitectuur), de bosbouw in de gematigde luchtstreek en de tropische bosbouw.
3. de Nederlandse Economische Hogeschool (tot 1938 Nederlandsche Handelshoogeschool) te Rotterdam, opgericht in 1913. Zij is de oudste instelling voor het hoger onderwijs in de economische wetenschappen in Nederland, welk onderwijs bij de wet van 22 Apr. 1937 (Stbl. 231) werd geregeld.

Bij het doctoraal examen, dat de meest gebruikelijke afsluiting van de studie aan de N.E.H. vormt, onderscheidt men 3 richtingen, nl. de bedrijfseconomische, de staatkundig-economische en de sociologisch-economische. De N.E.H. leidt ook op voor het accountantsexamen, dat pas na de doctorale studie kan worden afgelegd, terwijl ook de promotie tot doctor in de Economische Wetenschappen mogelijk is. Sinds 1952 bestaat voorts de mogelijkheid de studie af te ronden met een baccalaureaats-examen, dat korte tijd na het candidaatsexamen kan worden afgelegd.

4. de Katholieke Economische Hoogeschool te Tilburg, opgericht in 1927. Deze omvat een tweetal afdelingen, nl. die voor de economische en die voor de sociale wetenschappen. Het propaedeutisch examen is voor beide afdelingen gelijk, doch het candidaats- en doctoraal examen verschillen naar gelang de gekozen studierichting. Ook aan deze hogeschool kan men het accountantsexamen afleggen, terwijl bovendien na het doctoraal examen een opleiding voor belastingdeskundige kan worden gevolgd. Eveneens is het mogelijk te Tilburg te promoveren tot doctor in de Economische Wetenschappen.

Aan alle universiteiten en hogescholen zijn talloze instituten, bibliotheken en andere wetenschappelijke instellingen verbonden.

Om toegelaten te worden tot de examens aan hogeschool of universiteit is nodig

a. einddiploma Gymnasium 𝛼 of 𝛽;

b. einddiploma H.B.S. A of B behalve voor de faculteiten der Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid en Letteren en Wijsbegeerte (weer wel wanneer deze beide laatste verenigd zijn met een andere faculteit);

c. geen einddiploma. In bijzondere gevallen kan nl. aan personen van 30 jaar en ouder, die niet in het bezit zijn van de vereiste diploma’s, door de minister van Onderwijs toestemming worden verleend tot de academische examens. Een daartoe ingestelde departementale commissie beoordeelt elk geval afzonderlijk na voorafgaand overleg met de betrokken faculteit (z ook colloquium doctum).

De academische examens zijn het propaedeutisch examen (dat niet in alle faculteiten of hogescholen wordt afgenomen), het candidaats-examen en het doctoraal examen, dat effectus civilis heeft. Aan het doctoraal examen in de rechten is de titel van Meester in de rechten verbonden. Het doctoraal examen vormt in de meeste gevallen de afsluiting van de studie aan de hogeschool of universiteit, behalve in de faculteit der Godgeleerdheid, waar het kerkelijk examen, in de faculteit der Geneeskunde waar het artsexamen en in de faculteit der Wis- en Natuurkunde (Pharmacie) waar het apothekersexamen practische bevoegdheid verlenen. Het doctoraal examen geeft het recht om tot doctor te promoveren (z ook dissertatie).

Van oudsher staat de universiteit of hogeschool onder toezicht van een college van curatoren. Het onderricht wordt gegeven door hoogleraren (professoren), lectoren en privaat-docenten (z ook lector). De hoogleraren vormen te zamen de senaat, die zich met het dagelijks bestuur van de universiteit of hogeschool bezighoudt; voorzitter van de senaat is de rector magnificus.

In Oct. 1952 werd te ’s-Gravenhage het Institute of Social Studies geopend, een instelling van de Stichting der Nederlandse Universiteiten en Hogescholen voor Internationale Samenwerking, welke stichting zelf in Jan. van dat jaar door de presidenten-curatores der Nederlandse universiteiten en hogescholen was opgericht. Er wordt vnl. college gegeven in de bestuurswetenschappen, daarnaast in de sociologie en economie. De meeste studenten volgen een tweejarige cursus, maar een cursus van één jaar is ook mogelijk. Na twee jaar wordt een „master of arts” graad verleend.

Lit.: Leiden: Bronnen tot de gesch. der Leidse Univ., uitg. d. P. C. Molhuysen, 7 dln (’s-Gravenhage 1913-1924; Rijks geschiedk. publ., Nrs 20, 29, 38, 45, 48, 53, 56); Pallas Leidensis MCMXXV (Leiden 1925); C. A. v. Siegenbeek, v. Heukelom e.a., Album scholasticum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXVMCMXL (Leiden 1941); In Memoriam i940-45 (Leiden 1952); Jaarlijks een Jaarboek en een Gids. Utrecht: G. H. Kernkamp e.a., De Utrechtsche Univ. 1636-1936, 2 dln (Utrecht 1936); G. A. Evers e.a., Lijst v. gedr. geschr. over de Rijksuniv. v. Utrecht (Utrecht 1937); Jaarlijks verschijnt een Gids. Groningen: Academia Groningana MDCXIV-MCMXIV; Gedenkboek (Groningen 1914); Jaarlijks verschijnt een Jaarboek en een Universiteitsgids. Amsterdam, Gem. Un.: Gedenkboek v. h. Athenaeum en de Univ. v. Amsterdam, 1632-1932 (Amsterdam 1932); A. W. de Groot, De U. v. Amsterdam in oorlogstijd (Amsterdam 1946); Jaarlijks verschijnt een Jaarboek in 2 dln. V.U.: J. C. Rullmann, De V. U., haar ontstaan en haar bestaan (1930); P. J. Verdam, Bijz. H. O. in wetenschap en samenleving 6, 4 (1952); G. de Ru, De strijd over het H. O. tijdens het min. Kuyper (1953)- Jaarlijks verschijnt een Jaarboek. Nijmegen: Donum lustrale die natali 250 Univ. Noviomagensi ... oblatum (1949); Studeren in Nijmegen. Bundel opstellen (1949); Jaarlijks verschijnt een Jaarboek en een Gids. Delft: Gedenkschr. v. d. Kon. Akad. en v. d. Polytechn. School 1842-1905 (Delft 1906); De T. H. te Delft van 1905-1930 (Delft 1930); Jaarlijks verschijnt een Jaarboek en een Programma. Wageningen: Gedenkschr. ter herinn. a. d. opening v. d. Landbouwhoogesch. te Wageningen, 9 Mrt 1918 (Wageningen 1918); Jaarlijks verschijnt een Programma. Rotterdam: Naamlijst Ned. Handels-hoogeschool en Ned. Econ. hoogeschool te Rotterdam i9i3/i4-’40 (Rdam 1940); Openb. Senaatsverg. 8 Nov. 1938. Ned. Handels-hoogeschool 1913-1938 (R’dam 1939); Jaarlijks verschijnt een studieplan. Tilburg: M. J. H. Cobbenhagen, De Tilburgse Hogeschool-gemeenschap (Tilburg 1945). Jaarlijks verschijnt een gids.

(3, België). België bezit twee Rijksuniversiteiten, te Gent en te Luik, en twee vrije universiteiten, te Leuven en te Brussel.

De oudste is de Leuvense, gesticht in 1425 door paus Martinus V en de hertog van Brabant Jan IV, met drie faculteiten: rechten, geneeskunde en kunsten. In 1432 voegde paus Eugenius IV er de faculteit der godgeleerdheid aan toe. Die universiteit speelde een aanzienlijke rol in de aanvangsjaren van het humanisme: Erasmus stichtte er in 1517 het College der Drie Talen, dat tot model heeft gediend voor het later te Parijs opgerichte Collège de France. Onder de aartshertogen Albrecht en Isabella was zij met Justus Lipsius weer een centrum voor de renaissance der humanistische studiën. Zij werd in 1797 door het Directoire afgeschaft en in 1817, onder koning Willem van Oranje, door een Staatshogeschool vervangen. Na de Belgische Omwenteling stichtten de bisschoppen een „Katholieke Universiteit” te Mechelen, die volgens hen de voortzetting zou zijn van de oude universiteit en in 1835 naar Leuven werd overgebracht, toen de Kamers besloten hadden de Staatshogeschool van koning Willem af te schaffen. De Leuvense Universiteit staat onder het hoge beheer van de Belgische bisschoppen, die door de Rector Magnificus vertegenwoordigd worden. Zij is de meest bevolkte universiteit: in het academisch jaar 1951-1952 telde zij 7556 studenten, het landbouwinstituut niet inbegrepen. Sedert de jaren 1920 werd er geleidelijk overgegaan tot het inrichten van Nederlandse cursussen naast de Franse; de Nederlandse afdeling is thans volledig.

De Vrije Universiteit te Brussel werd in 1834 opgericht met het doel een hoger onderwijs in te richten dat geheel onafhankelijk van het godsdienstig gezag zou blijven en als grondslag het beginsel van vrij onderzoek erkent. Dank zij o.m. de Amerikaanse hulp, die aan de twee vrije universiteiten van België na Wereldoorlog I werd verleend, heeft zij nieuwe gebouwen mogen betrekken, die naast het Terkamerenbos een uitgestrekte universiteitswijk uitmaken, terwijl de medische faculteit in de stad zelf, bij het nieuw academisch ziekenhuis, ruime lokalen kreeg en een ander complex van universitaire gebouwen, in hoofdzaak aan de vrijgevigheid van E. Solvay te danken, zich in het Leopoldspark bevindt. In het academisch jaar 1951-1952 telde de Brusselse Universiteit 4396 studenten. Sinds enkele jaren is de juridische faculteit verdubbeld. Vervlaamsingsmaatregelen worden verwacht.

De twee vrije universiteiten hebben rechtspersoonlijkheid en genieten in alle opzichten dezelfde voorrechten als de Rijksuniversiteiten. Voor de wettelijke diploma’s zijn de programma’s, bij de wet van 21 Mei 1929 vastgesteld, dezelfde als aan de Rijksuniversiteiten.

De universiteiten te Gent en te Luik werden in 1817 door koning Willem van Oranje gesticht. In het academisch jaar 1951-1952 bedroeg het aantal studenten 3408 te Luik en 2696 te Gent. Door de Duitse bezettende macht werd de universiteit te Gent gedurende Wereldoorlog I vervlaamst; na de oorlog werd de oude toestand evenwel hersteld. Ten slotte werd bij de wet van 5 Apr. 1930 de volledige vernederlandsing doorgevoerd, nadat een gemengd taalstelsel onhoudbaar was gebleken.

Tot de universitaire studiën wordt men toegelaten op voorlegging van een gehomologeerd getuigschrift van volledige oude (een enkele keer nieuwe) humaniora of na te zijn geslaagd in een bij de wet voorzien examen. Voor de handelswetenschappen wordt het getuigschrift van volledig middelbaar onderwijs (economische afdeling) aanvaard; voor de faculteit der geneeskunde en voor de natuurwetenschappen is de kennis van het Grieks sinds 1945 niet langer vereist, evenmin als die van het Latijn voor de wis- en natuurkundige wetenschappen en de studiën van landbouwkundig ingenieur; tot de Technische scholen wordt men eerst na een bijzonder examen toegelaten. Buiten de wettelijke diploma’s worden er ook „wetenschappelijke” uitgereikt. Behalve de vier faculteiten en de Technische scholen (te Brussel en te Luik tot faculteit der toegepaste wetenschappen verheven) bezitten de universiteiten talrijke instituten die, naar gelang van de universiteit, verschillende namen dragen.

Te Brussel zijn toegankelijk: een afdeling kunstgeschiedenis en oudheidkunde, een instituut voor Spaanse studiën, een instituut voor Oosterse en Slavische philologie en geschiedenis, een school voor opvoedingswetenschappen, een school voor criminele wetenschappen, een school voor staats- en sociale wetenschappen, een handelsschool, een hoger instituut voor lichamelijke opvoeding.

Te Leuven: een hoger kunsthistorisch instituut, een instituut voor oriëntalisme, een instituut voor toegepaste psychologie en opvoedkunde, een school voor criminele wetenschappen, een school voor politieke en sociale wetenschappen, een school voor economische wetenschappen, een interfacultair instituut voor koloniale leergangen.

Te Gent en te Luik: een hoger instituut voor kunstgeschiedenis en oudheidkunde, een hoger instituut voor opvoedkundige wetenschappen, voor staats-, sociale, bestuurs- en diplomatieke wetenschappen, een school voor criminologie, een hogere school voor handels- en economische wetenschappen, een hoger instituut voor lichamelijke opvoeding.

Te Gent bestaat er een centrum voor biochemie; te Luik werden een interfacultair centrum voor koloniale studiën en een interfacultair arbeidscentrum opgericht. Leuven alleen heeft een faculteit voor godgeleerdheid en kerkelijk recht en een hoger instituut voor godsdienstwetenschappen.

Hoger onderwijs wordt verder verstrekt aan de Polytechnische Faculteit te Bergen, de Rijksveeartsenijschool te Kuregem-Anderlecht bij Brussel, de aan de Rijksfaculteit der geneeskunde te Gent verbonden Veeartsenijschool, de Rijkslandbouwhogeschool te Gembloers, de Rijkslandbouwhogeschool te Gent, het Landbouwinstituut aan de Universiteit te Leuven, de faculteit van letteren en wijsbegeerte (candidatuur) van het Institut Saint Louis te Brussel, de faculteiten van letteren en wijsbegeerte en van wetenschappen (candidatuur) van het Collège Notre-Dame de la Paix te Namen, die alle tot het eigenlijk universitair onderwijs behoren. Verder aan het Instituut voor overzeese gebieden (vroeger Koloniale hogeschool) te Antwerpen, het Instituut voor tropische geneeskunde te Antwerpen, de Rijkshandelshogeschool te Antwerpen, de St.-Ignatiushandelshogeschool te Antwerpen en enkele andere zgn. technische scholen.

De vrije universiteiten genieten Staatstoelagen (wet van 23 Juni 1930, gewijzigd bij die van 23 Apr. 1949), waardoor zij in financieel opzicht met de Rijksuniversiteiten ongeveer gelijkgesteld worden. Zo ontvingen, voor 1952, beide vrije universiteiten elk een toelage ten bedrage van 70 186 000 frs (benevens 3 750 000 voor de emeritaatspensioenen), terwijl eveneens bij de wet van 1949 aan het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek 14 038 000 frs toegekend werd.

Bij K.B. van 13 Juni 1952 werd een bijkomend jaarlijks crediet voorzien, bij 8oen te verdelen onder de universiteiten en de er mede gelijkgestelde instituten; hiervan worden 16 8osten door de minister van Openbaar Onderwijs toegekend met inachtneming van de bijzondere behoeften van iedere inrichting.

Het vraagstuk der overbevolking werd reeds voor Wereldoorlog II door een bijzondere commissie bestudeerd, op initiatief van de Universitaire Stichting te Brussel; het gevolg van haar verslagen was het inrichten, in de Universitaire Stichting, van een Dienst voor Hogeschoolstatistiek, die sinds 1937 jaarlijks verslag uitbrengt.

Bij de wet van 28 Apr. 1953 tot wijziging van het statuut van de Rijksuniversiteiten, is aan beide inrichtingen een beperkte autonomie toegekend.

Onder de grote openbare werken die thans aan de gang zijn, dient de aanbouw van het Academisch ziekenhuis te Gent vermeld. Ook voor het geteisterde Luik bestaan grote plannen.

Op 4 Aug. 1945 hebben de Belgische hoogleraren een nationale vereniging gesticht, de „Universitas Belgica”, die aangesloten is bij de „International Association of University Professors and Lecturers” (I.A.U.P.L.). Zij hebben zich o.a. tot doel gesteld de eenheid onder de Belgische universitairen te verwezenlijken, de academische waarden te verdedigen, het peil van het onderwijs te verhogen en de uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek in de hand te werken.

j. KUYPERS

Lit.: L. Bauwens, Code de l’Enseignement supérieur (Bruxelles 1934)» In de reeks Leidraad voor wie leren wil (uitgeg. d. h. min. v. Openb. Onderwijs): nr 8, Hoger onderwijs; nr 13, Studiën en buitenlandse betrekkingen. Driejaarlijkse verslagen van het min. v. Openb. Onderwijs.