Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Grondrente

betekenis & definitie

Grondrente de medewerking van drie factoren is tot de voortbrenging onmisbaar; die drie zijn: arbeid, kapitaal en natuurkracht. Behalve den arbeider en den kapitalist is voor de voortbrenging de toestemming noodig van hem, die door de instellingen en de inrigting der maatschappelijke orde eenige uitsluitende beschikking heeft over de benoodigde natuurkracht; hij voor zich kan aanspraak maken op een deel van het product, als prijs voor die toestemming. De grond is de voornaamste der natuurkrachten, die vatbaar zijn, om door iemand in bijzonder eigendom te worden bezeten, en hetgeen voor het gebruik van dat land wordt betaald, heet grondrente. Landeigenaren vormen de eenige vrij talrijke klasse van menschen, die aanspraak kunnen maken op een deel van ’t maatschappelijk product, alléén omdat zij eigenaren zijn, alhoewel noch zij, noch iemand anders, dien grond hebben voortgebragt.

De grondrente is dus het gevolg van een monopolie, al is het een natuurlijk, dat, desnoods nader geregeld, aangenomen kan en mag worden als een fundament der maatschappelijke welvaart. Iedereen heeft land — of de voortbrengselen er van — noodig; slechts weinigen bezitten land. Het eerste zoeken van eene volkplanting, die zich ergens heeft gevestigd, zal zijn de bevrediging van de behoefte aan voedsel. Een deel der bevolking wijdt zich al spoedig aan den landbouw, en neemt daartoe het land in bezit, dat voor de vrije toe-eigening open ligt. Het bepaalt zich alligt eerst tot den meest-geschikten, den vruchtbaarsten en bestgelegen grond, die voor den geringsten arbeid, de beste en meeste vruchten levert. Zoolang zulke goede gronden nog naar keuze voorhanden zijn, en elk desverkiezende even deugdelijke en overvloedige vruchten verbouwen kan, is er geene sprake van grondrente. Geene pacht zou er betaald worden, dan alleen ter verzekering van de gewone mate van rente aan het kapitaal, dat in een stuk grond mogt gestoken zijn. De vruchten behoeven slechts te vergoeden loon en interest tot het gewoon bedrag.

De bevolking groeit aan; er is meer voedsel noodig. Meer grond moet er in bebouw worden genomen, alligt van mindere soort — ’t zij minder vruchtbaar of minder goed gelegen —: óf, er moet meer voedsel gewonnen worden van denzelfden grond, die reeds gecultiveerd wordt. Gronden moeten worden ontgonnen, die men vroeger ongebruikt had laten liggen, omdat zjj meer aanwending van arbeid en kapitaal zouden geëischt hebben, om er evenveel vrucht van te trekken, als van de beste gronden, en omdat deze meerdere kosten van voortbrenging toen niet vergoed zouden zijn geworden. De klimmende behoefte aan voedsel bjj het toenemen der bevolking noodzaakt tot dezen bouw; de prijs van het voedsel moet natuurlijk eerst zoo hoog gestegen zijn — en dat doet hij van zelf door de meerdere vraag —, dat de hoogere productiekosten van den bouw op slechtere gronden vergoed worden; anders zou de ondernemer, die slechtere gronden aanpakt, zijn kapitaal en arbeid besteden zonder ’t gewone bedrag aan rente en loon te ontvangen. De marktprijs volgt de verhooging van den productieprijs; de marktprijs van alle van den grond geteelde producten is omhoog gegaan; niet alzoo de productieprijs.

Op de betere gronden is die even hoog, als te voren. Het verschil tusschen die productieprijzen — welke verschillen naar de deugdelijkheid van de gronden — is eene overwinst, die aan de eigenaren der betere gronden te beurt valt zonder eenige inspanning van hun kant, alléén door den loop der omstandigheden; zij heet grondrente. Dezelfde loop van verschijnselen zal zich herhalen, zoodra de bevolking wederom toeneemt. Deze heeft daartoe én het vermogen, èn de neiging, zoolang zij de uiterste grenzen van hare middelen van bestaan niet bereikt heeft, — een vermogen, dat zij evenwel kan en behoort in te toornen door die neiging vrijwillig te onderwerpen aan eene verstandige zelfbeperking.

Wederom moet men gronden van slechtere hoedanigheid gaan bewerken; wederom zal de prijs van het graan rijzen — graan kan tot type worden genomen van alle voortbrengselen van den grond —, totdat de productieprijs uit de vruchten dier mindere gronden kan gevonden worden, tegelijk met de vergoeding van de gewone mate van loon en kapitaalrente; wederom zal die hoogere marktprijs van alle koren gelden, onverschillig van welken grond het afkomstig is; wederom zal voor de eigenaren van betere gronden eene overwinst overschieten, grondrente genaamd; nu zullen gronden, die te voren haar niet opleverden, het wél doen, en de gronden, die ze reeds gaven, eene grooter bedrag aan hunne eigenaren te-baat doen komen. Het maakt in beginsel geen verschil, of het meerder benoodigde voedsel telkens gekweekt wordt van nieuw in bebouw genomen gronden, of wel door intensiever bebouw — dat is ruimere besteding van arbeid en kapitaal — van gronden, die reeds in gebruik genomen waren. Immers, het is eene vaste eigenschap van den grond, dat hij wel meer vruchten oplevert maar niet in dezelfde evenredigheid, als de meer dan te voren aangewende hoeveelheid arbeid en kapitaal zou doen verwachten. De eerste hoeveelheid arbeid en kapitaal levert dus, vergeleken met de latere vermeerdering, de grootste quantiteit voortbrengselen, de latere telkens in evenredigheid minder. Men krijgt dus kapitaal, dat onder meer of minder gunstige omstandigheden in den grond is gestoken; het kapitaal onder de minst gunstige voorwaarden aangelegd levert niet meer dan de gewone kapitaalwinst, geene grondrente, evenmin als het minst voordeelige land — in vruchtbaarheid of toegankelijkheid —, dat op een gegeven oogenblik bebouwd wordt; het kapitaal, dat onder gunstiger voorwaarden is geplaatst, levert meer dan de gewone rente — en juist dat meerdere is wederom grondrente. Of men nu, bij de behoefte aan meer voedsel, dit wil halen van tot dusver onontgonnen, dan wel van reeds bebouwd land, is geene kwestie van beginsel, maar eenvoudig eene feitelijke, die de bebouwer zal moeten beslissen, terwijl hij de keuze doet, wat voor hem in ’t gegeven geval het voordeeligst zal zijn. Dat het voor eene zekere landstreek benoodigde graan, geheel of gedeeltelijk, niet binnen de eigen grenzen geteeld, maar van buiten ingevoerd wordt, brengt in de hierboven gestelde theorie geene verandering aan; immers de kosten van vervoer, met al wat daarbij behoort, maken ook een deel uit van de productiekosten en vormen mede den natuurlijken prijs van dat ingevoerde koren. Ook hier is het wederom eene feitelijke, geene principiële kwestie; de vraag is slechts: wat is voordeeliger, op meer bezwarende voorwaarden graan te telen binnen eigen grenzen, of het van buiten ’s lands te laten invoeren? De landbouwer en de handelaar zullen zamen deze practische kwestie moeten oplossen.

Ziedaar in korte woorden de uiteenzetting van de zoogenaamde theorie der grondrente. In het laatst der vorige eeuw is zij voor het eerst te berde gebragt door een Engelsch staathuishoudkundige, Dr. Anderson eenigen tijd als 't ware vergeten, is zij met groote helderheid uitvoerig uiteengezet door zijne land- en vakgenooten, Eduard West, Malthus en Ricardo. De naam van den laatsten beroemden economist — een opvolger van Adam Smith — is haar naam geworden; zjj is bekend als „de theorie van Ricardo”. Schrander uitgedacht en uitgewerkt als zjj is, wordt zij door mannen van naam als feiteljjk en logisch bestaande, als waar, erkend: de groote John Stuart MilI verklaart van haar, dat zij eene der voornaamste leerstukken der staathuishoudkunde is, zoodat er, vóór dat zjj wél was begrepen, geene voldoende verklaring kon worden gegeven van vele der meest-ingewikkelde verschijnselen in het maatschappelijk leven. Van andere kanten is hare juistheid en gegrondheid — en derhalve haar bestaan — door mannen van naam fel bestreden, en wordt ten sterkste ontkend, èn dat de feiten, waarop ze steunt, waar zjjn, èn dat de gevolgen, zooals vooral Ricardo ze uit die feiten heeft afgeleid, logisch juist zouden wezen. We zullen nu even beknopt de argumenten, van deze zjjde ter bestrijding aangevoerd, nagaan, om, terwijl we daarover meteen ons oordeel te kennen geven, het bestaan der theorie in ’t algemeen, al is het ook in sommige gevolgen eenigzins gewijzigd, te handhaven.

De theorie is geene denkbeeldige voorstelling van hetgeen onder zekere omstandigheden gebeuren kan, maar eene berdeneerde verklaring van ’t geen werkelijk is in de maatschappij, zooals zij bestaat en zich ontwikkelt, en van ’t geen daarin noodzakelijk gebeuren moet. De tegenstanders hebben die noodzakelijkheid noodlottig genoemd, in de dubbele beteekenis van onvermijdelijk en rampzalig, ’t Gevolg van dezen loop der omstandigheden zou dan zijn, dat de toestand van den bevoorregten grondeigenaar hoe langer, hoe voordeeliger werd ten koste van de menigte, die geen deel aan den grondeigendom heeft, en dat, zonder eenige verdienste zijnerzijds, zonder dat hij meer dienst bewijst, alleen door de vermeerdering der bevolking en de ontwikkeling der maatschappij. De prijzen der noodigste zaken, der grondstoffen en voedingsmiddelen vooral, worden aanhoudend hooger; de vervulling der eerste behoeften wordt dus langzamerhand moejjelijker, voortdurend kostbaarder; ’t loon van den arbeider — wèl te verstaan het werkelijke, niet het loon in geld—wordt steeds geringer, en tegenover die algemeene verarming staat de grondeigenaar, die door dat alles, zonder eigen toedoen, altjjd hooger grondrente geniet. Communisten en socialisten vielen vooral op soortgelijke gronden de theorie aan, en betoogden, dat, als zij waar was — hetgeen ze wèl wilden aannemen — zij bestond krachtens de tegenwoordige ordening der maatschappij — voornamelijk door het handhaven van den bijzonderen eigendom, óók van den grond — eene ordening, die zoo' spoedig mogelijk door eene meer zegenrijk en regtvaardig werkende moest worden vervangen. De Fransche schrijver Frédéric Bastiat trachtte in zjinen ijver om communismus en socialismus te bevechten, het bewjjs te leveren, dat het aandeel, hetwelk de grondeigenaar in de vruchten der voortbrenging geniet, niet meer is dan de billijke, dikwijls zelfs onvoldoende vergelding van al de kosten van arbeid en kapitaal, door hem van den beginne af voortdurend aan de bereiding van den grond besteed. Die redenering moet, volgens hem, leiden tot de ontkenning van ’t bestaan der grondrente. De eenvoudigste verschijnselen, die we dagelijks kunnen waarnemen — zooals, dat de landhuren in korten tjjd belangrijk kunnen stijgen, óf, dat twee naast elkaar gelegen grondstukken ongelijke waarde bezitten door de van nature ongelijke vruchtbaarheid — werpen die redenéring dadelijk omver. De Amerikaansche econoom Carey — Ricardo's grootste bestrijder in deze materie — ontkent het bestaan der theorie voornamelijk op grond, dat de eerste onderstelling der redenéring van Ricardo onwaar is: hij bewijst, dat eene nieuwe volkplanting zich in den beginne steeds met de schraalste en slechtste gronden behelpt, omdat zij aanvankelijk noch het kapitaal, noch zelfs de arbeidskracht bezit, om de vruchtbare gronden te ontginnen en hunne al te weelderige groeikracht te beheerschen.

Het komt ons voor, dat het bestaan der grondrente van de waar- of onwaarheid van dit zuiver historisch feit geenszins afhankelijk is, omdat toch na verloop van zekeren tijd de toestand zich zal voordoen, waarop Ricardo de grondrente baseert: namelijk, dat er tegelijk gronden in cultuur zijn van zeer ongelijke vruchtbaarheid. Eene andere bedenking tegen de leer van Ricardo bestaat hierin, dat men eene classificatie van gronden, naar hunne vruchtbaarheid, zooals hij die maakt, niet mag aannemen; dat de overgangen zoo talloos vele en zoo zamengesteld zijn, dat het onmogelijk is, in eene vaste maat van vruchtbaarheid een kenmerk van onderscheiding te vinden. En bovendien, zegt men, ’t begrip vruchtbaarheid is louter betrekkelijk. In waarheid is een met planten bedekt heideveld even vruchtbaar, als de digtbegroeide weide; alléén werkt de vruchtbaarheid van den bodem daar anders dan hier. Elke grond heeft zjjn eigen voortbrengsel, en is daarvoor ’t vruchtbaarst. De eene leent zich ’t best tot verbouw van rogge, de ander is meer geschikt tot de tarweteelt. Soms kweekt men zelfs in ’t geheel geene voedingsmiddelen, maar andere grondstoffen, zooals vlas, meekrap, enz., omdat dit in het gegeven geval meer voordeel aanbrengt.

Men vergeet, dat de classificatie alléén gemakshalve gemaakt is, om de redenéring gereeder ingang te doen vinden. Ook den uitstekenden verdediger der theorie is de eindelooze nuancéring van vruchtbaarheid zeker niet onbekend ; maar deze kan alleen van invloed zijn op het aantal klassen, niet op de classificatie zelve. En wat het begrip „vruchtbaarheid” aangaat; het is op zich zelf niet zoo onbepaald, noch zoo onbestemd door hem aangenomen, als men het wil doen voorkomen. Voor vruchtbaarheid leest men bij Ricardo, MilI, enz. geschiktheid, omdat ligging, toegankelijkheid tot de markt voor het product evenzeer in aanmerking komen, als de productieve kracht van den grond; het kenmerkend onderscheid tusschen ’t eene stuk land en ’t andere wordt gesteld in al de eigenschappen, die de ruilwaarde van de netto opbrengst verminderen. En kan men nu volhouden, dat een heideveld met al zijn plantengroei evenveel opbrengt als een weideland: of, dat de ruilwaarde van zekere quantiteit rogge gelijk staat met die van evenveel tarwe? — Grooter gewigt dan aan de reeds te berde gebragte bedenkingen hechten de tegenstanders der grondrente zelven aan de navolgende argumentatiën. De feiten, die we waarnemen, zijn in lijnregten strijd met de theorie. Bevatte de theorie waarheid, dan had achteruitgang der algemeene welvaart tegenover den klimmenden rijkdom der bevoorregte grondeigenaren zich moeten openbaren sedert de eerste vorming der maatschappij. En juist het tegendeel is waar.

Zelfs de toestand van den daglooner is in vergelijking met vroegere eeuwen aanmerkelijk verbeterd; zijn „Standard of comfort”, zooals de Engelsche economisten zeggen, is verhoogd. Het is een onomstooteIjjk bewezen feit, dat de werkman voor een dag arbeids tegenwoordig eene grootere hoeveelheid koren beschikbaar vindt, dan een of twee eeuwen geleden. Geen wonder. Wetenschap en kunst — dat is, het vermogen om de natuur te beheerschen — gaan gestadig voort, om de oorspronkelijke eigenschappen van den grond te wijzigen. Op meer intensieve bewerking wil men niet wijzen, omdat daarop van de andere zijde van zelf geantwoord zou worden, dat daarin juist de meerdere kosten van arbeid en kapitaal bestaan, waartoe men genoodzaakt wordt, wil men slechte gronden evenveel doen opbrengen, als goede. Maar men denke aan andere verbeteringen, als nieuwe meststoffen; de uitvinding van betere werktuigen; het droogleggen, het kleidelven, de vruchtwisseling, de rijenteelt, den aanleg van middelen van communicatie, van vervoer en van gedachten wisseling, en zoovele andere vruchten van kennis, beschaving en ontwikkeling der maatschappij. Wordt daardoor de geheeie classificatie, en daarmee de gansche theorie, niet omvergeworpen? Volgens Ricardos leer zou do toestand der meest beschaafde volken de meest bedenkelijke zijn. En juist het tegendeel vindt plaats.

De meerdere ontwikkeling der maatschappij, in stede van te verpligten tot ai zwaardere inspanning, om de toenemende bevolking ten koste van hoogere productiekosten te voeden, geeft de middelen aan de hand, om met minder kosten voort te brengen, door, als ’t ware, meerdere vruchtbare gronden te scheppen. Wij, voorstanders van het bestaan der theorie van de grondrente, ontkennen het bestaan dezer feiten niet. We ontkennen niet, dat er vooruitgang in welvaart in de beschaafde maatschappij bestaat: dat die vooruitgang te wijten is aan vermeerdering van kennis, aan de vergrooting en betere besteding van het kapitaal: aan eene doelmatiger verdeeling van den arbeid, aan de grootere dienstbaarmaking van de natuurkrachten aan der menschen wil, aan de grootere veiligheid en andere veelsoortige voordeelen, die een welgeordend staatsbestuur aan het maatschappelijk verkeer aanbrengt; we VIL erkennen den vooruitgang, de vermeerdering van welvaart onder alle klassen der maatschappij — een vooruitgang, die aan tal van oorzaken is toe te schrijven, meer dan zoo even zijn opgenoemd. Maar die vooruitgang, waardoor dan ook teweeggebragt, bewijst niets tegen het bestaan der grondrente; ten hoogste kan hij als bewijs worden gebruikt tegen de gevolgtrekking uit liet bestaan der grondrente getrokken, dat de vermeerdering in aantal de bevolking zou dwingen, om op steeds ongunstiger voorwaarden in haar levensonderhoud te voorzien. En ook die bewijsvoering is bij nader bezien nog onjuist; het is op zich zelf mogelijk — en wij beweren, dat het feitelijk waar is; het bestaan der grondrente als zoodanig heeft noodwendig dat gevolg, maar dat gevolg wordt meer dan geneutraliseerd door het effect van zoovele andere oorzaken, als daarboven genoemd zjjn,— en nog meerdere —, die zoodanig werken op de productie en verdeeling der maatschappelijke goederen, dat geen achtermaar vooruitgang der maatschappij ’t eindresultaat is. De classificatie der gronden en de daarop gebaseerde theorie der grondrente blijit er om bestaan, en bestaat. Eene algemeene vermeerdering van kennis — speciaal in landbouwzaken, — eene algemeen werkende verbetering in den maatsehappelijken toestand geeft wel contra-effect aan de werking van de wet van de opbrengst van 'tland; dat is, de vermeerdering of verbetering heeft tot gevolg, dat met dezelfde hoeveelheid arbeid en kapitaal meer product wordt verkregen: de productiekosten van zekere hoeveelheid, b. v. perstuk, zijn dus verminderd. Werkt die vermeerdering of verbetering algemeen — en door de vrjje concurrentie zal zij dit op den duur altijd doen —, dan brengt zij geene verandering in de verhouding der gronden onderling en in hunne classificatie, dus ook niet in ‘t bestaan der grondrente.

Land, dat vroeger geen grondrente opbragt, zal het nog niet doen; elk stuk land, dat het wel opleverde, levert nog evenveel als te voren. De verbetering of vermeerdering zou nog wel dit gevolg kunnen hebben — even als eene vermindering der bevolking —, dat de productie van voedsel enz. tegen minder kosten zoo veel ruimer en gemakkelijker was geworden, zoodat er geene behoefte meer bestond, om liet slechtste land, dat tot dusver in bebouw was, verder te cultiveren. Nu zou deze cultuur verlaten worden, omdat zij de gewone kapitaalwinst en ’t gewone loon niet meer afwerpt; de daarop in qualiteit volgende grondsoort — vroeger op ééne na de slechtste — zou geene grondrente meer opleveren, en zóó verder. De aanleg van een spoorweg, van een kanaal, het openen van eene nieuwe markt, de oprigting van een waterschap, eene ontdekking van een enkelen landbouwer, en velerlei andere oorzaken kunnen ook zekere gronden brengen in eene hoogere klasse van geschiktheid. Daardoor wordt de classificatie veranderd, maar niet totaal te-niet gedaan. Deze gronden kunnen voortaan grondrente, of méér grond-51ente opleveren, dan te voren; andere gronden worden tegenover deze in klasse verlaagd en leveren hunnen eigenaar dus voortaan minder op. De grondrente bestaat, als ’t gevolg van het natuurlijk monopolie, dat de grondeigenaren bezitten.

Geen land kan grondrente opleveren, dan alleen, dat van zulke qualiteit of ligging is, zoodat er meer vraag naar bestaat, dan er aanbod van is. De grondrente van een stuk land bestaat in dat bedrag, wat het land meer opbrengt, dan het slechtste land, dat op een gegeven tjjdstip in cnltivatie is; of het is: de meerdere opbrengst van eenig kapitaal boven die van dat kapitaal, wat in de minst voordeelige omstandigheden is geplaatst. De grondrente maakt geen deel uit van de kosten van productie van landbouwvoortbrengselen. De uitwerking en toelichting dezer laatste stelling besparen wij tot de behandeling der artikelen Productiekosten en Waarde, die over het geheele leerstuk der grondrente nog meerdere helderheid zullen verspreiden. De grondrente kan ontstaan en bestaan door en krachtens allerlei, zelfs geheel toevallige omstandigheden; niet alleen door de grillige verdeeling van natuurgaven. Op dien grond verklaren wij ons er tegen, om den naam grondrente te verwisselen tegen dien van „natuurrente”, zooals voorgesteld is.

De naam „grondrente” is te beperkt, en daardoor onjuist; de opbrengst, onder dezen naam bekend, kan bestaan ingevallen, waarin van cultuur van den grond geene kwestie is. Wanneer het wezen der grondrente ons helder gewordep is, dan kunnen we ons met de minder gepaste benaming behelpen en verzoenen. Het Burgerlijk regt kent den naam „grondrente” in eenen anderen zin. Men verstaat er hier onder: eene schuldpligtigheid, hetzij in geld, hetzij in voortbrengselen of vruchten, tot een vast, jaarlijksch bedrag — anders dan bjj tienden —, welke de eigenaar van een stuk onroerend goed daarop vestigt, of bij de vervreemding of vermaking van het goed ten zijnen voordeele, of ten voordeeie van een derde voorbehoudt. Het is een zakelijk regt van genot op eens anders onroerend goed, dat verkregen wordt door verjaring of bij titel; de titel van aankomst moet in de daarvoor bestemde openbare registers worden overgeschreven. Het regt is vervreemdbaar, vatbaar voor hypotheek en voor uitwinning, en het gaat op de erfgenamen over.

De last der schuldpligtigheid rast op den grond, waarvan elk deel op zich zelf voor ’t geheel aansprakelijk is, terwijl de eigenaar, bezitter of gebruiker van den grond deswege in zpne overige goederen niet kan worden aangesproken. Een vorige eigenaar kan derhalve nooit lastig worden gevallen wegens achterstallige renten. De last is afkoopbaar, ook als partijen het tegendeel bedongen hebben — althans geldt dit van de grondrenten na de invoering van ons Burgeriyk wetboek hier te lande, in 1838, gevestigd. Veel overeenkomst heeft de last der grondrenten met dien der tienden (zie aldaar). Soortgeiyke zakeljjke regten komen in ons land gelukkig niet veel voor, ten minste niet in die provinciën, waar de landbouw op den hoogsten trap van ontwikkeling staat. Zij zijn niet bevorderlpk voor den bloei van dat bebedryf: de renteheffer heeft eene soort van medeeigendom aan het bezwaarde land, zonder dat hij er belang genoeg bij heeft, om het bezwaarde perceel te doen deelen in al de verbeteringen, die vermeerdering van arbeid en kapitaal, toegepast volgens de voorschriften der wetenschap, er aan zouden kunnen toebrengen.

< >