Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bron

betekenis & definitie

Bron is de naam van de plaats, waar het water op eene natuurlijke wijze uit den aard­bodem opborrelt of opspringt. Aan eene kunst­matig in den grond gedolvene of geboorde diepte, waarin het water zich verzamelt of waaruit het met een straal oprijst, geeft men den naam van put (zie onder dit woord).

Het water, dat uit den dampkring neêrslaat, dringt in de aardkorst door, totdat het eene ondoordringbare laag, bijvoorbeeld eene leemlaag, ontmoet, en glijdt nu langs de hel­ling van deze voort naar de plek, waar zij de oppervlakte bereikt, zoodat het water al­daar in de gedaante eener bron te voorschijn treedt en door haar gestadig vloeijen eene beek doet ontstaan. Zulke beken vormen bij hare vereeniging rivieren.

De gesteldheid van eene bron kan zeer verschillend wezen. Ontspringt zij aan den voet van een berg, aldaar gevormd door het water, dat uit wegsmeltende sneeuwmassa’s der kruin in den bodem dringt, dan is het mogelijk, dat het water der bron, wegens de drukking van het achteraankomende water, tot eene aanmerkelijke hoogte opspringt en alzoo eene fontein vormt. De toestand van het water is afhankelijk van de gesteenten, waar het doorheen is gezijpeld en waarvan het welligt bestanddeelen opnam. Eenige bron­nen vloeijen aanhoudend, andere slechts een ge­deelte van het jaar. Doorgaans is het bronwater koud, maar in vulkanische streken heeft men ook warme en zelfs kokende bronnen.

Naar gelang der in het bronwater opgeloste bestanddeelen, geeft men aan de bronnen den naam van zoute- of pekelbronnen, ijzer-, kwarts-, kalk- of zwavelbronnen enz. Het gebruik van bronwater wordt zoowel in- als uitwendig voorgeschreven bij vele ongesteldheden; van­daar dat de meest-beroemde badplaatsen druk bezocht worden. Omdat het bronwater opge­loste bestanddeelen, vooral zouten, bevat, noemt men het hard; rivier- en regenwater, waarin de zeep gemakkelijk oplost, draagt daarentegen den naam van zacht.

Eene bron, die een heuvelachtig en vrucht­baar oord of een liefelijk dal besproeit, draagt niet weinig bij om de schoonheid van het landschap te verhoogen, en vele bronnen zijn van ouds bekend. Tot deze behooren de Hippokrene aan de voet van den Helikon, de bron van Castalia in het dal van den Parnassus, die van Vaucluse, die van Nimes, die van St. Winifrede bij Holywell in Enge­land, de gewijde bron van Zuni in Mexico, die van Zemzem in Azië enz. Zoute bronnen heeft men te Carlsbad en te Kissingen, alkali-houdende te Vichy en te Töplitz, ijzerhou­dende te Spa en te Pyrmont, en zwavelbron­nen te Barèges en te Aken. In verschillende landen heeft men warme bronnen, en de merkwaardigste van deze is de groote Geyser (zie onder dezen naam) op IJsland.

Voorts vindt men er te Burtscheid bij Aken, te Leukerbad en te St. Maurice in Zwitserland, in de Pyreneën, in Auvergne, in de omstreken van Napels enz. Er zijn ook omkorstende bronnen, namelijk zoodanige, welke zooveel kalk- of kiezel bevatten, dat voorwerpen, in hare wateren gedompeld, daarmede omkleed worden. Men vindt er te Carlsbad, in Tos­cane, op Ijsland en zelfs in ons Vaderland, namelijk het meertje van Rockanje.