Arminius of Herman, een vorst der Cherusken en een dapper veldheer, die de Germanen van het juk der Romeinen bevrijdde, werd in het jaar 17 vóór Chr. geboren. Hij was de zoon van Sigimer, desgelijks een vorst der Cherusken, en streed, vergezeld van zijn broeder in dienst van de Romeinen tegen Marobodus vorst der Marcomannen, en in Pannonië.
Hij verwierf het Romeinsche burgerregt en de ridderlijke waardigheid, maar keerde, terwijl zijn broeder in dienst bleef bij de Romeinen, naar zijn vaderland terug, waar hij Thusnelda, de dochter van den Duitschen vorst Segestes, ten huwelijk vroeg en, bij het afwijzend antwoord van haren vader, haar schaakte en tot zijne gemalin verhief. De vernedering des vaderlands had hem uit de Romeinsche legioenen verdreven en gunde hem ook nu geene rust. Weldra zag hij zich door dappere medestanders omgeven. Maar nog altijd bevond zich de vijand in te grooten getale in de Duitsche landen, nog altijd was hij te veilig in zijne legerplaatsen verschanst, om hem te kunnen vernietigen. Daarom bleven de Duitsche strijders steeds onderworpen en gedwee, en Germanicus droeg er roem op, dat hij de Barbaren getemd had.
Intusschen aanschouwde Segestes met wrevel het nieuwe verbond der vrijheid, aan welks hoofd zijn schoonzoon zich bevond, en waarschuwde Varus voor zijne heimelijke aanslagen. Deze echter kende geene zorg; hij beschouwde den toorn van Segestes als de bron zijner waarschuwingen en snelde zijn ondergang te gemoet. Eindelijk waanden de verbondenen het uur der bevrijding geslagen; op hun wenk kwamen de golven van den opstand van alle zijden aanrollen. Varus was gereed om op te rukken en dien te dempen, toen Segestes hem de plannen van Arminius ontsluijerde. Om de waarheid zijner verzekeringen te bevestigen, stelde hij voor, dat men hem en Arminius in boeijen zou slaan, want het volk zou zonder zijne aanvoerders niets ondernemen, en de tijd zou de schuld van den één en de onschuld van den ander aan het licht brengen. Varus liet er zich weinig aan gelegen liggen en trok voorwaarts met zijne legioenen. De verbondene vorsten bleven achter, betuigende, dat zij hunne manschappen moesten verzamelen en dan zouden volgen. Toen weêrgalmde plotselijk de kreet der vrijheid door de Duitsche gewesten, van de Rijn tot aan de Ellie.
Zelfs de onwillige Segestes werd door den stroom medegesleept. De achtergebleven Romeinsche benden vielen als de eerste offers; toen ijlde Arminius langs kortere zijpaden de legioenen achterna, die onbezorgd en ordeloos hunnen togt bleven voortzetten. Zóó bereikten zij eindelijk het Teutoburger woud. Heuvelen en dalen, rivieren, veengronden en wouden belemmerden er het voortschrijden der soldaten; men moest er wegen banen, bruggen slaan en dijken opwerpen, terwijl regenvlagen en stormen den tegenspoed vermeerderden. Plotselijk kwamen uit het digte woud de Germanen te voorschijn als even zoo vele vijanden. Vruchteloos waren de bedreigingen van Varus, en hij had naauwelijks den tijd, om eene boschrijke hoogte te bereiken en eene legerplaats op te slaan. Gedurende den nacht offerden de Romeinsche soldaten alles, wat zij missen konden, aan de vlammen en togen des morgens verder. Met geslotene gelederen trokken zij door de vlakte, maar weldra bevonden zij zich weder in een donker woud, waar zij aan de aanvallen der Germanen waren blootgesteld. Eerst de nacht vergunde aan de vermoeide en afgesloofde krijgsknechten in een verschanst kamp eene kortstondige rust. Het aanbreken van den dag bragt weder nieuwe ellende. De vijanden werden gedurig talrijker, de weg was er bijna versperd, en de regen daalde er in stroomen neder. De pijl viel magteloos van de doorweekte pees, en de vermoeide arm was niet meer in staat om de werpspiets te slingeren, terwijl de ligtgewapende Germaan geen hinder had van het klimaat van zijn vaderland.
De bevelen van Arminius regelden den strijd, die zich in de nabijheid van Varus met kracht verhief. Gewond en door een wis verderf bedreigd, stortte de Romeinsche veldheer zich in zijn eigen zwaard. Wel zocht een der krijgsoversten den moed der zijnen aan te wakkeren, wél boette zijn medebevelhebber (praefectus) Cejonius den raad, om de wapens neer te leggen, met zijn leven, maar weldra hield alle tegenstand op; de aanvoerders sneuvelden, de adelaars werden veroverd, en te vergeefs poogde Vala Numonius met zijne ruiterij de Rijn te bereiken. Wanhopig volgden velen het voorbeeld van den opperbevelhebber; anderen wierpen de wapens weg en lieten zich weerloos om het leven brengen. Door het wraakzwaard der Germanen werden drie prachtige legioenen vernietigd. Er werd een vreeselijk gerept gehouden over de gevangene aanvoerders; zelfs het halfbegraven lijk van Varus werd opgedolven en zijn afgehouwen hoofd aan Marobodus gezonden. Vooral was men gebeten op de Romeinsche belastinggaarders; men rukte een hunner do tong uit den mond en voegde hem toe: “Sis nu maar, adder!” De geboeide Caldus Caelius sloeg bij dat tooneel zijne keten zoo geweldig tegen het hoofd, dat de hersenen spattend rondvlogen. Na de overwinning verdeelde Arminius den buit: aan de Bructeren en Marezaten gaf hij de adelaars, en andere zegeteekenen werden in de gewijde bosschen geplaatst.
De plaats, waar dit merkwaardig gevecht — de Hermansslag — heeft plaats gehad, is niet naauwkeurig bekend. Allerwaarschijnlijkst is zij tusschen de Werra en de Lippe in de nabijheid van Detmold gelegen. Talrijke namen wijzen er op de Romeinen en op het vreeselijk bloedbad. Men meent, dat die veldslag plaats gehad heeft op den 8sten, 9den en l0den September van het jaar 9 na Chr. Te Rome maakte men juist toebereidselen tot schitterende feesten wegens de voorspoedige beteugeling van den opstand in Pannonië, toen de ontzettende tijding dier nederlaag de stad met schrik en rouw vervulde. Reeds zag men in zijne verbeelding de Germanen over de Rijn trekken, Gallië in opstand en zelfs Rome bedreigd. Terstond werd de Duitsche lijfwacht ontwapend, en men zond al de Germanen, die zich binnen de muren der stad bevonden, naar de eilanden. Augustus verscheurde zijn gewaad, liet haar en baard groeijen en liep met het hoofd tegen den muur, wanhopig uitroepende: “Varus, Varus! geef mij mijne legioenen weder!” Alle strijdbare mannen werden opgeroepen en de nalatigen met verbeurdverklaring hunner goederen en met een brandmerk bedreigd.
Toch had bij velen de vrees voor de Duitsche wapenen de overhand, en onderscheidene lafaarts moesten dat vonnis ondergaan vóórdat de anderen opkwamen. Zelfs slaven werden vrijgelaten en van wapenen voorzien. Zoo kwam eindelijk het leger bijeen, dat onder bevel van Tiberius oprukte naar de Rijn. Toen de Germanen niet verschenen (10 na Chr.), trok hij zelfs over die rivier, maar weldra begaf hij zich weder naar den anderen oever. Ook bij een tweeden togt drong Tiberius niet ver in Germanië door. Toch werd hij te Rome begroet als hersteller van den Staat en trok hij er in zegepraal binnen. Met het gevoel van veiligheid kwam bij de Romeinen de voormalige fierheid terug. De wraakzucht verhief zich in hun hart. Aan de Rijn bevonden zich nog 8 legioenen, — onderscheidene bondgenooten stonden hun ter zijde, en België bood zich aan om den smaad, den Romeinschen naam aangewreven, in bloed af te wasschen. Germanicus voerde er het opperbevel, en in het zuiden wilde Tiberius zich gereed houden om hem te ondersteunen en tevens een waakzamen blik vestigen op Marobodus. Toen kwam Augustus te sterven (14 na Chr.), en Tiberius beklom den troon. De legioenen waren hierover ontevreden, en om hen bezig te houden, trok Germanicus met 12000 soldaten, 27 cohorten der bondgenooten en 4000 ruiters over de Rijn en verschanste zich in het land der Marezaten. De Germanen, die er hunne nachtelijke feesten vierden, werden overrompeld en gedood, en ook eene Germaansche bende leed eene volkomene nederlaag.
Gedurende dezen strijd bevond zich Arminius in boeijen bij zijn wraakgierigen schoonvader. Eindelijk werd hij door den wil des volks in vrijheid gesteld en Segestes in de gevangenis geworpen. Laatstgenoemde ontsnapte, ontrukte zijne dochter aan haren echtgenoot en sloot haar op in een burg. Germanicus trok in het voorjaar van 15 na Chr. weder tegen de Germanen te velde. Met 4 legioenen, 5000 man hulptroepen en een hoop Germanen van de overzijde van de Rijn spoedde zich Caecina naar de Eems, terwijl Germanicus zich met nog grootere magt en het dubbel aantal bondgenooten van de zijde van het Taunusgebergte een inval deed in het land der Katten. Deze werden overvallen, vrouwen en grijsaards gevangen genomen of gedood, hunne hoofdstad verbrand en het land afgestroopt, waarna Germanicus naar de Rijn terugkeerde. De noordelijke Germanen werden door Caecina in bedwang gehouden, de Marezaten door hunne nederlaag tot onderwerping gedwongen, en de kracht der Cherusken was door de verdeeldheid der opperhoofden verlamd. Segestes betoonde zich steeds een vriend der Romeinen; hij werd door Arminius belegerd, maar ontzet door Germanicus, die Thusnelda naar Rome voerde, om luister bij te zetten aan zijn triomf. Gedurende hare gevangenschap beviel zij van een zoon, Thumelicus genaamd, wiens lot volgens de aanduidingen van Tacitus zeer treurig werd.
In woede ontvlamd over het wegrooven zijner gemalin, doorkruiste Arminius de landen der Cherusken, om allen op te roepen ten strijd tegen Segestes en tegen de Romeinen. Zijne stamgenooten en hunne naburen gaven gehoor aan die roepstem, en zelfs zijn oom Inguiomar, een voormalige vriend der Romeinen, schaarde zich aan zijne zijde. Germanicus zond toen Caecina met 4 legioenen door het gebied der Bructeren aan de Eems en beijverde zich, om zelf met 4 andere legioenen zich te water derwaarts te begeven. Alles om zich heen vernielend, naderden de Romeinen het Teutoburger woud, waar de beenderen der Romeinen, die er 6 jaar te voren gesneuveld waren, nog onbegraven den aardbodem bedekten. Arminius week achterwaarts naar onherbergzame streken en lokte den achtervolgenden vijand naar eene plek, die hij geschikt oordeelde voor den strijd. Het gevecht, dat hier geleverd werd, was niet van beslissenden aard, maar bewoog toch Germanicus om zich weder naar de Eems te begeven. Caecina werd op zijn terugtogt naar de Rijn bij herhaling aangevallen, en niet dan met groot verlies gelukte het hem, die rivier te bereiken. Germanicus wilde van de verovering van Duitschland nog geenszins afzien en maakte zich gereed tot een nieuwen veldtogt. Ditmaal wilde hij van de zeezijde den vijand aantasten en onverwachts diep in het land doordringen. Hiertoe moesten 1000 schepen gebouwd worden, die zich bij de eilanden der Batavieren zouden vereenigen. Tevens zou een inval in het land der Katten zijne eigenlijke voornemens verbergen. Aliso, door Arminius ingesloten, werd bij die gelegenheid ontzet en er werden nieuwe verschansingen aangelegd. Niet lang daarna (16 na Chr.) was de vloot gereed. Deze stevende langs de kusten en bragt bij den mond der Eems de legioenen aan wal. Germanicus rukte van hier door het land der Angrivariërs oostwaarts naar de Weser. Laatstgenoemden bezweken voor de overmagt, maar maakten weldra dreigende bewegingen in den rug der Romeinen. Eene afdeeling Romeinsch voetvolk kreeg last, om die afvalligheid met vuur en zwaard te straffen, maar zij moest weldra terugkeeren, daar op den regteroever der rivier Arminius zich vertoonde met zijne Germanen. Daags daarna stonden de Duitsche krijgsbenden aan den oever van de Weser. Germanicus bragt zijne ruiterij langs eene ondiepte over de rivier, maar de legioenen moesten wachten op de voltooijing der bruggen.
Intusschen was Arminius ver van werkeloos. Hij belette geenszins den overtogt der Romeinen, want in een naburig woud had hij zijne benden vereenigd, en van hier wilde hij gedurende den nacht het vijandelijk leger bestormen. Germanicus werd echter door over- loopers van dat opzet verwittigd, en de Duitschers moesten onverrigter zake terugkeeren. De Germanen stonden op eene grazige vlakte, en de Cherusken op eene hoogte, om zich gedurende den strijd van hier met kracht op de Romeinen te werpen. Zij verlieten echter te vroeg hunne versterkte standplaats; de Romeinsche ruiterij viel hun in de flank, en zij werden overal op de vlugt gejaagd. Te vergeefs poogde Arminius door toespraak en voorbeeld zijne benden tot staan te brengen. Hij werd nagenoeg omsingeld en van de zijnen afgesneden en ontsnapte door de snelheid van zijn ros. Ook Inguiomar ontkwam op dergelijke wijze. Onder de verstrooide benden woedde het vijandelijke zwaard, en het moordbedrijf werd voortgezet tot diep in den nacht. Om de plaats van de zegepraal aan te wijzen, werd door de Romeinen een heuvel van zoden opgerigt en met buitgemaakte wapenen versierd, terwijl men er tevens de namen plaatste der overwonnene volkeren. Deze hoon verbitterde en vereenigde de Germanen op nieuw. Zij kozen wat meer naar den mond van de Weser eene plaats voor een nieuwen strijd, die den geheelen dag duurde en onbeslist bleef. Wel rigtte Germanicus er een zegeteeken op met het opschrift: “Tot gedachtenis van het bedwingen der volkeren tusschen de Rijn en de Elbe wordt dit gedenkteeken door het leger van keizer Tiberius aan Mars, Jupiter en Augustus gewijd,” maar hij deed onverwijld zijne legioenen de winterkwartieren betrekken. Vele soldaten beklommen hiertoe de schepen aan den mond der Eems, maar onderscheidene vaartuigen werden, door een geweldigen storm overvallen, in volle zee geslingerd of op de zandbanken verbrijzeld. Germanicus zelf ontkwam ter naauwernood aan den dood en was bijkans krankzinnig van wanhoop.
Keizer Tiberius weigerde zijne toestemming tot een nieuwen veldtogt, en Germanicus trok in triomf binnen de muren van Rome, want het heette, dat Germanië onderworpen was. Inmiddels was de magt van Marobodus aanmerkelijk geklommen. Het viel hem niet moeijelijk, onderscheidene volkeren, door den oorlog uitgeput, aan zijne heerschappij te onderwerpen, en zelfs Inguiomar had zijne zijde gekozen. Weldra ontstond er een strijd tusschen hem en Arminius. In het hedendaagsche Saksen stieten beider legerbenden op elkaar, — er ontstond een hevig gevecht, maar de uitslag was niet beslissend, en toen de slag zou hervat worden, nam Marobodus, door het grootste gedeelte zijner krijgslieden verlaten, ijlings de wijk naar het land der Marcomannen. Na dien tijd was Arminius de alom gevierde veldheer der Germanen. Hij werd echter door nijd en naijver belaagd. Agandest, een vorst der Katten, verlangde zelfs, dat de Romeinen hem door vergif uit den weg zouden ruimen, zoodat Tiberius hem toevoegde, “dat Rome gewoon was, zich met eerlijke wapenen en niet met bedrog en sluipmoord op zijne vijanden te wreken.” De gisting der onderlinge verdeeldheid kwam den Romeinen voordeeliger voor, dan de dood van den Germaansclien held. Zij bedrogen zich hierin niet. Men legde Arminius ten laste, dat hij zich van de alleenheerschappij wilde meester maken, en nadat de verschillende partijen met afwisselenden voorspoed gestreden hadden, viel de dappere in het jaar 21 na Chr. door sluipmoord onder de dolken zijner stamgenooten. Hij had den ouderdom van 37 jaren bereikt. Met zijn dood taande de roem van zijn volk, en wel eene eeuw na dien tijd bewaart de geschiedenis een diep stilzwijgen over de Germanen.