Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Groot

betekenis & definitie

Groot (De) is de naam van een aanzienlijk Nederlandsch geslacht, waarvan de voorvaderen in de vrouwelijke lijn reeds in de 12de eeuw als regéringspersonen te Delft door hunne belangrijke diensten den bijnaam de Groot verworven hadden, terwijl zij eertijds het huis Kraaijenburg tusschen ‘s Hage en Delft bewoonden. De voorvaderen in de mannelijke lijn, den naam van Cornets voerende, waren edellieden uit Bourgondië, die zich in de Nederlanden hadden gevestigd. Corneille Cornets huwde met Ermgerde, eene dochter van Diederik de Groot van Kraaijenburg, die, geene mannelijke afstammelingen bezittende, bedong, dat de kinderen van Ermgerde en van Corneille Cornets den naam van de Groot zouden dragen.

Beider zoon Huig de Groot van Kraaijenburg bekleedde tot 5-maal toe de waardigheid van burgemeester van Delft. Zijn oudste zoon was:

Cornelis de Groot, geboren te Delft den 25sten Julij 1546. Hij vertoefde geruimen tijd te Parijs, studeerde te Orleans in de regten, en werd requestmeester van prins Willem I. Voorts werkte hij mede tot de stichting en inwijding van de hoogeschool te Leiden en werd er in 1575 hoogleeraar in de regten, welke betrekking hij in 1583 wegens ongesteldheid nederlegde. Vier jaren later liet hij zich echter overhalen, om haar weder op te vatten en bleef daarin volharden tot aan zijn overlijden op den 25sten Julij 1610. Hij heeft geene geschriften in het licht gegeven, doch liet in handschrift achter: „Commentaria ad libros quatuor institutionum Juris Civilis”, — „Commentaria ad primam partem sive libros quatuor priores digestorum”, — „Commentaria et observationes Feudalium”, — en „Traetatus singularis de differentiis Feudorum a Feudis Hollanditis. Een jonger broeder van dezen was:

Johan Hugo de Groot, geboren op den huize Kraaijenburg den 8sten Maart 1554. Hij studeerde te Douay en werd aldaar bevorderd tot meester in de vrije kunsten en doctor in de beide regten. Bij zijn terugkeer werd hij eerst schepen en later burgemeester van Delft, curator van de Leidsche hoogeschool, beoefende de Latijnsche en Nederiandsche dichtkunst, en overleed den 3den Mei 1640. Een zoon van dezen was, Hugo de Groot, een der beroemdste mannen, die in Nederland het levenslicht aanschouwden. Hij werd geboren te Delft den 10den April 1583, ontving eene voortreffelijke opvoeding, zoodat hij op zijn 8sten jaar reeds elegieën vervaardigde in de Latijnsche taal, werd voorts gevormd door den vermaarden Uytenbogaert, en vertrok nog vóór zijn 12de jaar naar de Leidsche hoogeschool, waar hij 3 jaar vertoefde en nog vóór zijn heengaan verscheidene wiskundige, wijsgeerige en regtsgeleerde stellingen met grooten roem verdedigde. In 1598 vergezelde hij Johan van Oldenbarneveldt, advocaat van Holland, naar Frankrijk, waar hij aan Hendrik IV werd voorgesteld, die hem met zijne aan eene gouden keten bevestigde beeldtenis begiftigde. Nadat hij voorts te Orleans tot doctor in de regten bevorderd was, keerde hij naar het Vaderland terug, waar hij zich aan de regtspractijk wijdde.

Reeds in 1599 bezorgde hij eene nieuwe uitgave van Martianus Capella, die door alle geleerden geroemd werd, en zag zich door de Staten tot ’s Lands historieschrijver benoemd, alsmede tot advocaat-fiscaal van den Hove van Holland. In 1613 werd hij pensionaris van Rotterdam en in het volgende jaar ging hij naar Engeland, om eenige geschillen, met dat rijk over den Indischen handel ontstaan, uit den weg te ruimen. Na zijn terugkeer werd hij betrokken in de kerkelijke twisten, en daar hij bekend stond als een voorstander der gevoelens van Arminius, nam men hem den 29sten Augustus 1618, tegelijk met Johan van Oldenbarneveldt en Rombout Hoogerbeets in hechtenis. Met laatstgenoemde werd hij den 5den Junij 1619 naar Loevestein gebragt, waar zijne edele gemalin, Maria van Reygersbergh, de gevangenschap met hem deelde, maar ook, geholpen door hare getrouwe dienstmaagd, Elsje van Houweningen, gelegenheid vond, om haren man den 22sten Maart 1621 in eene ledige kist naar Gorkum te laten ontsnappen, vanwaar hij, als metselaar vermomd, zich naar Waalwijk en vervolgens naar Antwerpen begaf. Hier vond hij bij Nicolaas Grevinchoven en Thomas Erpenius een gastvrij onthaal, waarna hij tot de Staten het verzoek rigtte om zijne vrouw en kinderen in vrijheid te stellen. Dit geschiedde reeds den 7den April daaraanvolgende.

Inmiddels had de Groot zich naar Parijs begeven., waar men hem gunstig ontving. De Nederlandsche gezant deed wel is waar moeite, om hem uit de stad te verwijderen, doch zag zijne pogingen mislukken. Ook andere onaangenaamheden bejegenden den vlugteling, doch hij zag zich hiervoor schadeloos gesteld door de deelnemende vriendschap van vele beroemde mannen.

Intusschen verkeerde hij in zeer benarde omstandigheden, doch ontving op aandrang van den prins de Condé en van den kanselier de Vic een pensioen van 3000 livres, hem door Lodewijk XIII toegekend. Hu schreef hij ter zijner verdediging eene „Apologie”, wier verspreiding door de Staten zooveel mogelijk verhinderd werd; zij noemden haar eerroovend, bedreigden de bezitters er van met de doodstraf en verklaarden den schrijver vogelvrij. Deze sleet nu zijne dagen op Balagni, een kasteel van den president de Même nabij Senlis en hield zich bezig met het schrijven van onderscheidene werken, waartoe François du Thou, de zoon van den beroemden geschiedschrijver, hem de noodige bronnen verschafte. Nu en dan vertoefde hij te Parijs, doch het viel hem moeijelijk, zijn huisgezin, hetwelk zich inmiddels derwaarts begeven had, te onderhouden, daar zijn pensioen wegens den ongunstigen toestand van Frankrijks financiën niet stipt werd uitbetaald. Dit versterkte zijn verlangen om naar het Vaderland terug te keeren. Trouwens de omstandigheden waren hier niet weinig veranderd. Prins Maurits, in 1625 overleden, was vervangen door den verdraagzamen Frederik Hendrik, — Hoogerbeets bevond zich in vrijheid, — zijn zwager van Reygersbergh was lid van den Hoogen Raad geworden, — en hij had in 1630 als burger van Delft zich hersteld gezien in het bezit zijner goederen. In 1631 bezocht hij zijn Vaderland, en hoewel hij door sommigen met eenigen schroom ontvangen werd, sprongen de drossaart Hooft en de hoogleeraar Vossius voor hem in de bres.

De meerderheid der Staten was echter onhandelbaar, en den lOden Maart 1632 werd door hen eene som uitgeloofd van 2000 gulden voor elk, die de Groot in handen der justitie zou leveren. Laatstgenoemde verliet daarop den 17den April zijn geboortegrond, begaf zich naar Hamburg, vestigde zich te Dochinshuda aan de Elbe en vertoefde 2 jaar in Duitschland, waarna hij volgens den wensch van Gustaaf Adolf koning van Zweden, door den kanselier Oxenstierna benoemd werd tot Zweedsch gezant aan het Fransche Hof (1635). Hier was hij onder talrijke onaangenaamheden, die hij zoowel van zijne landgenooten als van vele aanzienlijke Franschen te verduren had, tien jaar werkzaam. Toen verzocht hij zijne terugroeping, welke hem door koningin Christina verleend werd, waarschijnlijk onder voorwaarde, dat hij aan haar Hof eene andere betrekking zou aanvaarden. Hij begaf zich naar Holland, waar hij inzonderheid te Amsterdam en te Botterdam op eene eervolle wijze ontvangen werd, — voorts over Hamburg, Lübeck en Wismar naar Stockholm. Schoon men hem hier met onderscheiding bejegende, bleek het niet, welke betrekking voor hem bestemd was, terwijl het tevens ook daar aan benijders en vijanden niet scheen te ontbreken. Het noordsch klimaat was tevens niet bevorderlijk voor zijne gezondheid, zoodat hij besloot, zijn ontslag te vragen. Hoewel de Koningin hem gaarne als staatsraad wilde behouden, scheepte hij zich in naar Lübeck, doch een storm wierp hem op de kust van Pommeren, waar hij zijne reis in een open rijtuig moest voortzetten.

Na eenige dagen kwam hij ziek te Rostock, en overleed aldaar den 28sten Augustus 1645. Zijn lijk werd gebalsemd en te Delft in de Nieuwe Kerk bijgezet. Zijne nakomelingen hebben er in 1781 een eenvoudig en schoon praalgraf doen verrijzen. —Het is onnoodig, een woord van lof te zeggen van een man, die als regtsgeleerde, als godgeleerde, als wijsgeer, als taal- en letterkundige, als Latijnsch en Nederlandsch dichter, als staatsman en als burger vergeleken mag worden bij eene ster van de eerste grootte. Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: „Adamus exul, et Christus patiens; tragoediae sacrae (1603, en later vele malen)”, — „Mare liberum, seu de jure, quod Batavis competit ad Indica commercia (1609, herdrukt in 1618)”, — „Liber de antiquitate et statu Reipublicae Batavicae (1601, en meermalen herdrukt)”, — „De jure belli et pacis libri tres (1613, meermalen herdrukt en vertaald)”, zijn hoofdwerk, — „M. Annaei Lueani Pharsalia (1603 en later)”,— „Tsamensprake over den doop (1619 en later)” —„Poëmata collecta (1617, dikwijls herdrukt)", — „Apologeticus eorum qui Hollandiae, Westfrisiae et vicinis quibusdam nationibus ex legibus praefuerunt ante mutatiohem, quae evenit anno 1618 (1622, meermalen herdrukt en ook vertaald)”, — „Florum sparsio, sive notae breves ad jus Justinianeum (1642 en later)”, — „Euripidis tragoedia Phoenissae (1630)”, — „Respublica Hollandiae et urbes (1630)”, — „Inleiding tot de Hollandsche regtsgeleerdheid (1631 en later bij herhaling)”, —„Cornelius Tacitus ex J. Lipsii emendatione (1640 en later)”, — „Annotata ad Vetus Testamenten (1641—1646, 7 folio-dln)”, — „Annotata in quatuor Evangelia (1641 folio)”, — „Via adpaeem ecclesiasticam (1642)”, —„Annotata in Acta et Epistolas Apostolorum (1646 folio)”, — „Annotata in Epistolas Canonicas et Apocalypsin (1650)”, — „Historia Gothorum, Vandalorum et Longobardorum (1654 en later)”, — „Annales et Historiae de rebus Belgicis (1657 en later)”, — „De veritate religionis Christianae (1624, zeer dikwijls uitgegeven en in eene menigte talen overgezet)”, — en „Epistolae ad Israëlem Jaskium (1670)”. Nog vele andere werken heeft hij geschreven; ook werden verzamelingen van door hem opgestelde brieven na zijn dood in het licht gezonden. Zijn „Parallelon Rerumpublicarum; de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum” is eerst in 1801 met eene Nederlandsche vertaling door Meerman in 4 deelen ter perse gelegd. — Van zijn geslacht vermelden wij voorts:

Willem de Groot, den jongsten broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Delft den lOden Februarij 1597, studeerde te Leiden, vertoefde eenigen tijd te Parijs en te Senlis, en bepaalde zich vervolgens bij de regtsgeleerde practijk. In 1629 bezocht hij zijn broeder in Frankrijk en ontving in 1637 het aanbod, dat men hem tot pensionaris van Delft zou benoemen, indien hij de partij der Remonstranten wilde verlaten; hij wees het echter van de hand. In 1639 werd hij advocaat der Oost-Indische Maatschappij en na den dood zijns vaders raadsheer van graaf Filips van, Hohenlohe. Ook was hij raad en advocaat van de prinsen Frederik Hendrik en Willem II, alsmede resident te ’s Hage van den Hertog van Koerland. Hij overleed den 12den Maart 1662.

Hij was een begaafd beoefenaar der Latijnsche en Nederlandsche dichtkunde. Zijne dichterlijke „Vermaninghe tot vrede aan alle christenen”, bevindt zich veelal vóór het „Bewijs van de ware godsdienst” zijns broeders. Toorts schreef hij: „Een ’t samenspraeck tusschen Vader ende Soon over de deucht van weynich spreecken (1619)”, — „Isagoge ad praxin fori Batavici (1655, ook in ’t Nederlandsch vertaald)”, — „De principiis juris naturalis enchiridion (1667)”, — „Vitae jurisconsultorum quorum in Pandectes exstant nomina (1690)”, — „Broeders gevangenisse. Dagboek van Willem de Groot, betreffende het verblijf van zijn broeder Hugo op Loevestein (1842)”, uitgegeven door Mr. H. Vollenhoven, — en „Dagboekje van W. de Groot, door hem gehouden tijdens de regtspleging van zijn broeder Hugo de Groot, Johan van Oldenbarnevelt, en Rombout Hoogerbeets”, medegedeeld in het „Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis enz. (1853)”.

Cornelis de Groot, oudsten zoon van Hugo. Hij werd geboren te Rotterdam den 2den Februarij 1613, ontving zijne eerste opleiding, onder het oog van zijn oom Willem, te Delft en te Rotterdam, vertrok in 1629 naar zijn vader te Parijs, volgde als edelman den hertog van Saksen-Weimar in het Duitsche leger, kwam daarna in Fransche dienst, en vergezelde Turenne naar Italië, waar de raad van Venetië hem met de orde van St. Marcus begiftigde. Nu wilde hij Karel Gustaaf, koning van Zweden, zijne diensten aanbieden en trok met zijn jongeren broeder Diederïk derwaarts. In eene herberg tusschen Emden en Bremen zocht hun knecht zich meester maken van hun geld; hij doorschoot des nachts Diederïk met eene pistool, en wilde ook den oudste een dergelijk lot doen ondergaan.

Deze echter, nog niet slapende, greep een dergelijk wapen en kwetste den moordenaar, die gegrepen en gestraft werd. Deze noodlottige gebeurtenis bragt echter eene verandering in zijn plan. Hij begaf zich naar Holland en werd er kapitein van de gardes en landdrost van de Meijerij van ’s Bosch, waarna hij in 1666 overleed. Ook van hem heeft men onderscheidene Latijnsche verzen, alsmede een Nederlandsch gedicht.

Pieter de Groot, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam den 28sten Maart 1615, en vertrok op 6-jarigen leeftijd naar Parijs. Hij studeerde te Leiden en te Amsterdam, en onderscheidde zich door groote gaven. Onder de leiding van zijn oom Willem oefende hij zich in de regtspractijk en verwierf op 22-jarigen leeftijd te Orléans den doctorsgraad. Aanvankelijk was hij nu zijn vader behulpzaam, doch in 1638 vestigde hij zich als advocaat te ’s Hage, in 1640 te Rotterdam, en in 1648 weder te ’s Hage, waar hij raad en resident werd van onderscheidene buitenlandsche vorsten. In 1660 werd hij raadpensionaris van Amsterdam, waardoor hem de toegang geopend werd tot de vergaderingen der Staten-Generaal, en toen Karel II, tot koning van Engeland gekozen, zich op zijne reis naar Londen te ’s Hage ophield, werd de Groot belast met het houden der aanspraak aan dien Vorst. Na verloop van 7 jaar werd hij uit zijne betrekking van pensionaris ontslagen, doch de Staten-Generaal benoemden hem voor den tijd van 3 jaar tot ambassadeur aan het Hof van Karel XI, koning van Zweden, met den last, om tevens het Hof van Frederik III, koning van Denemarken en Noorwegen, te bezoeken. Daarna werd hij teruggeroepen en benoemd tot den gewigtigen post van ambassadeur aan het Hof van Lodewijk XIV, terwijl de regéring van Rotterdam hem tot raadpensionaris koos.

Niet dan na lange aansporing, omdat hij wel inzag, dat zijne bemoeijingen weinig zouden baten, begaf hij zich naar Frankrijks hoofdstad, waar hij den 16den November 1670 plegtig werd ingehaald. Reeds in den zomer van 1671 vroeg hij zijn ontslag, maar eerst den 23sten Maart 1672 was het hem vergund, afscheid te nemen van den Koning. Weldra echter zag hij zich nogmaals derwaarts afgevaardigd, om het dreigend oorlogsgevaar af te wenden. Inmiddels werd de volkshaat in Nederland tegen hem opgewekt. Het gemeen te Rotterdam had de regéring gedwongen tot een besluit, om de Groot in hechtenis te nemen, ja, hij zelf werd met messen aangevallen.

Dien ten gevolge vertrok hij met zijn gezin den 23sten Julij 1672 met een jagt van Delftshaven naar Antwerpen, begaf zich van hier over Aken naar Keulen, en keerde eerst in 1674, na het bedaren der hartstogten, in zijn Vaderland terug. Hier zag hij zich evenwel gedaagd voor het Hof van Holland, als beschuldigd van ongeoorloofde handelingen met betrekking tot het sluiten van den vrede, doch werd den 7den December 1676 vrijgesproken. Na dien tijd leefde hij nog eenigen tijd op de buitenplaats Boekenrode bij Haarlem, en overleed aldaar den 2den Junij 1678. Hij heeft verschillende Nederlandsche gedichten vervaardigd, en zijne „Uitbreiding der Psalmen” is na zijn dood in het licht verschenen, terwijl hij zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt door de uitgave der „Opera theologica” van zijn vader. — Zijn tweede zoon Hugo nam den naam Cornets weder aan. Deze, geboren den 9den Januarij 1658, was drossaart enz. van de stad en het markiesaat Bergen-op-Zoom en de vader van Pieter Cornets de Groot van Kraaijenburg (geboren 8 December 1684), die zijn vader in al zijne waardigheden opvolgde en tot zonen had: Hugo, geboren den 4den November 1709 en overleden in 1777 als burgemeester van Rotterdam en bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, — en Johan, kolonel in het regement van den graaf van Bylandt, overleden te Veere in 1782 en aldaar bijgezet in den familiegrafkelder van van Reygersbergh.

Adriaan David Cornets de Groot, een zoon van den zoo even vermelden Johan. Hij werd geboren te Bergen-op-Zoom den 29sten Februarij 1768, zag zich op zijn 10de jaar geplaatst als kadet bij het regement van zijn vader, bezocht de militaire académie te ’s Hertogenbosch, ging in 1781 als kadet over bij de kavallerie, en ontving reeds in 1783 den rang van kornet. In 1794 was hij luitenant bij de hussaren en nam deel aan de overwinning op de Franschen bij Charleroi. Weldra echter keerde de kans, en de Franschen werden met gejuich ingehaald. De Groot bleef in dienst, werd in dat jaar ritmeester en in 1796 kapitein-aide de camp van generaal Dumonceau. In 1799, bij de landing der Engelschen en Russen, bragt hij alles in gereedheid tot den tegenweer en bevond zich in het gevecht, toen zijn generaal aan zijne zijde zwaar gewond werd. Nadat hij vervolgens den winter te Groningen had doorgebragt, streed hij aan de Rijn met de Franschen tegen de Oostenrijkers, was tegenwoordig bij de belegering van Würzburg, en keerde in den aanvang van 1801 naar de zijnen terug. In hetzelfde jaar verzocht en verkreeg hij zijn ontslag, waarna hij zich vestigde op de buitenplaats Vredenhoven bij Eexta, op een uur afstands van Midwolde, waar zijn schoonvader Hora Siccama op den huize Ennemaborg zijn verblijf hield.

In 1804 werd hij opziener van ’s Lands middelen in het Oldambt en Westerwolde, en toen hij in 1807 in de stad Groningen ging wonen, werd hij aldaar benoemd tot dezelfde betrekking en later tot inspecteur der belastingen. Na 1813 bekleedde hij den post van provinciaal inspecteur der indirecte belastingen van Groningen en Drenthe, en was tevens luitenant-kolonel bij den landstorm. In 1815 vertrok hij als ambtenaar eerste klasse naar Oost-Indië, werd er eerst provisioneel en in 1819 werkelijk lid van den Raad van Financiën, voorts resident van Grissé, waar hij in 1825, bij het uitbarsten van den oorlog op Java, door gepaste maatregelen dreigende gevaren afwendde. Hij verloor echter zijne betrekking, toen zijne residentie met eene andere vereenigd werd, en overleed te Soerabaja den llden November 1827. — Zijn tweede zoon, Hugo Cornets de Groot, geboren te Groningen den 17den Augustus 1798, nam dienst bij de marine, werd op Java bij de binnenlandsche administratie geplaatst en zag zich benoemd tot resident van Bezoeki en tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Na zijn terugkeer in Nederland (1843) werd hij met zijn jongsten broeder Johan Pieter Cornelis de Groot van Kraaijenburg , desgelijks ridder dier orde en van 1847 tot 1857 lid van den Raad van Indië, in den adelstand opgenomen, waarna hij {Hugo) den 15den April 1847 overleed. Een 4de zoon was:

Adriaan David Cornets de Groot Junior, geboren te Groningen den lsten April 1804. Met zijne ouders ging hij naar Indië en werd op 15-jarigen leeftijd als elève voor de Javaansche taal te Soerakarta geplaatst, ontving aldaar op 20-jarigen ouderdom eene aanstelling tot residentie-secretaris, maar bleef zich bij voortduring met den meesten ijver op het Javaansch toeleggen. Hij wijdde al zijn ledigen tijd aan de vervaardiging van eene Javaansche spraakkunst, en toen hij bij het bezoeken van het moederland den lOden Julij 1820 te Utrecht overleden was, verscheen de vrucht van zijn arbeid onder den titel: „Javaansche spraakkunst, door wijlen A. D. Cornets de Groot, uitgegeven in den naam en op verzoek van ’t Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen door J. F. C. Gericke (1833, •— 2de uitgave door professor Moorda, 1843)”.

Onder den naam de Groot vermelden wij eindelijk :

Petrus Hofstede de Groot, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij stamt af van Fransche vlugtelingen, die zich na 1685 in Nederland nêerzetteden, werd geboren te Leer den 8sten October 1802, studeerde te Groningen in de theologie, zag zijne „Disputatio, qua Epistola ad Hebraeos eum Paulinis Epistolis comparatur” in 1825 te Utrecht met goud bekroond, en promoveerde een jaar later tot doctor in de godgeleerdheid na het verdedigen eener dissertatie „De Clemente Alexandrino philosopho christiano”. Reeds als student bewerkte hij eene nieuwe uitgave der „Annotationes in Novum Testamentum” van Hugo de Groot, en het 9de of laatste deel daarvan verscheen in 1834. Inmiddels had hij in 1826 het leeraarsambt te Ulrum, en in 1829 met eene „Oratio de Davide poeta” het hoogleraarsambt te Groningen aanvaard. Hier werd hij met zijne ambtgenooten van Oordt en Pareau in een nog al regtzinnigen tijd de baanbreker voor eene nieuwe, meer vrijzinnige rigting op kerkelijk gebied en hij bevorderde deze door menig belangrijk geschrift. Hiertoe behooren zijne „Lineamenta historiae ecclesiae christianae”, — zijne „Institutiones theologiae naturalis”, — zijn (met Pareau uitgegeven) „Compendium dogmatices et apologetices christianae” en „Encyclopaedia theologi christiani”, — zijne „Voorlezingen over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst van Jezus Christus (1846—1849, 2 dln”), en vooral zyne talrijke opstellen in het mede door hem gestichte tijdschrift „Waarheid in liefde”.

Voorts schreef hij: „Geschiedenis der Broerenkerk te Groningen, enz. (1832)”, — „Gedachten over de beschuldiging, tegen de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk in deze dagen openlijk ingebragt, dat zij hunnen eed breken door af te wijken van de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden (1834)”, — „De invoering der Pauselijke bisschoppen in Nederland (1853)”, — „De Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid (1855)”, ook in ’t Hoogduitsch, — „Het onderscheid van vrijheid van wil en vrijheid van handelen (1858)”,— „Beantwoording van J. H. Schölten (1859)”, — „Het evangelie der Apostelen tegenover de twijfelingen en de wijsheid der wereld (1861)”, — „Hoop en vrees voor het openbaar lager schoolwezen (1862)’’, — „De herstelling van Nederlands volksbestaan in November 1813 en hare groote belangrijkheid (1863)”. — „Basilides als erster Zeuge für Alter und Autorität N. T. Schriften (1878)”, —„Ary Scheffer (1872)”, ook in het Hoogduitsch, — „Geen scheuring in de Nederlandsche Hervormde kerk (1873)”. — Voorts zonder zijn naam „De beweging in de Nederlandsche Hervormde Kerk 1833—1839 (1841)”, ook in het Hoogduitsch, en — „Herziening der Formulieren der Nederlandsche Hervormde Kerk (1850)”. Hij was verscheidene jaren werkzaam als schoolopziener, maar legde in 1862 die betrekking neder. In 1872 ontving hij voorts wegens 70-jarigen leeftijd een eervol emeritaat als hoogleeraar. Bij het neêrleggen van zijn ambt gaf hij „Vijftig jaar in de Theologie” in het licht. Hij is lid van onderscheidene geleerde genootschappen en ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.