Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Loon

betekenis & definitie

Loon (Het) van den werkman is de verkoopsprijs van zijn arbeid — eigenlijk van ’t geen hij door zijn arbeid voortbrengt — gedurende een bepaalden tijd, bijv. jaar- of weekloon bij dienstboden, dagloon bij daglooners enz.

Die verkoopprijs wordt, gelijk de prijzen in het algemeen, bepaald door vraag en aanbod, waarbij natuurlijk de aard van het werk en de bekwaamheid van den werkman, alzoo de waarde van den door hem geleverden arbeid, benevens de hieraan bestede tijd zeer in aanmerking komen. De werkgever is daarbij doorgaans in gunstiger toestand dan de werkvrager; immers eerstgenoemde kan dikwijls, wanneer de gevraagde prijs hem te hoog voorkomt, op goedkooper diensten wachten, terwijl laatstgemelde veelal van zijn loon moet leven en dus het verrigten van arbeid niet kan uitstellen, zoodat hij zich wel eens aan niet zeer aannemelijke voorwaarden moet onderwerpen. Zijn de loonen laag, dan wordt de gesteldheid van den werkman nog ongunstiger, omdat hij in zoodanig geval niet kan sparen en zich dus ook niet aan eene werkstaking kan wagen. Daarenboven heeft een ongehuwd werkman gewoonlijk op verre na niet zooveel noodig om te leven als een gehuwd werkman, zoodat deze laatste gebrek moet lijden, waar de werkgever een genoegzaam aantal ongehuwden bekomen kan, die zich met het voldoende loon ter bekostiging van het dagelijksch brood vergenoegen.

Men heeft wel eens beweerd, dat de Staat het bedrag der dagloonen bepalen moest, om alzoo tegen het gebrek lijden van den werkenden stand te waken. Dit is echter eene ongerijmdheid;,, zooals blijkt, wanneer wij over deze aangelegenheid nadenken. Immers door de hoogere dagloonen klimt de prijs der voortbrengselen, daar hooger dagloon de voortbrengingskosten vermeerdert, en de werkman zou hierdoor in het dagelijksch leven verliezen, wat hij door hooger dagloon gewonnen had. Voorts kan de wet de nijverheidsondernemers niet noodzaken, om grooter getal arbeiders in dienst te nemen dan zij verkiezen, en eene vaststelling der dagloonen door het Staatsgezag zou alligt ten gevolge hebben, dat vele werklieden werden weggezonden, die niet tot de bekwaamsten behooren en zich met geringer dagloon zouden hebben te vreden gesteld.

Laten wij niet vergeten, dat de loopende prps van den arbeid bepaald wordt door de hoeveelheid, welke tegen zekeren prijs wordt aangeboden, — alsmede dat een dagloon van eene zekere som gelds niet altijd dezelfde waarde heeft. Deze laatste toch is afhankelijk van de hoeveelheid andere zaken — vooral dagelijksche benoodigdheden —, welke men daartegen verruilen kan. Eeuwen geleden zijn in ons Vaderland tijden geweest, waarin bijv. een twintigste gedeelte van het tegenwoordig dagloon een hoog loon was, omdat men daarvoor meer dan twintigmaal zooveel brood, vleesch enz. kon inruilen dan voor het tegenwoordig dagloon.

Eene onbetwistbare zekerheid is het, dat al wat de voortbrengselen duurder maakt, de dagloonen doet dalen. Hun hooge prijs is oorzaak van minder navraag, van minder voortbrenging en dus van minder behoefte aan werklieden. Die hooge prijs maakt, dat ook de werklieden minder welvaart genieten en om te bestaan meer arbeid moeten verrigten, zich hiertoe aanmelden en door dit grooter aanbod zelven tot de daling der dagloonen medewerken.

Wij zien alzoo, dat het wegruimen van alle hinderpalen der voortbrenging gunstig werkt op het klimmen der dagloonen, terwijl alle maatregelen, die de voortbrenging belemmeren, daarop een ongunstigen invloed hebben. Ongunstig werken alzoo: beschermende regten, zware belastingen met daarmede verbondene lastige formaliteiten, oorlog, onderhoud van legers, onmatigheid en bedeeling; — gunstig daarentegen: machines, matigheid, spaarbanken, onderwijs, regtszekerheid, goede vervoermiddelen, lage renten en kapitaalvorming.

Vraagt men nu, wat de werkman doen kan om zijn toestand te verbeteren? Hij kan de plaatsen opzoeken, waar de dagloonen betrekkelijk het hoogst zijn, — hij kan een tweede handwerk aanleeren, en vooral door onderwijs en oefening zijne kennis en vaardigheid vermeerderen, terwijl hij door ijver, matigheid en goed gedrag de waarde van zijn arbeid in het oog van eiken verständigen werkgever zal doen toenemen. Immers naar mate die waarde grooter is, zal de werkgever er meer gereedelijk toe besluiten, om den arbeid van zijn werkman naar eisch te beloonen, zonder dat deze tot werkstaking en dergelijke treurige hulpmiddelen zijne toevlugt zal behoeven te nemen.

De nijd der daglooners tegen hunne werkgevers wordt dikwijls opgewekt door de gedachte, dat zij door hun arbeid, met een betrekkelijk gering dagloon betaald, aan de voorwerpen eene hooge waarde bezorgen, die de werkgevers als enorme winst in den zak kunnen steken. Zij verliezen daarbij evenwel uit het oog, dat de werkgevers welligt met veel moeite en hoofdbreken de bepaalde wijze van productie hebben bedacht en uitgevonden, welke hun die voordeelen oplevert, — dat voorts de werkgevers het kapitaal moesten leveren voor hunne zaak, en dat zij dit moesten wagen aan al de kansen en wisselvalligheden, aan al de mededinging en prijsverandering, die aan zulk eene onderneming verbonden zijn. Zij denken daarbij niet aan de voorregten, die nijverheidsondernemers aan den werkenden stand verschaffen, en aan den eerbied, dien zij aan de groote wet van vraag en aanbod verschuldigd zijn.

Intusschen hebben onderscheidene fabriekanten pogingen aangewend om dien ongepasten nijd der werklieden uit den weg te ruimen door hun, boven het dagloon, een zeker aandeel te verleenen in de zuivere winst der fabriek, — voorts door het stichten van zieken- en pensioenfondsen, scholen, leeszalen, hospitalen enz.

Werklieden en werkgevers hebben elkander noodig, en men begint meer en meer te gevoelen, dat tusschen hen geen strijd mag bestaan. Daarenboven is het zeker, dat de bekwaamste en ijverigste werkman niet te vergeefs aanspraak zal maken op het hoogste loon.