is een stijlelement, evenals bijv. rhythme en rijm. Het woord kan doelen op een bepaalde wijze van taalgebruik; in dit geval kent het geen meervoudsvorm en is synoniem met „figuurlijke taal”.
Het kan ook doelen op een concrete taaluiting; dan kent het wel een meervoudsvorm en is synoniem met „overdrachtelijke (oneigenlijke) uitdrukking, troop, beeld”. Vgl. „dit is beeldspraak” met „dit is een beeldspraak”. Reeds Aristoteles heeft uitvoerig over het verschijnsel geschreven. Meer dan 2000 jaar heeft zijn theorie zich in wezen gehandhaafd. En hoewel deze ons niet meer geheel kan bevredigen, gebruiken we verscheidene van de door hem en de na hem komende klassieke geleerden gemaakte termen nog steeds.Een wetenschappelijk onderzoek van de beeldspraak voert ons op het gebied van
1. de taalkunde (de betekenisleer, de woordtheorie),
2. de stilistiek (en daarmee ook de aesthetica)
en
3. de kennistheorie.
1. Volgens een min of meer populaire voorstelling, waarop ook de naam van het verschijnsel berust, vervangt iemand die zich beeldsprakig (figuurlijk, oneigenlijk, overdrachtelijk) uitdrukt, in gedachte de ene zaak door de andere, omdat ze tot elkaar in een of andere betrekking staan; de laatste is dan een „beeld” van de eerste. (Het woord „zaak” wordt hier in zeer algemene zin gebruikt, doelt dus niet speciaal op iets dat zintuiglijk is waar te nemen). Goed beschouwd kan men alleen dan van „beeld” spreken, als de twee zaken in een bepaald opzicht op elkaar lijken. Sommigen identificeren dan ook wel „beeldspraak” met „metaphoor*”. Anderen echter zien in de laatste slechts een der soorten beeldspraak en plaatsen daarnaast o.a. metonymia*, synecdoche* en ironie, waarbij tussen beide zaken andere relaties bestaan, zoals bijv. deel - geheel, geslacht soort, oorzaak - gevolg, contrast. Dat de ene zaak (B) de andere (Z) vervangt, blijkt in het taalgebruik daaruit, dat het woord voor B op Z doelt. Men zegt dan, dat de naam voor B wordt overgedragen op Z (vandaar de term „naamsoverdracht”, „overdrachtelijke uitdrukking”), ook wel dat het woord voor B een betekenis krijgt, die het eigenlijk niet heeft (vandaar de term „oneigenlijke uitdrukking”). Hoe nu ook de relatie tussen beide zaken is, men kan, deze theorie aanvaardende, alle genoemde soorten als naamsoverdrachten beschrijven.
Tegen deze theorie is echter in de laatste tijd verzet gerezen. Men kan niet meer aannemen, dat een woord, als het gebruikt wordt, zijn betekenis verliest en een andere betekenis krijgt. Men ziet in het woord een phonetisch-semantische eenheid, die bij elk gebruik zijn identiteit en daarmee ook zijn betekenis bewaart. Beeldspraak is een bepaalde wijze van woordgebruik. Dit is door Reichling met name voor de metaphoor uitgewerkt (z ook woord).
2. Hoewel beeldspraak ook in de omgangstaal overvloedig voorkomt (z ook euphemisme), komt ze in de literaire taal, in het kunstwerk, eerst tot volle ontplooiing. Onjuist is de mening, dat de dichter zijn toevlucht neemt tot beeldspraak, niet omdat hij zich niet op een andere wijze zou kunnen uitdrukken, maar omdat hij zijn stijl mooier wil maken. Aan deze mening ligt de zgn. theorie der dubbele uitdrukking ten grondslag. Volgens deze theorie kan men op twee wijzen (i.c. een aesthetische en een niet-aesthetische) hetzelfde zeggen en is de beeldspraak (en elk stijlelement) slechts een uiterlijk versiersel. De moderne stilistiek echter gaat uit van de stelling, dat een andere vorm steeds op een andere inhoud wijst. In de beeldspraak openbaart zich een persoonlijke visie, een persoonlijke ontroering; ze is uitdrukking van een persoonlijkheid. Ze is mooi, omdat — en ze is slechts dan mooi, indien — er in het zich uitende individu een schoonheidsontroering leeft. Expressieve en aesthetische waarde heeft ze vooral als metaphoor.
Een beeldspraak kan meer of minder worden uitgewerkt (z allegorie). Als aesthetisch verwerpelijk wordt beschouwd de onverenigbare beeldspraak, waarbij men „niet in het beeld blijft”, bijv. (over drankmisbruik): „tegen deze kanker in de maatschappij moeten we een slagboom opwerpen” (z catachrese). Verwerpelijk is ook de rhetorische beeldspraak (rhetoriek*; z voorts hyperbool).
3. Van oudsher heeft men in de beeldspraak een gevaar gezien voor de detailwetenschappen en voor de wijsbegeerte. Men bedoelt met „beeldspraak” dan echter steeds „metaphoor” (z metaphoor, Mauthner, taalcritiek).
DR C. F. P. STUTTERHEIM
Lit.: G. Gerbcr, Die Sprache als Kunst, I, II (Bromberg I872-’73), waarin talloze door de klassieken onderscheiden soorten beeldspraak; voorts de onder metaphoor genoemde werken.