Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zijde

betekenis & definitie

Zijde noemt men den draad, door den zijdeworm uit een door eene klier afgescheiden taai vocht gesponnen, zoodat hij daarvan een cocon vormt ten behoeve van het verpoppen. Het afgescheiden vocht, zoo dik als honig, komt uit twee openingen van de onderlip van de rups en vereenigt zich tot een enkelen draad, welke terstond hard wordt in de lucht. De worm (of rups) vervaardigt eerst een los, grof en doorzigtig spinsel, vloszijde genaamd, en daarbinnen eene digte, eivormige cocon ter lengte van 33—36 Ned. streep, met eene dwarsche middellijn van 20—25 Ned. streep en met eene pergamentachtige binnenste laag. Daar het eerste en laatste gedeelte onbruikbaar is, verkrijgt men van ongeveer 3700 Ned. el draad der cocon slechts 300— 600, zelden 900 Ned. el goede zijde.

Men heeft in een Ned. pond gemiddeld 540 cocons. Ruwe zijde is wit, licht- of donkergeel en ook wel eens roodachtig geel; 2570 tot 3650 Ned. el van den enkelvoudigen cocondraad wegen een Ned. wigtje. De draad is plat, heeft eene middellijn van 0,013 tot 0,026 Ned. streep, kan ten bedrage van 15 tot 20°/0 zijner lengte worden uitgerekt en heeft 1/3de der vastheid van ijzerdraad van dezelfde dikte. Hij bestaat uit 66°/0 stikstofhoudende vezelstof (fibroïne), verontreinigd door van buiten daaraan toegevoegde stoffen. Deze laatsten bestaan uit eene lijmachtige, in water, maar niet in alkohol oplosbare zelfstandigheid (hydroxyde van het fibroïne), vet en was (1—l1/2%). Gele zijde bevat 1/20ste harsachtige, gele, in alkohol en warm zeepwater oplosbare kleurstof. Is de zidje van deze onzuiverheden gereinigd, dan heeft zij een soortelijk gewigt van 1,3 en lost op in koper-oxydeammoniak en bij het koken met kaliloog, in geconcentreerd zwavelzuur, salpeterzuur en zoutzuur, minder goed in azijnzuur, en vertoont zich, als zij uit zulke oplossingen wordt afgescheiden, steeds in de gedaante van draden. Ruwe zijde laat 0,6°/o asch achter.

Daar de vlinder bij het uitkomen de cocon bevochtigt, weekt en doorboort, moet de pop vóór het uitkomen gedood worden. Dit geschiedt in een oven of in eene verwarmde ruimte bij eene temperatuur van 57—75° C., of nog beter door middel van waterdamp, waartoe men de cocons in eene gevlochten mand omstreeks 10 minuten boven den wasem van een kokenden ketel laat staan en ze daarna droogt. Nadat zij vervolgens zorgvuldig uitgezocht zijn, worden zij afgehaspeld. Men legt ze in warm water en slaat er op met een kleinen bezem, om het begin van den cocondraad te vinden. Daarna worden de cocons in water van 25—27° C. gelegd en de draden van 3—8 of zelfs van 15—20 cocons vereenigd, die te zamen, vastklevende door de lijm, een sterken draad vormen, welke om een haspel gewonden wordt. Van 10—16 Ned. pond versche of van 7—9 Ned. pond gedroogde cocons verkrijgt men 1 Ned. pond afgehaspelde zijde.

Deze, ruwe zijde genaamd, wordt op een daartoe geschikt werktuig naar gelang van de sterkte der draden gesorteerd, waarna men 2, 3 of meer draden ineen draait. Zoo verkrijgt men scheringzijde, uit de beste cocons vervaardigd en tot schering dienende voor de meeste gewevene zijden stoffen, en inslagzijde uit minder goede cocons. Voorts heeft men onderscheidene andere soorten van zijde, zooals naaizijde, knoopzijde enz. Om de fijnheid van zijde te bepalen, wordt het gewigt onderzocht van draden van eene bepaalde lengte. Zijde is zeer hygroscopisch en kan op vochtige plaatsen 30°/o vocht opnemen zonder nat te worden. Goede zijde mag 9 tot 10°/o vochtigheid bevatten.

Ruwe zijde is hard, stijf en zonder glans; men gebruikt haar tot het vervaardigen van gaas en blondes. Meestal echter bevrijdt men haar van lijm en verwstof, waardoor zij glanzig en zacht wordt. Hiertoe behandelt men haar met eene sterke zeep-oplossing bij 90° C., pakt ze in linnen zakken en kookt ze vervolgens uit in eene slappere oplossing van zeep om ze eindelijk op te spoelen en te droogen, Goede zijde ondergaat hierbij een gewigtsverlies van 27°/0. De cocondraden zijn dan weder van elkander gescheiden en de zijde heeft een losser voorkomen. Gele zijde is daarna wit en kan met lichte verwstoffen gekleurd worden. Moet zij wit blijven, dan wordt zij met zwavelig zuur gebleekt, waarna men haar met eene indigo-oplossing eene blaauwe of met orlean eene roode tint geeft. Ruwe zijde kan ook ongekookt gebleekt worden, wanneer men ze twee etmalen laat trekken op een mengsel van 1 deel zoutzuur en 23 deelen wijngeest. Van den afval der cocon verkrijgt men de floretzijde.

In China heeft men zich het eerst bezig gehouden met het vervaardigen van zijden stoffen. Reeds 4000 jaar vóór den aanvang onzer jaartelling was de zijde bij de Chinézen bekend, maar eerst in 2602 wordt daarvan gewag gemaakt. Eene Chinésche prinses bragt in 140 vóór Chr. de zijdeteelt over naar Kothan en eene andere in de 6de eeuw naar Tibet, Volgens Ritter bereikte de zijdeteelt in het tijdperk der Sassaniden Sogdiana, Bactriana en Iran en kwam vandaar in Serinda.

Bij de Grieken is Aristóteles de eerste, die van de zijde en den zijdeworm gewaagt, en het schijnt, dat de bekendheid daarmede door de veldtogten van Alexander derwaarts is overgebragt. Zij werd hier eene zaak van weelde, maar nog veel meer in Italië, waar het dragen van zijden kleederen, in weerwil van de daartegen uitgevaardigde wetten, meer en meer toenam. Welligt reeds onder Tiberius, maar zonder eenigen twijfel in 220 werd ruwe zijde naar Italië gebragt en aldaar tot geheel- of half-zijden stoffen verwerkt. Onder Justinianus (555) bragten Perzische monniken eijeren van zijdewormen en zaad van moerbeziënboomen uit Serinda naar Constantinopel, en nu ontwikkelde zich eerlang de zijdeteelt in verschillende Grieksche steden. Vandaar dreven de Venetianen handel in zijde. In de 8ste eeuw werd de zijdeteelt door de Arabieren naar Spanje overgebragt, maar hier nam zij geene hooge vlugt, doch in 1130 kwam zij op Sicilië en breidde vanhier zich eerlang uit naar Florence, Bologna, Venetië en Milaan. Vooral Venetië vervulde in de 15de en 16de eeuw op het gebied van de zijde-industrie eene belangrijke rol. Men meent, dat in 1268 de eerste moerbeziënboom is overgebragt naar Frankrijk; in 1345 had men zijdeweverijen te Marseille en te Montpellier, en de zijdeteelt werd door Lodewijk XI en zijne opvolgers krachtig ondersteund.

In 1667 bloeide de zijde-industrie in Frankrijk meer dan ergens ter wereld, maar zij ontving door het vertrek der Hugenoten een geduchten schok en verspreidde zich tevens over andere landen van Europa. In Duitschland was de zijde reeds vroeg bekend door den handel, dien de Oostzeegewesten over Kiew dreven met de volken aan de Zwarte Zee. In de 10de eeuw had men eene zijdeweverij te Mainz, en weldra ook te Augsburg, Nürnberg enz., terwijl er zich in 1580 onderscheidene bevonden te Berlijn. Het schijnt, dat de eerste zijdewormen naar Duitschland zijn overgebragt in 1599. In 1670 ontstond in Beijeren de eerste vereeniging voor de zijdeteelt, en onder Frederik II begon dat bedrijf te bloeijen in de Mark, bij Halberstadt, Magdeburg en in Pommeren, doch kwam gedurende de oorlogen tegen Napoleon weder in verval.

Eerst in de laatste jaren heeft het zich weder ontwikkeld, maar had er niet weinig te kampen met de zijwormenziekte. De Europésche zijdeteelt bestaat thans hoofdzakelijk in Italië, Spanje (Murcia, Valencia), Portugal, Griekenland en Turkije, in sommige departementen van Frankrijk, alsmede in Oostenrijk, in het zuiden van Rusland en in Zwitserland. Buiten ons werelddeel bloeit zij in China, Japan, Ilindostan, Khorassan, Perzië, Georgië en Aziatisch Turkije. De geheele jaarlijksche productie wordt geschat op 10 millioen Ned. pond.