Gepubliceerd op 23-02-2021

Lodewijk

betekenis & definitie

lat. Ludovicus, ital.

Lodovico, Luigi, spaansch Luis, portug. Luiz, fr. Louis, eng. Lewis, duitsch Ludwig, naam van een aantal vorsten, van wie wij vermelden:1) L. Willem I, markgraaf van Baden-Baden, een der voortreffelijkste legerhoofden van zijn tijd, zoon van den erfprins Ferdinand Maximiliaan en van de prinses Louise Christïane van Carignan, in 1655 te Parijs geb., aanvaardde, daar zijn vader in 1669 overl. was, na den dood zijns grootvaders, markgraaf Willem I, in 1677 de regeering. Hij onderscheidde zich in den oorlog van Oostenrijk tegen de Turken bij de verdediging van Weenen in 1683, in den slag bij Nissa (24 ,Sept. 1689) en bij Salankemen (19 Aug. 1691), voerde in 1693 het opperbevel over het rijksleger aan den Eijn tegen de Franschen, nam Heidelberg weder in en deed in 1694 een inval in den Elzas. Na den dood van Sobieski in 1697 drong hij vruchteloos naar de kroon van Polen. In den spaanschen successie-oorlog stond hij aan het hoofd van het rijksleger en veroverde in 1702 Landau. In den laatsten tijd was hem het krijgsgeluk minder gunstig. Hij overleed te Rastadt, 4 Jan. 1707.
2) L. I (Karel August) koning van Beieren, geb. te Straatsburg 1780, overl. te Nizza 1868, volgde zijn vader Maximiliaan Joseph in 1825 in de regeering op en deed zich al terstond kennen als een warm en verlicht vriend van kunsten en wetenschappen. Te Munchen liet hij o. a. bouwen de glyptotheek en een museum voor beeldhouwwerk, de pinakotheek, een museum voor schilderijen; bij Regensburg het Walhalla; verwarring in de staatsgelden en in zijn privévermogen was echter het gevolg van deze vrijgevigheid. De door geheel Europa rondwarende geest van omwenteling in 1830 deed ook in Beieren een revolutie ontstaan, welke zelfs een republikeinsche richting had, doch door generaal prins von Wrede werd bedwongen. Van nu af tot 1847 ontwikkelde het land zich in alle opzichten; het Ludwigs-kanaal werd gegraven en de stad Ludwigshafen gesticht. In 1847 ontstond er echter tusschen het ministerie en de danseres Lola Montès (zie ald.), die een overwegenden invloed op den koning had verworven, een ernstig geschil. Een uitbarsting van algemeene verontwaardiging noodzaakte den koning haar in Maart 1848 weg te zenden. Doch toen men van hem ook politieke concessies in democratischen geest verlangde, legde hij de kroon neder om zijn overige levensjaren geheel aan de kunst te wijden.
3) L. II (Otto Friedrich Wilhelm) koning van Beieren, geb. te Nymphenburg 1845, verdronken in het meer van Starnberg 1886, zoon van Maximiliaan II, volgde in 1864 zijn vader op in de regeering, streed in 1866 tegen Pruisen en koos in 1870 de partij van dit land tegen Frankrijk. Bij een brief, 7 Dec. 1870, deed hij het voorstel om koning Wilhelm I van Pruisen tot keizer van Duitschland uit te roepen, maar de kroning te Versailles woonde hij niet bij en weigerde in 1872 een bezoek aan het hof te Berlijn af te leggen. Van zijn plichten als constitutioneel vorst had hij weinig begrip. Bijna zijn geheele regeering door liet hij ministers aan het bewind, wier richting een andere wTas, dan die der meerderheid van het parlement. Evenals zijn grootvader deed hij veel bouwen, o. a. het kasteel Herrenchiemsee, een navolging van dat te Versailles, en het theater te Bayreuth, speciaal opgericht en ingericht voor de werken van Richard Wagner, waarvoor hij een hartstochtelijke vereering gevoelde. In 1886 openbaarde zich beslist krankzinnigheid bij hem: toen gaf hij bevel zijn ministers in den kerker te werpen, omdat deze hadden geweigerd hem opnieuw gelden te verstrekken voor zijn buitensporige uitgaven. Een familieraad werd belegd en L. naar het slot Berg gebracht. Daar vond men op zekeren dag de lijken van L. en dat van een zijner doctoren, Gudden, in het meer van Starnberg. Algemeen werd er op goede gronden geloofd aan zelfmoord van den ongelukkigen vorst en het omkomen van den medicus bij diens poging om hem te redden.

Keizers en koningen van Duitschland:

4) L. I de Vrome, koning der Franken, keizer van het Westen, geb. te Chasseneuil 778, overl. te Ingelsheim 840, was de derde zoon van Karel den Groote, beklom den troon na diens dood (814). Om de eenheid van het rjjk te bewaren stelde hij op een rijksdag te Worms (817) de rechten en functiën van zijn zonen vast: Lotharius werd tot mede-keizer aangenomen, met het vooruitzicht op den troon van Italië; Pepijn ontving Beieren; Lodewijk Aquitanië, terwijl den bastaard kleinzoon van Karel, Bernard, Italië werd ontnomen. Deze vatte de wapens op doch werd verslagen en ter dood gebracht. Hierover in zijn geweten verontrust begaf Lodewijk zich naar de kerk van Attigny en deed daar openbare boete voor zijn misdaden (822). In 829 bracht hij evenwel verandering in bovengenoemde verdeeling. Op aanzoek van zijn tweede vrouw, de schoone Judith, schonk hij aan Karel, den zoon dien zij hem had gegeven, een deel van Lotharingen en Rhaetië, tot groot misnoegen der oudere prinsen. Deze begonnen nu een oorlog tegen hun vader, welke vier jaar duurde en eindigde met diens nederlaag. L. werd gedwongen van Judith te scheiden en Karel zijn landen te ontnemen, maar toen Lotharius zijn vader tot afstand van den troon poogde te dwingen, verklaarden Pepijn en Lodewijk zich voor deze en overwonnen Lotharius, die naar Italië werd gezonden (831). Een nieuwe oorlog brak uit toen de keizer op aandrang van Judith, die weder aan het hof was teruggekeerd, Pepijn, die tegen hem was opgestaan, Aquitanië ontnam om dit aan Karel te schenken. De drie oudste broeders maakten nu weder gemeene zaak tegen Lodewijk, namen hem gevangen en dwongen hem den troon met Lotharius te deelen. Maar deze ging verder. Hij zette zijn vader af en hield hem in gevangenschap. Andermaal kwamen nu Pepijn en Lodewijk tusschenbeide en werd Lotharius gedwongen de wijk naar Italië te nemen, terwijl het overige van het rijk tusschen Pepijn, Lodewijk en Karel werd verdeeld (835). Bij den dood van eerstgenoemde keerde Lotharius, die inmiddels Judith voor zich had gewonnen, naar het hof terug en wist den keizer over te halen het rijk tusschen Lotharius en Karel te deelen en Lodewijk alleen Beieren te geven. Deze greep weder naar de wapens, terwijl de Aquitaniërs opstonden ten bate van Pepijn’s zoon, Pepijn II. Lodewijk I trok tegen zijn zoon op, doch overl. voordat het tot een treffen was gekomen.
5) L. II, koning van Italië en keizer van het Westen, geb. 833, overl. 785 te Brescia, zoon van Lotharius I, werd in 844 door paus Sergius tot koning van Lombardië gekroond, door zijn vader tot mede-keizer aangenomen en in 855 als opvolger van deze alleen keizer. Hij hield zich uitsluitend met de aangelegenheden van Italië bezig en trachtte voorgoed de Saraceenen uit dit land te verdwijnen. Hij liet slechts een dochter na, Hermengarde, die huwde met Boso, sedert 879 koning van Provence.
6) L. II, de Duitscher, koning van Duitschland, geb. 804, overl. te Frankfort a/M. 876, zoon van Lodewijk I den Vrome, erlangde bij het verdrag van Verdun (843) Beieren met de Oostmark, Thuringen, Saksen, Oost-Fianken en Allemanië, aan welke landen hij, na Lotharius’ overlijden, nog het oostelijk deel van diens rijk toevoegde bij een verdrag met Karel te Mersen in 870 gesloten (zie Karolingen). Op het einde van zijn regeering verviel L. in de fout, zoo vaak door de leden van zijn geslacht begaan, om zijn rijk onder zijn zonen te verdeelen. Tegen de Noormannen, die herhaaldelijk in zijn rijk vielen, streed hij gelukkig, eveneens tegen de Slavoniërs, wier rijk in Moravië hij aan zijn oppergezag onderwierp. In 871 evenwel was hij genoodzaakt de onafhankelijkheid van dat rijk onder koning Swentibold te erkennen.
7) L. III, de Jonge, koning van Duitschland, overl. 882, zoon van den vorige, ontving na zijns vaders dood Franken, Thuringen en Saksen en na dien van zijn broeder Karloman (880) ook Beieren. Tegen zijn oom Karel den Kale (zie ald.) voerde hij oorlog, versloeg hem bij Andernach (876) en noodzaakte hem zijn veroveringsplannen te laten varen. Kort voor zijn dood trok hij tégen de Noormannen op, maar werd door dezen bij Ebersdorff (881) overwonnen.
8) L. III, de Blinde, koning van Italië en Provence en keizer van het Westen, kleinzoon van den vorige, geb. 880, overl. te Arles 928, werd beleend met Provence bij den dood van zijn vader Boso (887), doch nam op aanstoken van zijn moeder, den titel van koning aan en vestigde zijn verblijf te Vienne. Twee krijgstochten ondernam hij naar Italië. Op den laatster. genoot hij den steun van den machtigen markies van Toscane Adelbert, verjoeg Berengarius I, koning van Italië, en werd te Rome door paus Benedictus IV tot keizer gekroond. Maar kort daarna geraakte hij in onmin met Adelbert; Berengarius kwam weer met een leger opdagen, maakte zich van hem meester te Verona, deed hem de oogen uitsteken en zond hem naar Provence terug. Nu wendde L. zijn wapens westwaarts tegen Karel den Eenvoudige en ontnam deze enkele streken aan den rechter oever der Rhóne.
9) L. IV, het Kind, hertog van OpperBeieren, keizer van het Westen, geb. te Oettingen 893, overl. te Regensburg 911, was de zoon van keizer Arnulf en Ota. Hij telde pas zes jaar toen hij zijn vader opvolgde (899); het bewind werd nu uitgeoefend door Hatto, aartsbisschop van Mainz en Adalbero, bisschop van Augsburg. Bij een inval der Hongaren werd hij overwonnen bij de Lech, en overl. kort daarna.
10) L. V, de Beier, hertog van Opper-Beieren, duitsch keizer, geb. 1286, overl. 1347, zoon van Lodewijk II den Gestrenge, en Mathilde van Habsburg, werd in 1314 door een deel der keurvorsten tot opvolger van Hendrik VII gekozen, terwijl een ander deel Frederik van Oostenrijk op den troon riep, die in 1322 bij Mühldorf overwonnen en gevangen genomen werd (zie Frederik III). L. huwde om de macht van zijn huis te vergrooten met Margaretha, de dochter van den graaf van Holland en Henegouwen. Met paus Johannes XXII in voortdurenden twist, liet hij zich te Rome door twee geschorste bisschoppen kronen, zette Johannes af, maar moest op de komst van Robert, koning van Napels, Rome verlaten.

Ook met de volgende pausen, Benedictus XII en i Clemens VII, voerde hij strijd. Hij verklaarde het huwelijk van Margaretha Maultasch, erfgename van Tirol, met den zoon van den koning van Bohemen, nietig om deze vorstin aan zijn zoon Lodewijk te schenken (1342). Door zijn mächtigsten aanhanger Jan van Bohemen (zie ald.) verlaten, vervallen verklaard van den troon (1345), overl. L. nadat een deel der duitsche vorsten in zijn plaats Karel van Moravië hadden gekozen, aan een beroerte op de berenjacht.

11) L. I, koning van Etrurië, geb. te Parma 1773, overl. te Florence 1803, zoon van Ferdinand III van Bourbon, hertog van Parma. In 1801 werd hij verheven op den troon van dit koninkrijk, dat toen ontstond tengevolge van een overeenkomst tusschen den Eersten consul en het hof van Madrid, en waarbij Parma aan de Bourbons werd ontnomen en Toscane hem daarvoor in ruil gegeven.
12) L. II, Loning van Etrurië, geb. 1799, overl. 1854, zoon van den vorige, nauwelijks vier jaar oud toen zijn vader overleed. Napoleon ontevreden over het regentschap door Lodewijks moeder Maria Louise uitgeoefend, annexeerde in overlég met Spanje (1807) het koninkrijk Etrurië en bestemde, ter vergoeding voor den jeugdigen vorst een koninkrijk Lusitanië. Kort na gemeld jaar schonk men Lodewijk II echter het hertogdom Lucca, dat te voren (1805) van Etrurië was afgescheiden ten bate van Napoleons zuster Eiisa Bacciocchi. L. II regeerde zijn nieuwen staat tot 1848, toen werd deze bij Toscane ingelijfd en volgde hij keizerin Maria Louise, weduwe van j Napoleon, op als hertog van Parma. Een om! wenteling in 1849 noopte hem de kroon neder te leggen.

Koningen van Frankrijk:

13) L. I, zie no. 4.
14) L. II, de Stamelaar, zoon van Karel den Kale, geb. 846, overl. te Compiègne 879, volgde zijn vader in 877 op, had in den beginne van zijn korte regeering te strijden tegen eenige edelen, o. a. Bernard van Gothie; werd door paus Joannes VIII aangezocht de keizerskroon te ontvangen (878), maar weigerde daar de slechte toestand v. zijn gezondheid hem een naderend einde voorspelde.
15) L. III, 879—882, regeerde tezamen met zijn broeder Karloman. Zij verloren aan de zonen van Lodewijk den Duitscher WestLotharingen; sloten daarop een verbond met dezen tegen Boso van Provence, die zich onafhankelijk verklaard en den titel van koning had aangenomen, doch slaagden er niet in hun aanspraken tegen hem te handhaven. L. III versloeg de Noormannen bij Sancours (881) en overl. tengevolge van een wonde in dien slag ontvangen.
16) L. IV d’Outremer (van Overzee), zoon van Karel den Eenvoudige, geb. 921, overl. te Reims 954, moest na de afzetting van zijn vader met zijn moeder Ogiva de wijk nemen naar Engeland. Hugo de Groote, hertog van Frankrijk, riep hem in 938 terug en plaatste hem op den troon zijner vaderen, gedurende zijn minderjarigheid de teugels van het bewind voerend. Na den dood van Willem van Normandië liet L. dit gewest in zijn naam beheeren en na dien van Robert van Vermandois, weigerde hij diens zonen den leenbrief (943). Nu deden de groote vasallen met Hugo van Frankrijk aan het hoofd hem den oorlog aan, namen hem gevangen en verplichtten hem niet alleen gemelde gewesten aan den rechtmatig'en eigenaar terug te geven, maar bovendien de stad Laon, de eenige overgebleven rechtstreeksche bezitting der kroon, aan Hugo af te staan (945). In 951 gelukte het L. daarentegen zijn gezag in Bourgondië te vestigen. Een val van het paard maakte een einde aan zijn leven.
17) L. V, Fainéant, laatste karolingisehe koning, geb. 967, overl. 987, stond geheel onder den invloed van Hugo Capet en overl. een jaar na zijn troonsbeklimming, waarna de kroon aan de Capetingers overging.
18) L. VI, de Dikke, zoon van Philips I en van Bertha van Holland, geb. 1081, overl. te Parijs 1137, werd, toen hij 19 jaar was, door zijn vader als mederegent aangenomen en volgde deze op in 1098. Hij trad nu met kracht op tegen de willekeur van de edelen van Isle-de-France, die hij tot onderwerping dwong. Daarna had hij oorlog te voeren tegen koning Hendrik I van Engeland, over Normandië; hij werd door deze overwonnen (1119) en moest gemeld gewest in Hendrik’s bezit laten. In het zuiden breidde hij den invloed der kroon uit door het huwelijk van zijn zoon met Eleonore van Poitou, erfgename van Aquitanië (1137). Bij het burgerlijk beheer van zijn rijk werd Lodewijk bijgestaan door Suger, den beroemden abt van Saint Denis.
19) L. VII, zoon van den vorige, geb. 1119, overl. te Parijs 1180, behield bij zijn troonsbeklimming de raadslieden zijns vaders, herstelde het koninklijk gezag in Aquitanië, maakte van den oorlog om den troon in Engeland tusschen Stephanus van Blois en Mathilde gebruik om zijn rechten op Normandië te doen gelden en dit hertogdom aan Mathildes echtgenoot, Gotfried van Anjou, in leen te geven, en toog, getroffen door het woord van den H. Bernardus, in 1145 ter kruistocht (zie Kruistochten). Na den dood van Suger liet hij zich van zijn gemalin Eleonore van Guyenne scheiden; deze trouwde met Hendrik van Engeland, die nu Aquitanië bij zijn overige bezittingen in Frankrijk voegde. Na Hendriks troonbestijging (1154) brak tusschen hem en L. een oorlog uit (zie Groot-Britannië en Ierland, geschiedenis). L. was de eerste fransche vorst die zich van huurbenden bediende, de z.g. Brabançons, omdat zij vooral uit Brabant afkomstig waren.
20) L. VIII, geb. te Parijs 1187, overl. te Montpensier in Auvergne 1226, beklom den troon in 1223. Nog erfprins zijnde werd hij naar Engeland geroepen om in plaats van Jan I den troon van dat land te bestijgen, doch na den dood van dien vorst erkenden de meeste edelen diens zoon Hendrik III, die door de overwinning bij Lincoln (1227) L. noodzaakte van zijn aanspraken afstand te doen. In een tweeden oorlog tegen Hendrik III was L. gelukkiger. Hij ontnam dezen Poitou en een groot deel van zijn overige bezittingen in het voormalige Aquitanië. Daarna breidde L. ook in Languedoc het bezit der kroon uit, tengevolge van een oorlog tegen de Albigensen en den voormaligen graaf van Toulouse, wiens geheele graafschap, op de hoofdstad na, den koning in handen viel. Gedurende dezen krijgstocht door een aanstekelijke ziekte aangetast, overl. L. onderweg naar Parijs.
21) L. IX (heilige), geb. te Poissy 1215, overl. voor Tunis 1270, zoon van den vorige, nam in 1236 de teugels van het bewind in handen. Zijn eerste werk was op te trekken tegen de oproerige baronnen, die onder aanvoering van Hugues, graaf van la Marche, een verbond hadden gesloten met Hendrik III van Engeland, en tegen dezen koning zelven, die met een leger in Poitou was gevallen. Hij sloeg Hendrik bij Taillebourg en bij Saintes (1242), en dwong hem tot een wapenstilstand, die in 1259 gevolgd werd door een vredesverdrag, waarbij de koning van Engeland afzag van Normandië, Anjou, Maine en Poitou. Wat den vijandigen edelen betreft, deze hadden zich terstond na Hendriks nederlagen onderworpen. Met zijn zuidelijken nabuur Jacobus, koning van Arragon, regelde L. de betrekkingen, welke sedert eeuwen tusschen dit land en Frankrijk hadden bestaan. Hij deed afstand van zijn rechten als leenheer op het graafschap Barcelona en Jacobus van soortgelijke rechten op de graafschappen van Toulouse, Besiers en Carcassonne. Ook het binnenlandsch burgerlijk beheer van zijn land nam L. zeer ter harte. Om een einde te maken aan de misbruiken van het leenroerig stelsel beperkte hij de bevoegdheid der edelen om zich door de wapens recht te verschaffen en stelde hij twee gerechtshoven in, bij welke men in hooger beroep kon komen van de uitspraken der rechtbanken der heeren: het parlement, dat te Parijs en het hof van den kanselier (échiquier), dat de Rouaan zetelde. In deze zoowel als in de andere rechtslichamen riep hij nu niet meer uitsluitend edelen, maar ook rechtsgeleerden van burgerlijken stand. Het streven, dat er bij enkele gemeenten bestond naar een voor het koninklijke gezag en de eenheid des lands gevaarlij'Ke onafhankelijkheid, beteugelde hij door zich het recht van bekrachtiging der gekozen overheidspersonen voor te behouden en een jaarlijksche verantwoording van het beheer, door die overheidspersonen gevoerd, voor te schrijven. De rechten der geestelijkheid en der kerk waarborgde L. door de z.g. pragmatieke sanctie, en voor den bloei der wetenschappen zorgde hij door het doen oprichten van de Sorbonne te Parijs, door zijn huiskapelaan Robert van Sorbon. L. ondernam twee kruistochten, in 1248 en in 1270. (Zie Kruistochten).
22) L. X, de Stijfhoofdige (le Hutin), geh. te Parijs 1289, overl. te Vincennes 1316, zoon van Philips den Schoone, dien hij in 1314 opvolgde, na in 1313 zijn moeder Joanna op den troon van Navarra te zijn opgevolgd. De regeering van L. werd gekenmerkt door een reactie ten gunste van het feodalisme. Hij was gehuwd met Margaretha van Bourgondië, die hij wegens overspel ter dood liet brengen; daarna trouwde hij met Clementina van Hongarije, die na zijn dood een zoon ter wereld bracht, Jan I. Deze leefde slechts eenige dagen en liet den troon aan zijn oom Philips.
23) L. XI, geb. te Bourges 1423, overl. te Plessis-lez-Tours 1483, nam als erfprins deel aan den opstand der Praguerie (1440), ontving na zijn onderwerping Dauphiné, kwam wederom op slechten voet te staan met zijn vader om zijn vijandschap met diens gunstelinge, Agnes Sorel (1446), en vluchtte naar den hertog van Bourgondië (1456), bij wien hij verbleef tot den dood van zijn vader. Op den troon gekomen (1461), begon hij met de raadslieden zijns vaders te ontzetten uit hun ambten en waardigheden en ging daarna over tot het hoofddoel van het streven zijner regeering: de vernietiging van de feodaliteit en de vernedering van den hoogen adel om de almacht van het koninklijk gezag te vestigen. Zijn groote tegenstander was Karel, graaf van Charolais, later hertog van Bourgondië (zie Karel de Stoute), het hoofd van de Ligue du Bien public (Bond voor het algemeen welzijn), die bij de verdragen van Conflans en Saint Maur (1465) werd ontbonden, maar gevolg werd door andere coalities, tot welke laatste van deze ook koning Eduard IV van Engeland toetrad. L. sloot vrede op voor hem nadeelige voorwaarden (te Peronne in 1468, te Senlis in 1473, te Soleure in 1475), maar kwam, als het gevaar was geweken, deze niet na. De dood van Karel van Bourgondië (1477) en de terrechtstelling van den graaf van Saint-Pol verlosten hem van twee zeer te duchten vijanden, terwijl het huwelijk van twee zijner dochters met den Sire de Beaujeu en den hertog van Orleans (1473) hem den steun van deze machtige geslachten verwierf. Na een oorlog met Karel’s opvolgster, Maria van Bourgondië, erlangde L. bij den vrede van Arras in 1482 Bourgondië, Picardië en Artois. In 1481 .verschafte het uitsterven van het huis van Anjou aan de kroon Anjou, Maine en Provence, terwijl daarentegen verder door een verdrag met den koning van Arragon nog Rousillon en de Cerdagne werden verkregen. Tot voornaamste raadslieden en vertrouwelingen had L. mannen van geringe afkomst verkozen, zooals Tristan l'Ermite en Olivier le Daim (zie ald.), maar in de laatste jaren zijns levens, toen hij geplaagd werd door gewetenswroeging over tal van wandaden door hem bedreven, zocht hij raad en bijstand bij François de Paul, ’n vroom en geleerd priester. Lodewijk was een uitstekend administrateur en deed veel voor de inrichting van het leger en de veiligheid langs wegen en straten; ook begunstigde hij aPerwege landbouw en nijverheid, poogde een krijgsvloot tot wording te brengen en stelde voor zijn eigen gebruik een geregelden postdienst in. Hij was achterdochtig en teruggetrokken van aard, en deinsde voor geen laagheid en misdaad terug bij het najagen van zijn doel.
24) L. XII, geb. te Blois 1462, overl. 1515, achterneef en schoonzoon van den vorige, zoon van Karel van Orleans. Voor zijn troonsbeklimming was hij een der voornaamste deelnemers aan den z.g. Dwazen oorlog (Guerre folie), doch hij viel in handen van den koning (1488) en werd eerst in 1491 in vrijheid gesteld. In 1497 op den troon gekomen, verzoende L. zich met al zijn voormalige vijanden, huwde met de weduwe van Karel VIII, Anna, hertogin van Bretagne, na van zijn eerste vrouw, Joanna, dochter van Lodewijk XI, te zijn gescheiden. Hij deed een krijgstocht naar Italië om zijn vermeende rechten op den troon van Milaan te doen gelden (hij was een kleinzoon van Valentina Visconti, oudste dochter van Philips Maria, hertog van Milaan) en maakte zich meester van dat hertogdom (1500). Ook op het koninkrijk Napels maakte hij aanspraak als afstammeling der Anjou’s. Hij sloot een verbond met Ferdinand van Arragon tot verovering van Napels, maar moest het ten slotte bij den vrede van Blois (L:04) aan deze overlaten. Op een derden tocht naar Italië tegen de Genueezen en Venetianen ondernomen, behaalde L. veel roem; hij bracht Genua tot gehoorzaamheid en versloeg de Venetianen bij Agnadello (1509). Doch paus Julius II (zie ald.) keerde zich nu tegen de Fransehen en bracht het Heilig verbond tot stand, waardoor L. genoodzaakt werd na de verpletterende nederlaag bij Novarra (1513) Italië te ontruimen. Tegen de Engeïschen verloor hij den slag bij Guinegate. Intusschen was Leo X, de opvolger van Julius II, zeer tot den vrede geneigd, die nu spoedig tot stand kwam, ook met Engeland. L. overl. kort daarop.
25) L. XIII, geb. te Parijs 1601, overl. ald. 1643, zoon van Hendrik IV, kwam op den leeftijd van negen jaren op den troon. Tijdens zijn minderjarigheid werd het regentschap gevoerd door zijn moeder, Maria van Medicis, die haar geheele vertrouwen schonk aan Concini en met veel moeilijkheden van de zijde des adels en der Hugenooten had te kampen (zie Maria de Medicis). In 1617 deed L., op aanhitsen van zijn vriend de Luynes Concini vermoorden, en nu kwam het beheer in handen van Luynes. De koningin-moeder werd naar Blois verbannen, doch verliet deze plaats spoedig weder, en verzoende zich met haarzoon door bemiddeling van Armand du Plessis, bissehop van Lucon (1620;. Gedurende een oorlog in Béarn; waar de Hugenooten zich verzetten tegen de vrijheid van godsdienst, en die eindigde met den voor hen voordeeligen vrede van Montpellier (1622), vond de Luynes den dood bij het beleg van Montaubar. Den bissehop van Lucon, in 1622 tot kardinaal en hertog v. Ri^ chelieu verheven, werden thans de teugels v. h. bewind toevertrouwd (zie Richelieu). Maar terwijl L. aan den kardinaal de leiding der staatszaken overliet, voerde hij vaak zelf die der troepen, zooals bij de belegering van la Rochelle (1628). Het beheer van den kardinaal wekte echter heftigen tegenstand van de zijde der koningin Anna van Oostenrijk, van Gaston van Orléans, broeder der koningin, en verschillende edelen. Maar L. handhaafde zijn minister, die over zijn vijanden zegepraalde. In 1642 overl. de Richelieu, maar zijn staatkunde, naar buiten verzwakking van het huis Oostenrijk, zonder te letten op de daartoe aan te wenden middelen, naar binnen verzwakking van den adel en bevestiging en uitbreiding van de macht der kroon, werd voortgezet door den man, dien Lodewijk koos om hem te vervangen, den kardin. de Mazarin (Giulio Mazzarini, zie ald.).
26) L. XIV, de Groote, geb. te Saint Germain-en-Laye 1638, overl. te Versailles 1715, zoon van den vorige, was vijf jaar toen zijn vader overleed en kwam nu onder voogdij van zijn moeder Anna van Oostenrijk, terwijl Mazarin het bewind bleef voeren. Toen Mazarin in 1661 overleed, besloot L. geen eersten minister meer aan te stellen, nam echter gaarne den raad aan van de mannen, die hij aan zijn zijde riep, en van wie de uitstekendste waren Colbert, wien het beheer der financiën was toevertrouwd, en Louvois, wien dat der krijgszaken was opgedragen. Kenmerkend voor zijn geheele gedrag als vorst is ’t gezegde hetwelk hem wordt toegeschreven: „L’état c’est moi”. Reeds voor het aanvaarden der regeering had L. het plan gekoesterd de zuidelijke Nederlanden met Frankrijk te vereenigen; te dien einde sloot hij een verbond met de Vereenigde Nederlanden en koning Karel II van Engeland, die hem de stad Duinkerken afstond, en eischte na het overlijden van zijn schoonvader, koning Filips IV van Spanje (1668), krachtens het recht van devolutie of versterving, dat alleen voor enkele streken in Brabant van kracht was, geheel België, niettegenstaande zijn echtgenoote, Maria Theresia, bij haar huwelijk met L. afstand had gedaan van de nalatenschap haars vaders. Toen die eisch niet werd ingewilligd, liet hij Vlaanderen door Turenne (1667) en Franche Comté door Condé (1668) veroveren. Hec drievoudig verbond tusschen Engeland, de Vereenigde Nederlanden en Zweden gesloten, noopte hem onderhandelingen aan te knoopen welke in 1668 leidden tot den vrede van Aken (zie Karel II van Spanje). Om de Vereenigde Nederlanden te straffen voor het sluiten van bovengenoemd verbond ging L. een coalitie aan met Engeland, Zweden, den aartsbisschop van Keulen en den bissehop van Munster, en bewoog de bondgenooten de republiek den oorlog aan te doen (zie Nederland, geschiedenis). Nadat ook de keizer van Duitschland, de koning van Spanje en de keurvorst van Brandenburg aan den strijd tegen Frankrijk deelgenomen hadden, werd het oorlogstooneel naar België en West-Duitschland overgebracht. De Franschen verwoestten onder Turenne den Palts en streden onder Duquesne in de Middellandsche zee niet onvoordeelig tegen de Nederlanders. Bij den vrede van Nijmegen (1678) verkreeg L. twaalf versterkte steden in België, de stad Freiburg in Breisgau en Franche-Comté. Om zijn gebied nog verder uit te breiden liet hij den Elzas met de vrije stad Straatsburg bezetten, op grond van het vredesverdrag van 1678, dat hij in zijn voordeel uitlegde. Bij het ^erdrag te Augsburg H634) werd hij in het oezit gelaten van de op die wijs verkregen steden en gewesten. De gewichtigste gebeurtenissen, welke in dit tijdsverloop in de binrenlandsche aangelegenheden van Frankrijk voorvielen, waren de quaesties der Regalia (1676) en der vier artikelen (1682) met Rome en het herroepen van het edict van Nantes (1685). L. eischte voor zich het recht van het vergeven van ledige bisschopszetels en van de benoemingen, die anders door den bissehop geschieden; paus Innocentlus XI verzette zich krachtig daartegen, maar nu riep de koning een synode van kerkvoogden te Parijs bijeen (16S2) en deze vaardigde de verklaring uit der vier artikelen, waarin Lodewijks maatregelen werden verdedigd. Op het krachtig verzet der pausen werden in 1693 leze artikelen echter weder ingetrokken. De herroeping van het edict van Nantes was het werk van Louvois; daardoor werd aan de protestanten de bij dit edict verleende vrije uitoefening van hun godsdienst ontnomen en werden zij genoodzaakt te kiezen tusschen terugkeer tot het katholicisme of uit wij ken (zie Hugenooten). Het verbond door LAs tegenstander, Willem III van Oranje, tusschen de Nederlanden, den keizer, Spanje, Zweden en de meeste duitsche vorsten tot stand gebracht om het europeesch evenwicht te bewaren, deed L. andermaals naar de wapens grijpen (1688); Engeland, alwaar Willem van Oranje zijn schoonvader Jacobus II in 1689 had onttroond, trad het volgende jaar tot deze coalitie toe en in België, West-Duitschland en Italië woedde de krijg met groote felheid. De maarschalk van Luxemburg behaalde overwinningen bij Fleurus (1690), Duinkerken (1692) en Neerwinden (1693); Catinat bij Staffarda (1690); de vice-adm. Tourville bij Dieppe (1690); de Palts werd veroverd en gedeeltelijk verwoest, maar aan de Boyne zegepraalde Willem over een fransch leger, en bij la Hogue werd Tourville geslagen door de engelsche vloot; bovendien overl. Louvois in 1690, Luxemburg in 1695 en werd de gezondheidstoestand van koning Karel II van Spanje, wiens erfenis L. voor zijn kleinzoon begeerde, al slechter en slechter. L. werd dus zeer geneigd tot den vrede, die in 1697 te Rijswijk door bemiddeling van Zweden tot stand kwam, waarbij Lodewijk den Elzas met Straatsburg behield, alle gemaakte veroveringen terug gaf, en Willem van Oranje als koning van Engeland erkende. Doch slechts voor korten tijd schonk deze vrede rust; vier jaar later brak de spaansche successie-oorlog uit (zie ald.). Onder de buitenlandsche verwikkelingen van Lodewijk moeten voorts worden vermeld de conflicten met paus Alexander VII in 1663 en 1687, waarbij de koning de bezittingen van den H. Stoel in Frankrijk: Avignon en Venaissin, deed bezetten. Ook mag hier niet onaangeroerd blijven hetgeen onder L.’s regeering geschiedde op ’t gebied v. kolonisatie, grootendeels ’t werk van Colbert. Deze kocht voor den staat de nederzettingen van particulieren in Canada en op de Antillen, nam de vrijbuiters op Santo Domingo onder Frankrijks bescherming en richtte een West-Indische compagnie op (1664), welke echter tien jaar later weder werd opgeheven. Na 1680 slaagde men er in ook koloniën van duurzamen aard in Louisiana te stichten, terwijl door verlof van vrijen invoer in al die gewesten de handel in het moederland werd gebaat. Ook voor Afrika en Azië werd door Colbert een handelsgezelschap, de Indische compagnie, in het leven geroepen (1664), die voor een tijd van vijftig jaar den alleenhandel verkreeg in de fransche nederzettingen, welke toen ontstonden: op Madagascar (1665), te Surate (1675), te Pondichery (1679) en op Isle de France (1690).

Niet minder dan op staatkundig en economisch gebied was de regeering van L. schitterend op dat van kunsten, letteren en wetenschappen. Wij noemen slechts de namen van de dichters Corneille, Molière, J. Racine, La Fontaine, Boileau, J. B. Rousseau en Regnard; de prozaschrijvers de Rochefoucauld, Labruyère, en mevrouw de Sévigné; de redenaars Bossuet, Bourdaloue, Fléchier en Fénélon; de wijsgeeren Descartes, Pascal en Malebranche; de geschiedschrijvers Ducange, Pagi, Mabillon; de schilders Le Sueur, Poussin en Le Brun; de bouwmeesters Mansart en Claude-Perrault, den tuin-architect LeNótre. Verschillende monumenten voor kunst en wetenschap verrezen op last van L.: het Instituut, het observatorium, het Hotel des Invalides, de paleizen en tuinen te Versailles, Marly, en Trianon, de academies voor inschriften en schoone kunsten, voor wetenschappen, voor muziek en voor bouwkunde.

Na den dood van Maria Theresia, zijn eerste vrouw (1683) huwde L. mevrouw de Maintenon (zie ald.). Hij liet den troon na aan zijn kleinzoon, Lodewijk, daar zijn zoon Lodewijk ,,le grand Dauphin”, vóór hem te Meudon in 1711 op vijftig-jarigen leeftijd was overleden.

27) L. XV, geb. te Versailles 1710, overl. ald. 1774, was vijf jaar toen zijn grootvader, dien hij opvolgde, overleed en twaalf jaar toen hij de regeering aanvaardde, welke in den tusschentijd was waargenomen door den regent, den hertog Philips van Orleans (zie ald.) en kardinaal Dubois. Hij behield tot 1723 deze beide raadslieden, verving hen toen door den hertog van Bourbon, die hem in het huwelijk deed treden met Maria Lesczinska, dochter van den pretendent van den poolschen troon Stanislaus Lesczinsky (1725), en nam daarna (1726) zijn gewezen leermeester, kardinaal Fleury, tot eersten minister. Deze haastte zich de goede verstandhouding met het hof te Madrid, welke verstoord was door het verbreken van de verloving van den koning met de infante van Spanje, te herstellen, de orde in de financiën te doen wederkeeren en de gemoederen, die door den strijd der Jansenisten tegen de bulle Unigenitus, zeer waren opgewonden, tot bedaren te brengen. Den vrede naar buiten kon hij niet bewaren, hoe gaarne hij dit ook wenschte, en Frankrijk nam een zeer werkdadig aandeel in de poolsche en oostenrijksche successie-oorlogen (zie op deze onderwerpen). Tengevolge van deze oorlogen en van ’s konings geldverkwisting geraakte ’t land in groote geldelijke verlegenheid zoodat de staatsschuld 1200 millioen livres bedroeg, niettegenstaande verdubbelde en nieuwingevoerde belastingen. Fleury was inmiddels overleden (1743), en de markiezin de Pompadour (zie ald.), die des konings gunst had verworven, had de leiding der staatszaken in handen genomen. Op haar aanraden sloot Frankrijk in 1756 een verbond met Oostenrijk en mengde T zich in den Zevenjarigen oorlog (zie ald.), waarin het minder voorspoedig was dan in de beide voorgaande oorlogen en vooral ter zee en in de koloniën door de Engelschen veel afbreuk leed. Bij den vrede van Parijs 1763 tusschen Frankrijk en Engeland verwierf laatstgenoemd rijk dan ook Canada, benevens verschillende West-Indische eilanden en behield het alle veroveringen in Voor-Indië op de Franschen gemaakt, behalve Pondichery, Chandernagor en een paar factorijen, welke echter ontmanteld moesten worden. Inmiddels had de hertog van Choiseul, die in 1758 aan het hoofd van het ministerie was gekomen, de hoven van Spanje, Napels en Parma bewogen een verbond te sluiten met dat van Frankrijk om elkaar in den oorlog bijstand te verleenen. Dit werd het familieverdrag (Pacte de familie) geheeten, daar in gemelde landen leden van dezelfde familie, die der Bourbons, regeerden (1761). Een andere gewichtige daad van Choiseul was het met behulp van het parlement van Parijs ten uitvoer brengen van het met de Pompadour beraamde plan: de verdrijving der Jezuieten uit Frankrijk (1764), waardoor den Jansenisten en Encyclopedisten groote voldoening werd verschaft. De laatste regeeringsjaren van Lodewijk XV werden in beslag genomen door de twisten tusschen de kroon en de parlementen. Eerst werden deze lichamen tot gewone gerechtshoven verlaagd (1766), daarna ontbonden en vervangen door ee^ interim parlement en zes oppergerechtshoven. Choiseul, op wiens steun de parlementen hadden gerekend, was in 1770 uit zijn ambt ontslagen, grootendeels omdat hij mishaagde aan mevrouw du Barry, die mevrouw de Pompadour in ’skonings gunst was opgevolgd, en werd vervangen door den hertog van Aiguillcn terwijl de kanselier Maupeou meer invloed op den gang van zaken verkreeg. Zelden nam L. zelf deel aan de leiding der staatszaken; aan de krijgsverrichtingen slechts enkele malen. Zoo voerde hij in 1744 het opperbevel over het leger in Lotharingen, op welken krijgstocht hij ziek werd te Metz, en bij zijn herstel den naam ontving van den Welbeminde (le Bien aimé). Den meesten tijd wijdde hij echter aan allerlei vermaken, die lang niet alle van onschuldigen aard waren en het land verbazend veel geld kostten, terwijl zijn doen en laten bijna altijd bestuurd werd door de verschillende minnaressen, die hij achtereenvolgens tot zijn dood toe had. Hij overleed aan de kinderpokken en werd zonder eenigen praal te Saint Denis begraven. Onder zijn regeering werden de poroeleinfabriek te Sèvres en de militaire school te Parijs opgericht.
28) L. XVI, geb. te Versailles 1754, overl. te Parijs 1793, was de kleinzoon van Lodewijk XV. Hij huwde met Maria Antoinette van Oostenrijk, dochter van keizerin Maria Theresia, en volgde zijn grootvader op bij diens dood (1774). Een van zijn eerste daden was de herstelling van de parlementen met al hun privilégiën, doch daardoor werden de pogingen van den nieuwen minister van financiën, Turgot, om den toestand der geldmiddelen te verbeteren verijdeld, want het parlement van Parijs weigerde eenige van diens edicten te registreeren (1775). Hoewel zij nu op bevel des konings in een „lit de justice” werden geregistreerd, voelde Turgot zich toch niet in staat zijn hervormingen door te zetten en nam zijn ontslag. Op aanraden van den eersten minister, Maurepas, verving L. hem door den Zwitser Neckar, die terstond zijn toevlucht nam tot het systeem om de belastingen door leeningen te vervangen, een systeem dat eerst verlichting gaf, doch ten slotte schromelijke verwarring. Nu stelde Necker voor om de voorrechten van geestelijkheid en adel af te schaffen, hetgeen Turgot reeds vóór hem had gedaan, doch dit was de oorzaak van zijn val. Calonne was zijn opvolger. Deze wees den koning als eenig redmiddel in den staat van financieele verwarring, waarin het land verkeerde, het bijeenroepen van een vergadering van notabelen aan, die door den koning zelven zouden worden gekozen, doch de geheele natie vertegenwoordigen. De bijeenroeping van deze vergadering had plaats in 1787, maar de notabelen (die bestonden uit 144 hoofden: prinsen van den bloede, bisschoppen, leden van den hoogen adel, van de parlementen, van het hof der belastingen en de rekenkamer en overheidspersonen der voornaamste steden) verwierpen Calonne’s voorstellen, omdat ook deze strekten tot opheffing van de voorrechten van verschillende standen, en de minister moest aftreden. De aartsbisschop van Toulouse, de Brienne, nam zijn plaats in, volgde den weg door Necker ingeslagen, maar ondervond ook zulk een hevig verzet, dat hij zijn portefeuille moest nederleggen. Necker werd door den koning geroepen om de Brienne te vervangen, en nam de portefeuille van financiën aan op voorwaarde, dat de Algemeene staten, die sedert de minderjarigheid van Lodewijk XIII, in 1614, niet hadden vergaderd, werden bijeengeroepen. L. stemde toe en de vergadering van notabelen werd belast met gemelde bijeenroeping te regelen, doch op de vergadering van notabelen kwam men niet tot een besluit. Necker ontbond haar en de koning zag zich genoodzaakt bij edict de Algemeene staten op te roepen (1789). Zij bestonden uit 1200 leden, 300 vertegenwoordigers van den adel, 300 van den geestelijken stand en 600 van den z.g. derden stand (tiers état) of burgerij. Terwijl het aldus met de binnenlandsche aangelegenheden van Frankrijk stond gedurende de vijftien eerste jaren van de regeering van Lodewijk, werd het aanzien des lands naar buiten aanmerkelijk verhoogd door den nieuwen oorlog tegen Engeland, begonnen toen de gezant der noord-amerik. kolonisten, Franklin, te Parijs kwam om Frankrijks hulp in te roepen (1778). Bij den vrede van Versailles (1783), die aan dezen krijg een einde maakte, stond Engeland aan Frankrijk af Senegambië in Afrika en in Amerika de eilanden Tabago en Santa Lucia. Daar men het bijeenkomen van de Algemeene staten kan beschouwen als het uitgangspunt der groote fransche omwenteling, verwijzen wij voor de verdere gebeurtenissen der regeering van L. naar het artikel Frankrijk. Omtrent den persoon des konings zij hier medegedeeld, dat hij een zwak en besluiteloos maar edelgezind karakter, een helder hoofd maar weinig scherpzinnigheid en allerminst een ver vooruitzienden blik bezat, en dat zijn zeden rein waren te midden van een omgeving welke nog zooveel onreins uit de dagen van zijn grootvader bevatte.
29) L. XVIL, (Lodewijk Karel) geb. te Ver-

sailles 1785, overl. te Parijs 1795, tweede zoon van den vorige, werd na den dood van zijn ouderen broeder (1789) dauphin. Tegelijk met zijn moeder werd hij door de mannen der omwenteling te Parijs in den Temple opgesloten, doch van haar gescheiden gehouden en onder bewaking- gesteld van een dweepziek Jacobijn, den schoenmaker Simon (1793). Slecht gehuisvest, slecht gevoed en zeer ruw behandeld, bovendien diep bedroefd over het lot van zijn ouders en zijn scheiding van dezen, werd hij weldra ziek en overl. den Ssten Juni 1795, volgens de getuigenis van vijf geneeskundigen, onder wie de heelmeesters Dessault en Pelletan, aan een huidziekte. Men begroef hem op het kerkhof Sainte Marguérite. Men heeft echter vaak beweerd en beweert nog, dat L. niet in den Temple is overleden, maar ontvlucht, terwijl men een anderen zieken knaap in zijn plaats zou hebben gesteld. Gronden voor dit beweren zijn de getuigenis van personen uit zijn omgeving, o. a. de vrouw van Simon, zijn bewaker; de verklaring welke de chirurgijn Dessault kort voor zijn dood zou hebben afgelegd, dat het kind, welks dood hij had bevestigd, niet de dauphin was (zie Naundorff).

30) L. XVIII, geb. te Versailles 1755, overl. te Parijs 1824, broeder van Lodewijk XVI, droeg gedurende het leven van deze den titel van graaf van Provence, vluchtte in de dagen v. Juni 1791 naar Brussel, begaf zich vandaar naar Coblenz, waar hij zich aan het hoofd stelde der uitgewekenen als luitenantgeneraal den konings en nam na het onthoofden van deze den titel aan van regent, terwijl hij zijn neefje als koning deed uitroepen onder den naam Lodewijk XVII. Na diens dood nam hij den titel van koning aan, als Lodewijk XVIII en vestigde zich o. a. te Verona, Mittau (1798), Warschau (1891) en ten slotte in Engeland. Een aanbod van Napoleon om hem ruime schadevergoeding te geven wanneer hij van zijn rechten op den franschen troon afstand deed (1803), wees hij van de hand. In 181-1 beklom hij den troon zijner vaderen, gedurende de Honderd dagen verbleef hij te Gent en in 1815 werd hij op zijn troon hersteld. L. was een zeer ontwikkeld, fijn beschaafd en kalm beraden vorst, groot vriend van de schoone letteren en kunsten en minnaar van een goede tafel (zie verder Frankrijk).
31) L. Philips, geb. te Parijs 1773, overl. te Claremont in Engeland 1850, zoon van Philips van Orleans (Philippe Egalité), was eerst hertog van Valois, dan van Chartres, ontving zijn opleiding voornamelijk van mevrouw de Genlis, volgde de politiek van zijn vader, werd in 1790 lid van de nationale garde en de club der Jacobijnen, dan maréchal de camp en luitenant-generaal bij het noorderleger, in welke hoedanigheid hij de slagen bij Yalmy, Jemappes en Neerwinden bijwoonde. Toen nam hij deel aan het complot van Dumouriez en moest deswege een toevlucht zoeken buitenslands. Hij verbleef nu in Zwitserland onder den naam van Chabaud-Latour, w7as daarna eenigen tijd leeraar aan het college te Peichenau, begaf zich daarop naar Hamburg bij Dumouriez (1795) maakte vervolgens reizen door Europa en Amerika en vestigde zich in Engeland (18C0), waar hij zijn onderwerping aanbood aan Lodewijk XVIII, die hem echter van alle zaken verwijderd hield. Te vergeefs verzocht hij ook een commando in de legers der Geallieerden, die tegen Napoleon streden. In 1899 huwMe hij met Maria Amalia, dochter van koning Ferdinand van Napels, in wiens twmede hoofdstad, Palermo, hij nu verblijf hield, tot 1814 toen Lodewijk XVIII hem toestond weder in Frankrijk te komen en hem alle goederen zijns vaders teruggaf. Tijdens de Honderd dagen nam hij de wijk naar Engeland, moest na de tw7eede Restauratie andermaal Frankrijk verlaten wegens zijn déloyale houding, maar ontving in 1817 andermaal verlof terug te keeren. Toen hield hij zich voornamelijk bezig met het beheer van zijn bezittingen, die door Karel X nog werden vermeerderd met 17 millioen van het milliard dat was uitgetrokken voor schadevergoeding aan de uitgewekenen, en dat niettegenstaande hij zich op goeden voet stelde met de oppositie in het parlement. Aan de toebereidselen voor de omwenteling van 1830 had hij ijverig, maar heimelijk deel genomen; te verwonderen wTas het dus niet dat hij door Lafitte en diens partij voorop word gesteld om de Bourbons van den ouderen tak te vervangen (zie verder Frankrijk).
32) L. I, groothertog van Hessen-Darmstadt (1790—1830), in 1753 te Prenzlow geboren, huwde in 1777 met Louise Karoline Henriette van Hessen-Darmstadt, aanvaardde in 1790, onder den naam van L. X, de regeering, maar moest weldra voor de Franschen zijn land verlaten. In 1799 sloot hij een afzonderlijken vrede met Frankrijk, kreeg het hertogdom Westfalen als schadevergoeding en trad 1 Aug. 1806 als souverein groothertog, onder den naam van L. I, tot het Rijnverbond toe. Het verbond met Frankrijk kostte hem groote offers; toch sloot hij zich eerst in Nov. 1813 bij de conventie te Frankfort bij de verbonden mogendheden aan en kreeg bij het Weener congres in plaats van Westfalen de provincie Rijn-Hessen. Door de constitutie, die hij 17 Dec. 1829 gaf, bevredigde hij den strijd der partijen in zijn land. Nadat hem 24 Oct. 1829 zijn gemalin ontvallen was, overl. hij 6 April 1330.
33) L. II, zoon van den vorige, in 1777 te Darmstadt geboren, en in 1804 met Wilhelmine, dochter van erfprins Karel Lodewijk van Baden, gehuwd, regeerde van 1830 —48 en geraakte van den beginne af in strijd met de staten, die zijn privaatschulden niet ten laste der staatskas wilden overnemen. Bij de oproerige bewegingen van Maart 1848 nam hij zijn oudsten zoon tot mederegent aan, maar overl. reeds 16 Juni 1848.
34) L. III, zoon van den vorige, in 1806 geboren, groothertog van 1848—66, maakte zich eerst door von Gagern en daarna Jaup tot ministers te nemen zeer geliefd bij het volk, maar veranderde in 1850 zijn staatkunde benoemde von Dalwigk tot minister, was sedert in onafgebroken strijd tegen Pruisen en verloor bij den vrede van 3 Sept. het hem kort te voren ten deel gevallen landgraafschap Hessen-Homburg en eenige gedeelten van Opper-Hessen.
35) L. Napoleon, koning van Holland, zie Bonaparte, Louis.
36) L. I de Groote, koning van Hongarije, uit het huis Anjou, geb. te Wisegrad 1326, overl. te Nagy-Szombat 1332, volgde zijn vader, Karel Robert op in 1342. Zijn regeering was een der schitterendste van zijn land en zijn eeuw. Hij dempte een opstand van de Saksers in Zevenbergen, onderwierp de Croaten weder en ondernam een krijgstocht naar Napels (1347) om den dood van zijn broeder Andreas (1345) te wreken. Met de Venetianen voerde hij oorlog om Dalmatië, welk land hij hun in 1358 ontweldigde. In 1370 beklom hij na den dood van koning Kasimir III den troon van Polen; het bewind over dit rijk liet hij echter over aan zijn moeder Elisabeth. Een krijgstocht, door hem tegen de Turken ondernomen, in vereeniging met de vorsten van Servië, Bosnië en Walachije (1365), had echter niet het gewenschte gevolg. L, deed zeer veel voor den inwendigen bloei van zijn rijk: allerwege bevorderde hij handel en nijverheid, te Fünfkirchen richtte hij een hoogeschool op, terwijl hij in een aantal steden aan de burgers verschillende vrijheden verleende en tevens den kleinen adel in oetere, meer onafhankelijke verhouding bracht tegenover den grooten adel. L. liet slechts twee dochters na, Maria, die de eohtgenoote werd van Sigismond van Luxemburg en hem in Hongarije opvolgde, en Hedwigis, gehuwd met Jagello, den vorst van Litthauen, die den troon van Polen besteeg.
37) L. II de Vroegtijdige, honing van Hongarije en Bohemen, geb. 1506, overl. 1526, zoon van Wladislaus II van Polen, werd op 10-jarigen leeftijd koning (1516), huwde toen hij 17 jaren telde met Maria, nicht van keizer Maximiliaan, en sneuvelde in een oorlog tegen de Turken, bij Mohacz. Ferdinand van Oostenrijk, broeder van keizer Karel V, volgde hem op.
38) L., graaf van Loon, zie Ada.
39) L. I van Tarente, koning van Napels, geb. 1320, overl. 1362, huwde met koningin Joanna van Napels, zijn nicht, een jaar nadat deze haar man, Andreas, had doen ombrengen (1316b Toen Lodewijk I van Hongarije met een leger in Napels viel om zijn broeder te wreken, moest hij vluchten, toog naar Avignon en verkreeg van den Paus de invrijheidstelling van Joanna, die in Provence was gevangen genomen. In 1349 werd hij door Lodewijk van Hongarije onder de muren van Napels overwonnen, doch dank de overeenkomst die door ’s pausen bemiddeling tusschen den overwinnaar en koningin Joanna werd gesloten (1352), werd hij tot koning van Napels gekroond.
40) L. van Nassau, zoon van Willem van Nassau-Lillenburg, jongere broeder van prins Willem I, was een der hoofden van het verbond der edelen, die 5 April 1566 het bekende smeekschrift aan de landvoogdes Margaretha te Brussel overhandigden, nam met zijn broeder en andere edelen bij het naderen van den hertog van Alba de wijk naar Emden en werd, toen "hij op de indaging van den hertog niet verscheen, verbannen. Na met behulp der protestantsche vorsten in Duitschland een klein leger bijeengebracht te hebben, viel L. in Mei 1568 Groningerland binnen, versloeg den hertog van Aremberg bij Heiligerlee, waar Adolf, zijn jongste broeder, sneuvelde (23 Mei 1568), en maakte zich tot het beleg van Groningen gereed, maar werd, toen Alba versterking zond, bij Jemmingen geslagen met een verlies van 5000 man (21 Juli 1568) en ging toen weder naar Duitschland, waar hij zich bij zijn broeder Willem voegde, dien hij bij den overtocht over de Maas (Oct.) vergezelde. Heimelijk door Karel IX, koning van Frankrijk, geholpen, nam Lij 24 Mei 1572 bij verrassing Bergen in Henegouwen in, dat hij echter 19 Sept., onder beding van vrijen aftocht, weder opgaf. Door den koning van Frankrijk krachtens een geheim verdrag ondersteund, trok L. in Febr. 1574 met 9000 slecht geoefende troepen in Limburg en daarna in Gelderland, om zich met prins Willem in den Bommelerwaard te vereenigen, maar werd op de Mookerheide door Don Sacha d’Avila geslagen en verloor daarbij met zijn broeder Hendrik het leven, 14 April 1574.
41) L. Gunther van Nassau, onderscheidde zich aan de zijde der Staatsoliën in den oorlog tegen Spanje. In 1596 nam hij deel aan den strijd bij Cadix, in het volgende jaar aan het beleg van Rijnberk en in 1598 behaalde hij bij Doetinchem een overwinning op den graaf van den Berg. De vesting Wagtendonck werd in 1600 door hem bij verrassing ingenomen, waarna hij in 1602 met een sterke macht een tocht ondernam in het Luxemburgsche. Voor Sluis werd hij in 1604 door een ziekte aangetast, waaraan hij overleed.
42) L, I (Dom Luiz), koning van Portugal en de Algarven, geb. te Lissabon 1838, overl. op het kasteel te Gascaês 1889, zoon van Ferdinand van Coburg en koningin Maria da Gloria, beklom na den dood van zijn broeder Pedro Y den troon (1861) en huwde Maria Pia, dochter van Yictor Emmanuel II. Hij vervulde stiptelijk de plichten van een constitutioneel vorst, schafte de slavernij af (1868), weigerde de kroon van Spanje, welke hem na het verjagen van Isabella II werd aangeboden en voorkwam door zijn krachtig en voorzichtig optreden het vormen van een Iberische republiek. L. was een ijverig en gelukkig beoefenaar der letteren en een groot minnaar der schoone kunsten. Van zijn hand verschenen o. a. goede vertalingen van Shakespeare’s Hamlet en Korting Lear. Hij liet den troon na aan Karel I (Dom Carlos).
43) L. I, koning van Spanje, geb. 1707, overl. 1724, werd koning door het afdanken van zijn vader Filips V in 1724. Doch hetzelfde jaar overl. hij aan de mazelen en nu hernam zijn vader de regeering. L. was gehuwd met Louise Elisabeth van Orleans, dochter van den regent van Frankrijk.
44) L. I, bijgenaamd met den Baard, de eerste landgraaf van Thuringen, in 1055 overl., was de vader van L. II, bijgenaamd de Springer, landgraaf van Thuringen, geb. in 1042, die in de middeleeuwsche sage bekend is. L. zou namelijk liefde hebben opgevat voor Adelheid, de gemalin van den paltsgraaf Frederik van Saksen, en deze, die liefde beantwoordende, hem hebben aangezet, op de jacht met Frederik twist te zoeken en hem als bij ongeluk om te brengen, hetgeen L. deed. Daarna zou hij de weduwe hebben getrouwd, maar door den keizer, op aandringen van de bloedverwanten des verslagenen, op het slot Giebichenstein bij Halle zijn gevangen gezet. Door een stouten sprong in de Saaie zou hij zijn ontkomen. Hij stichtte tot boetedoening eenige kloosters en overl. in 1123 in het door hem gestichte klooster Reinhardsbrunn. Hij is ook de stichter van den Wartburg. Volgens anderen komt zijn bijnaam van het Salische geslacht (Saliens, d. i. Springer), en is de sage uit den verkeerd begrepen naam ontstaan.