Gepubliceerd op 18-03-2021

Spanje

betekenis & definitie

koninkrijk in zuidwest-Europa, op het Pyreneesche schiereiland, grenst ten n. aan de Golf van Biscaye en aan Frankrijk, ten o. aan de Middell. zee, ten z. aan diezelfde zee, aan de Straat en het gebied van Gibraltar (zie ald.) en aan den Atl. oceaan, ten w. aan dien oceaan en aan Portugal, en strekt zich uit van 35° 59' 49" (Kaap Tarifa) tot 43° 47' 32" (Estaca de Vares) N.B., en van 9° 17' 58" westelijk van Greenwich (Kaap Torihana, ten n. van Kaap Finisterre) tot 3° 40' 51" oostelijk van Greenwich (Kaap de Creus); het beslaat een oppervlakte van 492.230 km.2 (met de in de Middell. zee gelegen eilanden der Balearen en Pityusen, alsmede Ceuta, 497.244 km.2, en met de Canarische eilanden en de overige presedios in Noord-Afrika 504.552 km.2). Spanje is in grootte het vijfde land van Europa en neemt 1/20 der oppervlakte van dat werelddeel in.

De naam Spanje, in de landstaal Espaha (spr. Espanja), wordt meestal afgeleid van een Phoenicisch woord, sepan, ’twelk konijn beteekent, een dier, dat vooral in de oudheid hier in zeer groote menigte gevonden werd; het woord zou dus zooveel beduiden als konijnenland. Andere namen er voor waren bij de Grieken en Romeinen: Hesperia, d. i. avondland of het westen, Hispania, Iberia (naar de Ebro of Iberus).In natuurkundig opzicht vormen de beide rijken van het schiereiland, S. en Portugal, één geheel. S. is in het algemeen een groote hoogvlakte, met in het noorden een randgebergte (de Pyreneeën en het Cantabrische gebergte), in het midden door het Castilische gebergte in het plateau van Leon en OudCastilië en dat van Nieuw-Castilië (830 meter hoog) en Estremadura (800 m. hoog) gedeeld, en overigens begrensd: in het o. door het Iberische bergstelsel, in het z. door het hoogland van Estremadura, het Mariaansche en het Baetische bergstelsel. De Pyreneeën (Montes Pyrenaei) zie ald., kenmerken zich door groote overlangsche dalen, door gletschers en meren; zij bereiken een aanzienlijke gemiddelde hoogte (meer dan 2200 m.), hellen vrij steil en oneffen noordwaarts of naar Frankrijk af en dalen zuidwaarts in ontelbare bergen en heuvels langzamerhand tot aan de vlakte van de Ebro. Het eigenlijke hooggebergte der Pyreneeën bestaat uit twee parallelle ketens die in het midden tusschen den Atl. oceaan en de Middellandsche zee door het brondal der Garonne van elkander gescheiden zijn. Het binnendeel van het scheireiland bestaat uit een hoogvlakte, die zich in drie meer of min naar het zuiden afdalende trappen splitst. De noordelijkste en hoogste, het plateau van Oud-Castilië en Leon, gemiddeld 800 meter boven de zee, wordt noordelijk door het kustgebergte en zuidelijk door de Siërra de Guadarama en hare voortzettingen naar het oosten en westen begrensd. De Siërra de Guadarama, ook Somo-Sierra genaamd, tot 2500 meter hoog, verlengt zich zuidwestwaarts in de Siërra de Gredos, Siërra de Gata, Siërra de Estrella (mons Herminius) en Siërra de Cintra en eindigt met het voorgebergte kaap da la Roca. Het middengedeelte van het hoogvlak, het plateau van Nieuw-Castilië, 650 m. hoog, wordt zuidwaarts, doch verder naar het w., door min belangrijke bergrijen, montes de Toledo e. a., van de weer wat lager liggende derde hoogvlakte gescheiden, die op haar beurt zuidwaarts door de nergens meer dan 1600 m. hooge Siërra Morena (Zwart, d. i. boschrijk gebergte) begrensd wordt, welker noordelijke helling nauwelijks 150 m. hoog is, terwijl haar zuidelijke, naar het dal van den Guadalquivir en de Andalusische laagvlakte 600 a 1000 m. bedraagt. De Siërra Morena verlengt zich door de Siërra de Monchique, totdat zij bij kaap Sint-Vincent de zee bereikt. De oostelijke rand van dit drievoudig hoogvlak wordt door geen zelfstandig hooggebergte begrensd, wel echter door afzonderlijke heuvel- en berggroepen, zooals de Siërra de Albarracin en andere, die men tezamen het Iberische bronnenland heeft genoemd, daar bijna alle stroomen van het schiereiland hier hun oorsprong nemen. Aan gene zijde van de Andalusische laagvlakte loopt evenwijdig met de SierraMorena het 1300—1600 m. hooge Siërra Nevada gebergte, dat aan zijn westelijk einde, in den Cumbre de Mulahacen, een hoogte van 3550 m. en de eeuwige sneeuwgrens bereikt. Als lagere voortzetting van de Siërra Nevada kan men de Siërra de Ronda in het w. beschouwen, die met de voorgebergten Tarifa en Gibraltar de zee bereikt. De Siërra Nevada glooit naar ’t z. bij uitstek steil en oneffen zeewaarts af, doch plooit zich in vele parallelle dalen en vlakten tot het groote dal van de Guadalquivir. De gansche hoogvlakte van het schiereiland, ruim 2/3 van het geheel beslaande, is voor het overige niets minder dan een effen vlakte, maar wordt veelvuldig door heuvels, dalvormige diepten en diepe beddingen van groote stroomen doorsneden. Haar hoofdkarakter is dorheid en gebrek aan plantengroei.

Hoofdrivieren van S. zijn: de Duero, de Tajo of Taag (met de Henares), de Guadiana, de Guadalquivir (met de Jenil), de Bidassoa, de Guadelete, alle naar den Atl. oceaan gaande; de Ebro, de Segura, de Jucar, de Guadalaviar, Llobregrat, die zich in de Middell. zee ontlasten. Kanalen: kanaal van Aragon (Keizerkanaal, langs de Ebro) 119 km. lang, kanaal van Castilië, 160 km., enz.

Met betrekking tot het klimaat vertoont geen land van Europa zulk een verscheidenheid als S. In het n. en op de hooggebergte.il heerscht een felle koude, in sommige andere streken in het midden en zuiden daarentegen een verschroeiende hitte. In bonte afwisseling liggen drie, vier klimaatgordels naast ©n boven elkander: de subtropische, waartoe de zuidelijke provinciën Algarvië, Andalusië, Granada, Murcia en een deel van Valencia behooren; de warm-gematigde, die alle overige landschappen omvat, behalve de streken langs de noordelijke kust; de koud-gematigde, die eigen is aan den noordel. kustzoom; de poolgordcl eindelijk, waartoe men het sneeuwgewest van de Centrale- en Oostelijke Pyreneeën en dat van de Siërra Nevada brengt. Alleen de noordwestelijke kustlandschappen en de andalusische laagvlakten bezitten een zee-klimaat: veel regen, met zachte winters en koele zomers; het binnenland daarentegen en ook de provincies langs de oostkust hebben een sterk uitkomend vastelandklimaat: heete zomers en koude winters, warme dagen en koele nachten. Met nam© biedt de Centrale hoogvlakte van NieuwCastilië de grootste contrasten aan: terwijl enkele streken in Juli en Augustus het voorkomen van verschroeide en stoffige woestij-

nen aannemen, zijn de Manzanares en andere wateren hier in December en Januari niet zelden met ijs bedekt en zijn sneeuwstormen aan de orde van den dag. (Hoogste zomertemperatuur te Madrid 40° C., strengste winterkoude—7°). De aangenaamste jaargetijden zijn er wel het voorjaar en de herfst, schoon deze ook nog koud kunnen zijn, vooral onder den invloed van de gure Nor te of Gallego. De hemel prijkt gewoonlijk in een doorzichtig en glansrijk azuur; mist en nevel zijn in Castilië en Murcia onbekend. Tot de karakteristieke winden van het schiereiland behooren nog, behalve de genoemde Norte of Gallego, die men met de Bora (zie ald.) van Noord-Italië en Dalmatië zou kunnen vergelijken, de gloeiend heete Solana (van sol = zon), die voor Zuid-Spanje een even groote plaag is als de Sirocco voor Sicilië en Calabrië; eindelijk in de vlakten van ’t Elbro-dal en elders de hittenevel of Calinas, de „vloek van Aragon”. S. heeft ook vaak van aardbevingen te lijden, hoewel in mindere mate den Portugal.

De bevolking van het europeesch vastelandgedeelte van S. bedroeg bij de eerste volkstelling, gehouden in 1787, 10.409.879 zielen; in 1900 had S. (met inbegrip van de Balearen, 311.649, de Canarische eilanden, 358.564, en de presidios aan de noordkust van Marokko: Ceuta, Alhucemas, Chafarinas, Melilla, Velez de la Gomera, tezamen 24.003 inw.): 18.618.086 inw., verdeeld over de provinciën als volgt:

PROVINCIEN. Inwoners 1900 inw. per km2

Alava 96.335 31,2

Albacete 237.877 15,9

Alicante 470.149 83

Almeria 359.013 31,2

Avila 200.457 25,2

Badajoz 520.246 23,4

Balearen 311.649 62,2

Barcelona 1.054.541 137,2

Biscaya 311.361 143,8

Burgos 338.828 61,7

Caceres 362.164 49,2

Cadix met Ceuta 452.659 61,7

Canarische eilanden 358.564 49,2

Castellon 310.828 48,7

Ciudad-Real 321.580 16,3

Cordova 455.859 33,1

Coruna 653.556 82,7

Cuenza 249.696 14,5

Gerona 299.287 51,4

Granada 492.460 38,6

Guadalajara 200.186 16,5

Guipuzcoa 195.850 138,6

Huelva 260.880 25,7

Huesca 244.867 16,1

Jaen 474.490 35,2

Leon 386.083 25,1

Lerida 274.590 22,6

Logrono 189.376 37,6

Lugo 465.386 47,1

Madrid 775.635 98

Malaga 511.989 70,3

Murcia 577.987 50,1

Navarra 307.669 29,3

Orense 404.311 57,9

Oviedo 627.067 57,6

Palencia 192.473 23,6

Pontevedra 457.262 104,7

Salamanca 320.765 25,6

Santander 276.003 50,5

Saragossa 421.843 24,2

Segovia 159.243 23,3

Sevilla 555.256 38,6

Soria 150.462 14,6

Tarragona 337.964 52,6

Teruel 246.001 16,6

Toledo 1.376.814 24,5

Valencia 806.556 75,4

Valladolid 278.561 36,8

Zamora 1.275.545 25,9

Presidios zonder

Ceuta 10.412 312,8

De volkrijkste steden van S. zijn (getal inw. in 1900) :

Madrid 539.835

Barcelona 533.000

Valencia 213.530

Sevilla 148.315

Malaga 130.109

Murcia 111.539

Carthagena 99.871

Saragossa 99.118

Bilbao 83.306

Granada 75.900

Lorca 69.836

Cadix 69.382

Valladolid 68.789

Palma 63.937

Jerez 63.473

Cordoba 58.275

Santander 54.694

Alicanta 50.142

In weinige landen is de landverhuizing zoo sterk als in S.; in 1898 verlieten 59.543, in 1899: 53.862, in 1900: 63.000 personen het land; de meeste landverhuizers gaan naar Zuid-Amerika en naar de algerijnsche prov. Oran. S. is verdeeld in 495 arrondissementen (Partidos judiciales) en telt 9774 gemeenten (Ayuntamientes) met over de 47.400 steden, dorpen, vlekken en gehuchten, w.o. 169 oude steden met voorrechten (Ciudades). In 1900 bedroeg het aantal geboorten 627.848, het aantal sterfgevallen 536.716. Zeer groot is het aantal buitenechtelijke geboorten. Het volk der Spanjaarden is ontstaan uit zeer verschillende elementen. Met de oudste oorspronkelijke bewoners vermengden zich de Celten, die reeds in voorhistorische tijden het schiereiland veroverd zullen hebben. Van de Phoeniciërs en Grieken ontvingen dezen de eerste beschaving. Carthagers verdrongen de Phoeniciërs, Romeinen de Carthagers. Geruimen tijd koesterde Iberië zich in den glans der romeimsche beschaving; toen stortte het machtige wereldrijk ineen en germaansche stammen, Vandalen, Sueven, Alanen en West-Goten overstroomden het land. Naast dezen vestigden zich sedert 711 ten tweeden male Oosterlingen, en arabische wijsheid en kunst, zeden en gebruiken verkregen in Spanje het burgerrecht. Van tal van verschillende nationaliteiten draagt alzoo het spaansche volk den stempel. Al naardat in de een of andere provincie de oorlogszuchtige veroveraars zich korter of langeren tijd ophielden, nam inzonderheid deze landstreek veel van hun zeden aan; het meest bleven nog de noordelijke stammen van vreemden invloed vrij; zij verachten uit dien hoofde ook hun zuidelijker landgenooten, die met Mooren, Joden en Zigeuners (Gitanos) vermengd zijn. Over het algemeen zijn de Spanjaarden van een middelmatige gestalte, eer klein dan groot te noemen, met uitzondering van Catalonië, Aragou en Galicië, waar men grootere, goed gebouwde en geproportioneerde menschen ziet. In eemige provinciën, met name in het zuiden is de gelaatskleur donkerbruin; dit is ook, hoewel in mindere mate, in de beide Castiliën het geval, vooral in OudCastilië; in het koninkrijk Murcia zien de bewoners er geelachtig of olijfkleurig uit. Intusschen is in Spanje een blanke huid, althans bij kinderen en vrouwen, niets buitengewoons. Onder de vrouwen is uiterlijk schoon niet zoo algemeen als wel eens wordt voorgesteld. De vrouwen zijn integendeel meest klein en mager, met een vale bleeke kleur, waarlijk schoon is alleen het vurige, zwarte oog. In hun bewegingen bezitten de meeste vrouwen een aangeboren losheid en bevalligheid; hun gebaren zijn vol hartstocht en uitdrukking, vooral in Andalusië, waar schoone vrouwentypen spreekwoordelijk inheemsch zijn. Ook Malaga wordt als de bakermat van vrouwelijk schoon geprezen. De Spanjaarden zijn matig in het gebruik van spijs en drank. Met name wordt een beschonkene door iedereen verafschuwd, en de vernederendste scheldnaam in Spanje is wel die van barracho of dronkaard. Israëlieten komen in alle groote steden voor, doch nergens talrijk en in het geheel ongeveer 5000 zielen. Naar de confessie behoort de geheele bevolking ongeveer tot de r.-kath. kerk (11 aartsbisdommen: Burgos, Santiago de Compostela, Valladolid, Granada, Saragossa, Sevilla, Tarragona, Toledo, Valencia, en 46 aartsdommen; primas des rijks is de bisschop van Toledo). Tot op de revolutie van 1868 was elke andere religie in S. verboden; sedert dien tijd worden andere belijdenissen wel geduld, doch zij zijn niet vrij. De spaansche hiërarchie heeft in den nieuweren tijd ingrijpende veranderingen ondergaan, inz. door de sluiting der monnikenkloosters, die in 1836 factisch, 1841 gerechtelijk plaats had. Terwijl in 1787 de gezamenlijke geestelijkheid uit 188.626 personen bestond (w.o. 61.617 monniken, 32.500 nonnen en 2705 inquiisitoren), waren er in 1884 in S. 32.435 priesters, 1684 monniken en 14.592 nonnen in 1188 kloosters. Het aantal spaansche protestanten is niet met juistheid bekend.

In ontwikkeling staat het spaansche volk bij alle west-europeesche naties ten achter, gevolg van het oppermachtig politiek en kerkelijk obscurantisme. De massa van het, van nature edele, krachtig en rijk begaafde spaansche volk ligt nog verzonken in bijgeloof en onwetendheid. Het onderwijs in al zijn geledingen is geregeld door de wet van 28 Aug. 1857. In 1901 had S. volgens opgaven 25.340 openbare en 6181 bijzondere lagere scholen, tezamen met 1.961.964 kinderen. De 10 spaansche hoogescholen zijn te Barcelona, Granada, Oviedo, Madrid, Salamanca, Santiago, Sevilla, Valencia, Valladolid, Saragossa.

Onder de middelen van bestaan is de landbouw het voornaamste. Van oudsher stond S. om zijn verscheidenheid van bodem en klimaat, zijn vruchtbare laagvlakten, talrijke bergdalen en menigte rivieren aangeschreven als een land van landbouw en veeteelt. Toch neemt Spanje voor het tegenwoordige niet dien rang onder de landbouw- en veeteeltdrijvende staten van Europa in, dien het zou kunnen bekleeden, indien in den loop der twee laatste eeuwen beter zorg gedragen was voor de besproeiing, het onderhoud der bosschen, den aanleg van wegen en kanalen. Uitgestrektheden gronds liggen ongebruikt of slecht bebouwd ter neer, en eerst langzamerhand wordt hierin eenige verbetering gebracht. In alle deelen van het land verbouwt men koren, zoowel in de vlakten als in de bergstreken, het meest echter in OudjCastilië, Nieuw-Castilië, Leon en Andalusië. De voornaamste korensoort is tarwe (jaarl. circa 40 mill. hectoliter), daarna gerst, als voedsel voor de menigte paarden en muildieren; haver en rogge worden minder geteeld en hoofdzakelijk in de koudere berglanden. Maïs verbouwt men vooral in het zuidoosten van het land, evenals rijst; gierst meer in Galicië, Asturië en Aragon. Aardappelen verbouwt men wel is waar overal, maar als dagelijksche spijs wordt deze vrucht, gelijk ten onzent, niet genuttigd. In de bergstreken van Cantabrië, Oud-Castilië en Catalonië vindt men veel boekweitvelden. In geen land van Europa verbouwt men zooveel peulvruchten en groenten als in Spanje. Grauwe erwten en boonen, die het dagelijksch voedsel van bijna alle Spanjaarden zijn, worden in de laatste jaren zelfs veel uitgevoerd. Uien en knoflook, kool, augurken en meloenen vormen evenzeer geliefde spijzen der meeste Spanjaarden. Zoowel voor den land- als tuinbouw moet in de centrale en oostelijke provinciën kunstmatige besproeiing worden aangewend, waarvoor men in die streken overal een zeer zorgvuldig gebruik maakt van bronnen, beken en rivieren. Geen kosten worden hiervoor in de z.g. huerta’s (tuinen, van het lat. hortus) en vega’s (een arab. woord, dat eveneens tuin beteekent) van Valencia, Murcia en Granada, waar de waterleidingen op de grootste schaal zijn ingericht, ontzien. Sommige van deze kostbare besproeiingswerken bijv. die in de vlakte van Tarragona, dagteekenen reeds uit den Romeinen-tijd; de meeste echter zijn door de Mooren aangelegd; anderen danken hun ontstaan aan de hand van latere geslachten. In onzen tijd heeft men in streken, waar geen natuurlijke bronnen of beken vloeien, artesische putten voor het besproeiingswerk gegraven. De dankbare bodem beloont al deze zorgen ruimschoots: niet zelden toch geven de voortreffelijke huerta’s van Valencia en Murcia jaarl. drie oogsten.

Naast den akkerbouw vormen wijnbouw (opbrengst 1898: ruim 28 mill. hectoliter), benevens de teelt van olijven en andere boomvruchten de voornaamste takken der bodemcultuur. Met betrekking tot den wijnbouw zou Spanje gemakkelijk den eersten rang onder alle landen van Europa kunnen innemen, wanneer alle daarvoor geschikte gronden met druiven beplant werden en de verpleging van den wijnstok en de bereiding van den wijn zelf met wat meer zorg geschiedde dan nu het geval is. In het geheel werd in 1901 op 1.990.000 hectare grond (3.7 pCt. van de oppervlakte van het land) wijn verbouwd.

Geen plaats misschien ter wereld brengt meer wijn voort dan Malaga, terwijl de grootste uitvoer van wijnen plaats heeft te Jerez; ook rozijnen en druiven worden voornamelijk uit deze steden uitgevoerd. Voor het overige zijn naast Jerez en Malaga de meest bekende spaansche wijnsoorten die van Benicorlo (Valencia), Alicante, Valencia en Tinto (Andalusië). Olijven verbouwt men vooral in Andalusië en Murcia; doch de bereiding der olie laat nog veel te wenschen over. Ook ander ooft en zuidvruchten vormen een belangrijk artikel van uitvoer, als: amandelen, vijgen, johannesbrood, kappers, sinaasappelen en citroenen, alle hoofdzakelijk in Valencia, Malaga en Catalonië verbouwd. Zelfs dadels, door de Arabieren aangeplant, komen in Valencia voor (bij Elche). In het n. en n.o. des lands verbouwt men een menigte kastanjes, noten en ander ooft.

Nog andere handelsgewassen van beteekenis in Spanje zijn: hennep, vlas en andere vezelplanten, waartoe ook het esparto-gras behoort, welks draadvormige, taaie bladeren niet alleen voor touw en vlechtwerk, maar ook voor de vervaardiging van papier wordt aangewend. Verder noemen we meekrap, saffraan, sumak, wouw, weede en andere verfplanten; eindelijk suikerriet, in Andalusië en Murcia.

Ongeveer 9 pCt. van Spanje’s bodem is nog met bosch bedekt; verreweg de belangrijkste boomsoort hiervan is de kurkeik (Quercus suber), die bijna overal, doch hoofdzakelijk in Catalonië en Aragom wordt aangeplant. Zijn sponzigen bast, die ons de bekende kurk levert, werpt de boom van zelf af, doch hij gedijt het best, wanneer men hem op gezette tijden geregeld daarvan bevrijdt. De vrucht van den kurkeik is een gezocht voedsel voor de varkens.

Naast den landbouw vormt de veeteelt het hoofdmiddel van bestaan. De spaansche paardenfokkerij en de spaansche schapenteelt golden langen tijd voor de eerste der geheele aarde, en al is dit nu niet meer het geval, toch behooren beide ook nu nog tot de hoofdbedrijven van het land. De schoonste paarden levert nog altijd Andalusië, en met name zijn de stoeterijen van Oor do va wereldberoemd. Ezels en muildieren worden mede in enorme hoeveelheid aangekweekt en jaarlijks bij menigten naar Frankrijk uitgevoerd. De vroeger zoo beroemde schapenteelt levert nog altijd voortreffelijke wol, al staat de kwaliteit dan ook ten achter bij die der engelsche en duitsche schapen. Voor een groot deel wordt zij tegenwoordig uitgevoerd naar Frankrijk, Engeland en West-Indië. Het aantal schapen bedroeg in 1895: I6V2 millioen. De spaansche schapen worden onderscheiden in treksehapen (ovejas trashumantes, meer algemeen bekend onder den naam merinos) en stalschapen. De eerste, de fijn en langwollige rassen, blijven voortdurend onder den blooten hemel en trekken van de eene plaats naar de andere. De stamlanden van de merinosteelt zijn Leon, Estremadura, de Mancha en Neder-Andalusië, waar de kudden den winter en het voorjaar doorbrengen. Begin April verlaten zij deze streken om noord- en oostwaarts te trekken en wel naar de gebergten van Leon, Plasencia, Avila, Segovia, Urbion, Cuenza en Valencia. Het rondtrekken en de wegen, welke de kudden te volgen hebben, zijn bij de wet geregeld; het z.g. Mesta- of weiderecht echter, dat den grondbezitters van Estremadura sedert het begin der 16de eeuw een bijna onbeperkte macht toekende, ten koste van den landbouw, is in 1836 opgeheven. Hier en daar echter wordt het nog bij traditie door enkele adellijke en geestelijke grondbezitters uitgeoefend. Een enkele merinoskudde telt ongeveer 10.000 stuks en is in groepen van circa 1000 ingedeeld, die ieder door een scheper (capataz) aangevoerd worden, bijgestaan door een aantal herders (pastores) en honden. Het oppertoezicht over den geheelen troep voert de „mayoral”; de beste schepers en herders vindt men in Leon. Geiten zijn in Spanje talrijker dan in eenig ander land van Europa (1895: 2.831.000); geitenvellen worden veel uitgevoerd naar Frankrijk. Varkens zijn er mede zeer menig vuldig en de hammen van Estremadura genieten door geheel Spanje een soortgelijke reputatie als die van Westfalen in Duitschland en ten onzent; vellen van varkens en geiten worden veel gebruikt voor het bewaren van wijn. Rundvee (1895: 2.071.326 stuks) vindt men het meest in de noordelijke provinciën, terwijl stieren (toros) voor de stierengevechten vooral in Siërra Morena en andere woudrijke gebergten worden aangefokt. In de zuidelijke provinciën heeft men in den laatsten tijd met goed gevolg kameelen ingevoerd. Pluimgedierte, inzonderheid kippen, teelt men vooral in Galicië, Estremadura en Andalusië; bekend is o. a. de enorme uitvoer van hoendereieren uit de haven van Vigo naar Londen. Verder noemen we de teelt van zijdewormen in de zuidoostelijke provinciën, van cochenille in Andalusië, van bijen in alle doelen van het land, enz.

Jacht en visscherij zijn in Spanje vrij; ieder die het geweer te hanteer en weet, jaagt naar hartelust op hazen, konijnen, patrijzen enz., terwijl de vangst van tonijnen, sardijnen, zalm en mosselen aan den Middell. zeekant een belangrijk middel van bestaan mag boeten; ook de koraalvisscherij is niet onbelangrijk.

De mijnbouw van Spanje was eens, ten tijde der Romeinen, en vroeger nog, van veel beteekenis. Sedert de ontdekking van Amerika geraakte het mijnwezen in diep verval: behalve de rijke kwikmijnen van Almadon in de Siërra Morena, werd er slechts een weinig koper en lood gewonnen en wat ijzer in Biskaye. Sedert het verlies der spaansche koloniën in Amerika evenwel is de mijnbouw weder aanzienlijk toegenomen; doch het gebrek aan hout en steenkool, gepaard met gebrek aan ondernemingsgeest is een groote belemmering voor zijn verdere ontwikkeling en uitbreiding. Ook zijn een aantal mijnen, met name die, welke dicht bij zee gelegen en dus gemakkelijk te exploiteeren zijn, in handen van vreemdelingen, vooral Engelschen, Belgen en Duitschers. Zilver vindt men bij Puebla de los Infantes (prov. Cordova), bij Farena (prov. Tarragona), bij Hiendelaencia (prov. Guadalajara), bij Carthagena en Almeria; lood wordt in verbazende hoeveelheden gedolven in de beroemde Alpujarras van Granada, bij Gador, bij Almeria, bij Linares (prov. Jaen), en bij Carthagena. Best koper vindt men in de mijnen van de Rio Tinto, in de Pyreneeën, de Siërra Nevada enz.; voortreffelijk graphiet voor potlooden bij Marbella (prov. Malaga), in Astnrië en Mancha; zink bij Alcaraz in de Siërra Morena en op vele andere plaatsen; uitmuntend ijzer, dat grootendeels naar Engeland en de Rijnprovincie vervoerd wordt, bij Somorostro (in Biskaye), bij Pedroso in de Siërra Morena, bij1 Marbella enz.; steenkolen vindt men het meest in Asturië, doch ook in Leon, Estremadura, Cordova, Catalonië en Biskaye; de bewerking der kolenmijnen laat echter nog veel te wenschee over. Aan zwavel zijn Murcia en Granada rijk, terwijl ontzaglijk veel zout gewonnen wordt in de beroemde groeven bij Cardona (in Catalonië) en voorts door verdamping uit het zeewater en uit de zoutmeren van Murcia, Cadix, Iviza enz. Verder vindt men eenig goud in Catalonië en worden hier en daar geringe hoeveelheden nikkel, marmer, kobalt, tin, soda, aluin, petroleum enz. aangetroffen.

De opbrengst van de voornaamste producten van het spaansche mijnwezen was in 1901:

1000 ton: Waarde in 1000 pesetas:

Ijzererts 7906.5 40.833

Steenkool 2556.5 28.932

Anthraciet 85.3 951

Bruinkool 95.9 507

Kopererts 2672.4 45.756

Looderts 174.3 13.666

Zilverlood 207.2 33.578

Zilver 0.4 296

Goud 1.6 48

Kwikzilver 28.4 5.200

Zink 119.7 4.029

Mangaanerts 60.2 1.008

Zout 345.1 3.000

Zwavel 49.9 297

Magnesiet 4.9 145

Asphalt 4.0 41

Mineraalwater 18306.7 706

De industrie heeft S. na het midden der 19de eeuw wezenlijke vorderingen gemaakt, gelijk de toenemende invoer van machinerie, ruwe katoen en steenkool, en de gestadige uitbreiding van het spoorwegnet bewijzen. In de baskische provinciën bestond sinds lang een bedrijvige fabrieksnijverheid; eerst in den nieuwsten tijd ontwikkelde deze zich ook in andere deelen van het rijk, in Catalonië, Valencia, Murcia, Galicië en Asturië. Toch voorziet de eigen productie nog niet in de behoefte en moeten van allerlei artikelen nog groote hoeveelheden ingevoerd. De voornaamste takken van nijverheid zijn, afgezien van het mijnwezen en de smelterijen: weverij, meel- en oliebereiding, ijzerindustrie, papier- en lederfabrikage; in Catalonië bloeit ook de linnenen hennepbewerking. De baskische industrie, thans reeds door de catalonisohe overtroffen, fabriceert hoofdzakelijk ijzerwerk van allerlei aard, papier, touwwerk, leer en leerwaren, linnen- en wollen weefsels, zeep, glas en porcelein. Te Valencia was vroeger de belangrijkste tak van nijverheid de bewerking van ruwe zijde. De industrie van Murcia en Almeria bestaat hoofdzakelijk in ertssmelterij, soda- en aluinbereiding, espartovlechterij. De industrie van Andalusië is geconcentreerd te Malaga, Granada en Sevilla, ijzergieterijen, fabrieken van katoenen en linnen stoffen, lucifers en chemicaliën te Malaga, suikerfabrieken te Granada en Malaga, ijzersmelterijen aan de Rio Verde, verder een rijksijzergieterij en geweerfabriek, machine- en aardewerkfabrieken, linnen-, wol- en zijdefabrikage te Sevilla. Galicië en Asturië munten voornamelijk uit in de fabrikage van giet- en smeedijzer, staal, glas, zeep, stearine, chocolade, linnen en katoenen stoffen. In Oviedo bloeit de metallurgie (groote geschutgieterijen vindt men te Trubia, enz.). De wolindustrie is ongeveer over het geheele land verbreid. De bewerking van tabak is monopolie der regeering, die 10 fabrieken (Sevilla, Madrid, Alicante, Alcoy, Cadix, Valencia, La Coruna, Gijon, Oviedo, Santander) in werking heeft.

Voor den handel ligt S. uitermate gunstig en onder Philips II, na de verovering van Portugal, had S., behalve de heerschappij over de zee, ook den wereldhandel in handen. Toen beide op Engeland waren overgegaan, bleef S. nog langen tijd op het punt van handel de twëede in rang in de rij der natiën. De oorzaken van het diepe verval, waarin het land sedert ook in dit opzicht geraakt is, zijn de eindelooze binnen- en buitenl. oorlogen, de verwaarloozing der natuurlijke hulpbronnen des lands, het bekrompen prohibitiestelsel gedurende de heerschappij van het absolutisme, en de afval der amerik. koloniën. Xa een korte herleving onder Karel III zonk het land snel in den vroegeren slechten toestand terug. Eerst onder de constitutioneele regeering begon S. weer aandacht aan zijn natuurlijke hulpbronnen te schenken en sedert is ook de handel weer vooruitgegaan. In 1849 werden in de plaats van het vroegere prohibitiestelsel beschermende rechten ingevoerd, die echter nog zeer hoog werden gesteld. Xog altijd heeft S. een zeer hoog tarief en er wordt op groote schaal smokkelhandel gedreven. De totale invoer (met inbegrip van edele metalen^ bedroeg in 1889 866, in 1891: 873, in 1893: 684, in 1895: 769, in 1897: 788.2, in 1899: 954.2, in 1901: 846.8, in 1902: 810.3 millioen pesetas, de uitvoer in dezelfde jaren: 896, 803, 626, 805, 972, 768.2, 692.1, 752.1 millioenen pesetas. De spaansche handelsvloot telde 1900: 440 stoomvaartuigen (tezamen 430.996 registerton) en 693 zeilvaartuigen (tezamen 110.968 registerton), behalve vele kleine vaartuigen van minder dan 100 registerton. In de havens kwamen in 1901 aan: 18.241 schepen (tezamen 14.503.348 registerton), w. o. 9808 spaansche (7.059.208 registerton). Het spaansche spoorwegnet had einde 1900 een uitgebreidheid van 13.357 km.; de eerste lijn, Barcelona—Matara (28 km.) werd geopend op 30 Oct. 1848; in 1851 volgde de lijn Madrid—Aranjuez (48 km.). De wegen verkeeren in slechten staat.



Staatsinrichting

S. is sinds 1812 een constitutioneele monarchie. De tegenw. grondwet is van 1876. De kroon is erfelijk in de dvnastie Bourbon. De wetgevende macht berust bij den koning en de Staten-Generaal (Cortes).

Deze bestaan nit een senaat en een congres van afgevaardigden. De senaat is samengesteld uit de meerderjarige zoons van den koning en den troonopvolger, de grandes met minstens 60.000 pesetas jaarl. inkomen aan rente, de aartsbisschoppen, de hoogste officieren van leger en vloot en eenige hoogwaardigheidsbekleders, verder uit eenige door den koning te benoemen leden, eindelijk mogen provinciale en gemeentebesturen, verschillende kerkelijke lichamen, de universiteiten en de hoogstaangeslagenen eenige senatoren kiezen; het aantal der senaatsleden mag de 360 niet overschrijden. Het congres van afgevaardigden (Tweede Kamer) bestaat uit 431 leden. Kiezen mag elk mannelijk staatsburger, die zijn 25ste jaar bereikt heeft en twee jaar ingezetene eener gemeente is. In het maatschappelijk leven onderscheidt men vier standen: adel, geestelijkheid, burgers en boeren; de adel is nog gesplitst in hoogen adel (de grandes) en lagen adel (de hidalgo’s). Het wapen heeft in het eerste en vierde (gouden) veld van het middenschild een kasteel (duidende op Castilië), in het tweede en derde (zilveren) veld een roode leeuw (Leon) en aan den voet van het schild een groenen granaatappel in zilver (Granada). Het hoofdschild heeft in het eerste (gouden) veld vier roode balken (Aragon), in het tweede vier roode balken en twee zwarte adelaars (eiland Sicilië), in het derde (roode) een zilveren dwarsbalk (Oostenrijk), in het vierde (blauw) gouden lijnen (Nieuw-Bourgondië), in het vijfde (gouden) zes blauwe leliën (Parmaj, in het zesde (gouden) zes bollen (Toscane), in het zevende (gouden) drie blauwe schuinstaande balken (Oud-Bourgondië), in het achtste (zwarte) een gouden gekroonden leeuw (Brabant), in het negende (gouden) een zwarten gekroonden leeuw (Vlaanderen), in het tiende (zilveren) een rooden adelaar (Tirol). Het schild is omhangen met de decoraties van het Gulden Vlies. De landskleuren zijn rood en geel.

In weerwil van het 300-jarig bezit der gouden zilverlanden Peru en Mexico, was reeds in de 18de eeuw de financieele toestand van S. verre van gunstig en sedert dien tijd is de schuldenlast van jaar tot jaar geklommen. De geheele staatsschuld bedroeg 1 Juli 1901: 9651 millioen pesetas (waarvan 1029 mill. buitenlandsche schuld); aan rente daarvoor moet jaarl. ongeveer 400 mill. p. worden opgebracht. De staatsinkomsten bedroegen over het jaar 1901/ 02: 974.437.749 p., de uitgaven 971.176.259 pesetas (civiele lijst bijna 91/2 mill. p., oorlogsbudget ruim 1541/2 mill., marine bijna 36 mill. p., onderwijs ruim 43 mill. p., enz.). De Bank van Spanje is de eenige instelling welke de bevoegdheid heeft biljetten uit te geven; deze hebben gedwongen koers en zijn 25, 50,100, 500 en 1000 pesetas groot. De instelling werd in 1820 opgericht en heeft thans een kapitaal van 150 millioen pesetas (aandeelen van 100 en 500 pesetas). De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten enz. (maximum 1500 mill. p.) door munt of muntmateriaal moet gedekt zijn is bij wet van 14 Juli 1891 gesteld op 1/B, waarvan de helft moet bestaan in goud; het privilege loopt tot 1980.

Literatuur voor aardrijkskunde, statistiek enz.: Madoz, Diccionario geogrdfko, estadistico, historico de Espana g sus provinsias de Ultramar (16 dln., Madr. 1846—50); Memorias del Tnstituto geogrdfico y estadistico (ald. 1875 vlg.), Diercks, Das moderne Geistesleben in S. (Leipz. 1883); Mariana y Canz, Diccionario geogrdfico, estadistico municipal de Espana (Valencia 1886); R. del Castillo, Gran Diccionario, geogrdfico, estadistico é histórico de Espana (4 dln., Barcelona 1889—92); Murray, LLandbook for Spain (9de dr., 2 dln. Lond. 1898); Woerl, S. in Wort und Bild (Würzb. 1894) , Th. Fischer, Versuch einer wissenschaftlichen Orographie der Iberischen Halbinsel (in „Petermanns Mitteilungen”, Gotha 1894); D’Shea, Guide to Spain and Portugal (Lond.

1895) , Baedeker, S. und Portugal (1899), Root, Spain and its colonies (Lond. 1898), MorelFatio, Espagne (3 dln., Par. 1899), Beltran en Rózpide, La geografia en 1898 etc. (Madr. 1900); Davillier, La Spagna illustrata da G. Doré (Milaan 1900), Gortór Burbaguena, Nuestras costumbres (Madr. 1900), Martinez, Código de comerico espaflol (ald. 1901), Hume, The Spanish people (Lond. 1901), Williams, The land of the Dons (Lond. 1902), Routier, Eindustrie et le commerce cle VEspagne (Par. 1902), Tenne und Calderón, Die Mineralfundstatten der Iberischen Halbinsel (Berl. 1902).



Taal

De spaansche taal (el espanol) is hoofdzakelijk ontstaan uit ’t latijn en wel uit de z.g. lingua romana rustica, de romeinsche spreektaal. Zij draagt echter ook sporen van de oorspronkelijke bewoners van Spanje, van de Iberiërs en de Cantabriërs en van andere volken, die in den loop der tijden het spaansch schiereiland beheerschten. De taal der Cantabriërs wordt nu nog in vrij zuiveren staat in ’t noordelijk gedeelte, nabij de Pyreneeën, door de Basken gesproken en draagt den naam van Baskisch. Vervolgens onderging het spaansch den invloed van het arabisch, een invloed, die wel eenige wijzigingen in de uitspraak veroorzaakte en vele nieuwe woorden bijbracht, maar die zich niet tot den innerlijken bouw uitstrekte en ’t romaansche karakter der taal onaangetast liet. Van de onderscheidene spaansche dialecten verkreeg het castiliaansch de voornaamste plaats, werd de schrijftaal voor geheel Spanje en kan daarom als ’t eigenlijke spaansch beschouwd worden en wordt dan ook, met meerdere of mindere wijziging, in Spanje en een groot gedeelte van Midden- en ZuidAmerika gesproken. De spaansche taal heeft 27 letters, waaronder 6 klinkers en 3 eigenaardige medeklinkers: ch, 11 en n. De uitspraak van ’t spaansch wijkt in vele opzichten van die van ’t latijn af, en klinkt vaak veel harder. Dit komt vooral door ’t ruimere aanwenden der aspiratie, die ook bij de x, j, g en f voorkomt. De klinkers worden in ’t spaansch ongeveer uitgesproken als in ’t duitsch. De j is bij de nieuwe spelregeling in plaats van de x de voornaamste keelletter geworden en heeft ongeveer de uitspraak van onze g, zoo schrijft men thans Mejico voor Mexico (spreek uit: Megico). De spraakkunst der Spaansche Académie te Madrid, voor ’t eerst in 1711 verschenen, geldt als de gezaghebbende. Tot het aanleeren der S. zijn o. a. zeer geschikt: P. Förster, Spanische Sprachlehre (Berl. 1880), de spraakkunsten van Lespada (2de dr. 1873) en van Montana (2e dr. 1875), Wansink, Vademecum of handboek voor allen, die Spaansch willen leeren (1889) en van denzelfde, Los verbos Castellanos (1886).



Letterkunde

De eerste voortbrengselen der spaansche letterkunde bestaan in volkspoëzie. De volksliederen, romances, verheerlijkten vaak de krijgsdaden der helden, vooral die in den strijd tegen de Mooren verricht, waaronder de liederen van den Cid el Campeador (11de eeuw) een eerste plaats innemen. Deze romances werden echter eerst in de 16de eeuw opgeteekend en verzameld, zoodat slechts weinige voor ons zijn bewaard gebleven. De eigenlijke spaansche letterkunde begint dan ook eerst met de 13de eeuw (eerste tijdperk van de 13de eeuw tot Jan II van Castilië, 1406), uit welken tijd het epos: Poema del Cid, de Cronica del Cid, de heiligen-legenden door Gonzalo de Berceo en de tocht van Alexander den Groote door de Segura dagteekenen. Affonsus X (overl. 1284) liet de wetten uit ’t latijn in ’t spaansch vertalen (1837 te Madrid uitgegeven onder den titel: Opusculos legales del rey D. Alfonso el Sabio), en onder zijn leiding een kroniek der wereldgeschiedenis en een verhaal der kruistochten schrijven, zoodat hij als de schepper van ’t spaansche proza kan beschouwd worden, terwijl hij zelf verschillende gedichten schreef en door zijn invloed zich het leerdicht ontwikkelde.

Onder de dichters der 14de eeuw dienen vooral Juan Ruiz, Pedro Lopez de Ayala en rabbi Santo genoemd te worden. Een goed overzicht der oudste poëzie krijgt men in de uitstekende verzameling van Sanchez, Colleccion de poesias Castellanas anteriores al siglo XV (1842).

In de 15de eeuw (waarmee ’t tweede tijdperk der spaansche letterkunde aanvangt) kwam naast de didactische vooral de lyrische poëzie op den voorgrond. Een lyriek, die arm van inhoud maar zeer welluidend was, werd door vele dichters beoefend, onder welke zich de markiezen van Villena en Santillana, Rodrigo, Gomez, Jorge Manrique, Diégo Lopez de Har o, Diégo de San Pedro e. a. onderscheidden. Het proza maakte zich in dien tijd van den vroegeren, dorren en kroniekmatigen stijl los en nam in een aantal merkwaardige kronieken verzameld in de Colleccion de crónicas (1779 e. v., 7 dln.) en in verschillende drama’s, die zich toen voor ’t eerst uit de landelijke en mysteriespelen tot den hoogeren dramavorm verheven hadden, sierlijker zinswendingen en een losseren stijl aan. Maar eerst in ’t derde tijdperk (van ’t begin der 16de tot ’t midden der 18de eeuw) zou de spaansche letterkunde het hoogtepunt harer ontwikkeling bereiken. De poëzie volgde de oud-klassieke voorbeelden en onderging den invloed der italiaansche verskunst, waardoor zij aan rijkdom en zuiverheid van vormen won, zonder nochthans haar nationaal karakter in te boeten. De volkspoëzie steeg tot ’n ongekende hoogte en vele gedichten, zooals de Araucana van Ercilla verkregen een ongemeene populariteit. Lope de Vega, de wereldberoemde tooneeldichter, beoefende bijna elke dichtsoort met succes en muntte ook als prozaschrijver uit. En naast hem verwierf zich Calderon een zeer grooten naam, werd de Cid van Guillen de Castro, het voorbeeld voor dien van Corneille, wijd en zijd vermaard en werden de dichtwerken v. Juan Pruiz d’Alarcon, Luis Velez de Guevara en Juan Perez de Montalvan over geheel Spanje verspreid en gelezen. Van ’t proza moet de geschiedenis in de eerste plaats vermeld worden. Evenals in de poëzie streefde men ook hier vooral naar uiterlijke welluidendheid en sierlijkheid van vorm, dit streven openbaarde zich inzonder bij de geschiedschrijvers van Karel V, bij Antonio Guevara (overl. 1548), Pedro Mejia (overl. 1552) en Sepulveda (overl. 1574). Ambrosio de Morales (overl. 1590) en Geronijmo Zurita van Saragossa (overl. 1580), schreven een geschiedenis van Spanje in zuiver spaansch, bewerkt naar de oorspronkelijke bronnen, terwijl laatstgenoemde ook de auteur is van Anales de la corona de Aragon (1562, in 30 boeken). Geschriften van wijsgeerigen aard leverde o. a.: Perez de Oliva; de stichtelijke letterkunde vond o. m. een schrijver in Fancisco Luis de Leon, terwijl de edelaardige Las Casas het lijden der onderdrukte menschheid in Amerika op bewogene wijze weergaf. Het proza der 16de eeuw kenmerkt zich vooral door een stroom van ridderromans, die veelal, van ongezonde denkbeelden uitgaand, een ongezonden geest bij de bevolking wekten. Hiertegen kwam Cervantes de Saavedra (1547— 1616) met vernietigenden spot in zijn Don Quijote op, een roman, die even rijk aan denkbeelden als volmaakt van stijl is. Naar het voorbeeld van Lazarillo de Tormes van Mendoza verschenen verscheidene schurkenromans, o. m. van Mateo Aleman, Quevedo en Espinel. Het 4de tijdperk der spaansche letterkunde loopt van ’t midden der 18de eeuw tot op onzen tijd. In deze periode werd de spaansche literatuur vooral door de fransche letterkunde beïnvloed, hoewel Garcia de la Huérta (overl. 1787) met kracht de nationale richting voorstond. Te Salamanca ontstond een dichterschool met den grooten Melendez Valdes aan het hoofd. In de 19de eeuw deden de wisselingen van de politieke toestanden in Spanje zich ook in de literatuur gevoelen, maar toch ontwikkelden zich nieuwe en frissche krachten in haar en kwam een klassieke school van dichters tot bloei, onder wie Maury, Alonso, Martinez de la Rosa, Angel de Saavedra, José de Larra, Villergas en vele anderen kunstwerken van groote waarde leverden. De oude romance werd door de Saavedra zeer verdienstelijk beoefend. Van de prozaïsten van beteekenis noemen wij de romanschrijvers: Patricio de la Escosura, Larra, Vilalta, Calderon, Avellaneda, Larranaga en Fernan Caballero. Evenals in de andere landen van Europa kwam ook in Spanje in de 19de eeuw de tijdschriften belletrie op en verruimde daar even als elders de kring van belangstellenden in literatuur en wetenschap.

Literatuur: Ticknor, Pistory of the Spanish literature (1863), Lemcke, Pandbuch der Spanischen Litteratur (1855—61, 3 dln.), Dohm, Die Spanische Nationallitteratur (1865—67), Schaffer, Geschichte des Spanischen Nationaldramas (Lpz. 1890).



Kunst

In dit beknopt overzicht beschouwen wij alleen de kunstvoortbrengselen der christelijke beschaving in S. De spaansche kunst staat onder den invloed der fransche, nederlandsche, italiaansche en duitsche scholen; slechts bij uitzondering, vooral in de 17de eeuw, komen echt nationale scholen voor.

I. Beeldhouwkunst

Die sedert de 9de eeuw waarneembare proeven van sculptuur in S. zijn nog half barbaarsch; eerst op het eind der 12de eeuw begint de kunst zich te verheffen; het eerste groote werk is de z.g. gouden poort van Santiago (1188). De kathedraal van Tarragona bezit voorbeelden van bijna alle stijlvormen van den oud-christelijken tot in den baroktijd; de kathedraal van Burgos is rijk aan gotische werken, op haar volgen Toledo en Leon. In Catalonië en Valencia bespeurt men naast den franschen invloed, dien der lombardische en pisaansche school. Sedert de 15de eeuw kwam ’t nederl. en nederduitsche element op ’t tooneel. ’t Gouden tijdperk der spaansche plastiek reikt van ’t midden der 15de tot het eerste kwart der 17de eeuw; de 15de eeuw behoort nog tot de gotiek, de 16de tot de renaissance. De stijl, der ital. renaissance werd sedert het laatste tiental jaren der 15de eeuw door kunstenaars van verschillende nationaliteit verbreid; de voornaamste beeldhouwer en ornementist was Felipe Vigarni uit Bourgondië. De fraaie motieven der vroegrenaissance werden spoedig verdrongen door den phantastischen stijl, door de overlevering verbonden aan den naam van Alfonso Berruguete, ofschoon Diego de Siloe, Covarrübias, Xamete en anderen wellicht eerder verdienen, hier te worden genoemd, benevens Riaho, Leon en Pompeo Leoni. Ook florentijnsche kunstenaars kwamen in S. werken, zooals Domenico Fancelli en Michele. Bartol. Ordohez uit Barcelona schiep met de hulp van lombardische en toscaansche beeldhouwers het monument van Philips den Schoonen en Johanna van Castilië in Granada en dat van kardinaal Ximenes in Alcala. Doch de eerste plaats in de spaansche renaissancesculptuur wordt ingenomen door Aragon: wij noemen slechts de reliefs der albasten hoogaltaren en de koorbanken in de oude kathedraal te Saragossa en de kathedraal van Huesca, den gevel van het klooster San Engracia; daarop volgt Navarra: Ancheta en Vengoechea. Sedert begon de sculptuur wegens den grooten omvang der retablos (altaarwanden) in hout te werken, waarbij gerekend werd op vergulden en beschilderen. De stijl is die der hoogrenaissance en van Michelangelo; de voornaamste vertegenwoordiger is Gaspar Becerra, voorts Juan de Juni en Gregorio Hernandez; deze sculptuur werd omstreeks 1600 in Sevilla vertegenwoordigd door Montahes, wiens werken de volmaakste zijn in die soort; zijn leerling was Alonso Cano. Ook in het tijdperk van den barokstijl kan de spaansche beeldhouwkunst op ernstige en belangrijke werken wijzen.

II. Bouwkunst

De stijl der Arabieren werd in de veroverde provinciën ook verder gebezigd door de christelijke Mooren en komt voor aan vele kerken van Andalusië en in Toledo; het voornaamste monument in dien stijl is het door Pedro de Grasana hernieuwde Alcazar van Sevilla. Voorts wordt deze stijl vermengd met gotische elementen. De oudste bouwwerken der christelijke rijken bevinden zich in Asturië, Leon en Catalonië. Een hoofdwerk van den romaanschen stijl is de kathedraal van Santiago de Compostella (1078); later volgen de grootsche bouwwerken van Salamanca, Tarragona, Zamora. De gotische stijl werd in S. overgebracht door de Cisterciënsen; de noordfransche kathedraalstijl hield zijn intocht met de beide kathedralen van Burgos (1221) en van Toledo (1227), waarvan de eerstgenoemde evenwel haar tegenwoordige gedaante eerst kreeg in de 15de eeuw door Hans van Keulen. Voorts dienen genoemd de kerken van Catalonië en Mallorca met haar zeer breede en stout gewelfde middelschepen: Palma, Barcelona, Manresa en vooral Gerona. Nog in de 16de eeuw werden in den spitsboogstijl de kathedralen van Salamanca en Segovia begonnen. De ital. renaissancestijl vond omstreeks het eind der 15de eeuw voor het eerst ingang; het college van Sta-Cruz in ' Valladolid (1492) en het hospitaal van dien naam in Toledo (1507) zijn de vroegste werken in dien stijl; daarop volgden het raadhuis van Sevilla, het Alcazar in Toledo, het college van San Ildefonso en het paleis van den kardinaal te Alcala. De oude universiteitsstad Salamanca neemt met paleizen en colleges in dezen stijl de eerste plaats in. De geniaalsche bouwmeester van S. was Diego de Siloe (kathedralen van Granada en Malaga), bij wien zich Valdelvira aansloot (kathedr. van Jaen). Onder Philips JI legde de bouwkunst zich toe op een strengen, kalen, van ornementatie afkeerigen stijl, waarvan het wereldberoemde monument het 1563—84 gebouwde Escoriaal (zie ald.) is. De barokstijl was in zwang tijdens het verval van den staat; de fraaiste voortbrengselen daarvan zijn o.m. de oude kathedraal te Saragossa en het raadhuis te Salamanca. Omstreeks het midden der 18de eeuw ontstond het grootsche, in renaissancestijl uitgevoerde koninklijke paleis te Madrid. De in wilde overlading ontaardende ornementiek is verbonden aan den naam van Churriguera.

III. Schilderkunst

De oudste voortbrengselen der spaansche schilderkunst zijn de miniaturen der 10de eeuw; byzantijnsche gewelfschilderingen uit het einde der 12de eeuw vindt men in het Pantheon van San Isidoro te Leon. In den loop der 14de eeuw vond met de gotische architectuur de toenmalige fransche stijl ingang; aan ’t hof verschenen de toscanen Dello en Starnina; tot deze florentijnsche school behooren fresco’s in Toledo en een groot tempera-retablo in de oude kathedraal te Salamanca. In de tweede helft der 14de en in de 15de eeuw vond het vlaamsche olieverfschilderen ingang, het eerst door Luis Dalmau in Barcelona (1445), het meest echter door geïmmigreerde Nederlanders (Juan de Flandes) en door spaansche navolgers (Gallegos, Sanchez de Castro, Alejo Fernandez). Slechts sporadisch komt de frescostijl der ital. quattrocentisten voor (Juan de Borgona). Het door den realistischen * trek in de schilderkunst der 15de eeuw bevorderde nationale element verdween sedert het tweede derde der 16de eeuw weer voor het romeinsch-florentijnsch maniërisme, door spaansche schilders uit Italië medegebracht, en er begon een periode van navolging: Alonso Berruguete, 1). Correa, Vargas, de Brusselaar Campana, Morales, Pablo de SanLeocadia, Vicente Juan Macip, Hernand Yahes (leerling van Leonardo), Ferrando de Llanos; daarop volgde de ital. schilderschool van het Escoriaal (Carducho en Caxesi). Alleen in het portretschilderen bleef men bij den neder! smaak: Antonis Mor, Alonso Sanchez Coello, Pantoja de la Cruz (over! 1609). Tegen ’t eind der 16de eeuw verhief de nationale geest zich opnieuw, in coloristische richting: Fernandez Navarrete, El Greco, Luis Tristan, Maino, Pedro Orrente. De karakteristieke elementen van den spaanschen smaak: verbinding van bet realisme met kath. devotie, het clairobscur, een breede, op werking van het geheel berekende voordracht, vindt men het eerst bij den veelzijdigen Juan de las Roelas (over! 1625); bij hem sloot zich Herrera, de leermeester van Velasquez, aan; voorts dient genoemd Ribalta (over! 1628). Tot de naturalistische meesters van het gouden tijdperk der spaansche schilderkunst behooren: Zurbaran, Jusepe de Ribera, de groote portretschilder Diego Velasquez, Alonso Cano, en de beroemdste spaansche schilder Murillo. Onder den invloed der in de konink! paleizen verzamelde werken van Titiaan en Rubens, vormde zich in de 17de eeuw te Madrid een school van knappe coloristen: Cerezo, de beide Rizi, Diego Polo, Escalante, Antonio de Pereda en Claudio Coello. In de 18de eeuw was, de schilderkunst slechts een flauwe weerschijn der ita! en fransche school: Bayeu, Vanloo, R. Mengs en Tiepolo schilderden in het konink! paleis; eerst in Goya y Lucientes herleefde weer het spaansch karakter. Na een onbelangrijken nieuwklassieken en een nog zwakker romantischen aanloop verhief zich de spaansche schilderkunst na het midden der vorige eeuw op verrassende wijze tot hoogen bloei.

Daarbij kan men twee richtingen onderscheiden. De eene herinnert door haar realisme in haar historiestukken aan enkele der groote meesters van de 17de eeuw, terwijl de andere den modernen geest in haar kabinetsstukken heeft laten doordringen. Tot de historieschilders behooren: Francisco Pradilla, Eduardo Rosales, Martinez Cubello, José Benlliure y Gil, Tejedor e. a.; tot de genreschilders: Mariano Fortuny, Zamacois, Juan Antonio Gonzalez, E. Sala, Fernandez y Balderies, Jimenes y Aranda, Angel Lezcano e. a.; portretschilders zijn: Frederico Madrazo (over! 1894), Pescador, Eguiquipa. Van de landschapschilders noemen wij: Martin Rico, Raimundo de Madrazo, J. Masriera, Ruis de Valdivia, Modesto Urgell, Morero y Galicia, Carlos de Haes.



Geschiedenis

De geschiedenis van S. begint met de stichting van een reeks kolonies aan de zuidkust door de Pheniciërs. In de 7de eeuw v. Chr. beginnen de nederzettingen der Grieken, die echter later (omstreeks 500) voor de Carthagers moesten wijken. Omtrent de volgende 2 eeuwen weet men zoo goed als niets, daar Spanje bijna totaal voor vreemden gesloten bleef; eerst met de punische oorlogen komen er weer berichten. De Carthager Hamilcar Barcas in 236 v. Chr. en verv. en later zijn schoonzoon Hasdrubal veroverden achtereenvolgens de zuide! helft en de oostkust van het schiereiland tot aan de Ebro en maakten daarvan een carthaagsche provincie, waarvan later volgens verdrag met de naijverige Romeinen de Ebro als noorde! grens werd vastgesteld. Het verbreken van dit verdrag door Hannibal in 218 veroorzaakte den tweeden pun. oorlog. Met het jaar 206 was S. geheel voor Carthago verloren en waren de Romeinen daar meester. Dezen organiseerden hun bezittingen 197 v. Chr. in twee provincies: Hispania citerior en Hisp. ulterior, met de hoofdsteden Nieuw-Carthago (Cartagena) en Corduba. Deze vestiging der Romeinen had een algemeenen opstand van alle spaansche volksstammen ten gevolge, waaraan eerst onder keizer Augustus volkomen een eind werd gemaakt. Ook was S. het tooneel van episoden uit de groote rom. burgeroorlogen. Na de nieuwe indeeling van het rom. rijk door Augustus was S. in drie provinciën verdeeld: Hispania citerior of Tarraconensis met de hoofdstad Tarraco, Hispania ulterior of Baetica, van Corduba uit bestuurd, en Lusitania, van de milit. kolonie Augusta Emerita (thans Merida) uit bestuurd. Tijdens de eerste twee eeuwen van den keizertijd ontwikkelde S. zich tot een der bloeiendste landen van het rom. rijk, Nadat ook in S. de christenen aan de bloedige kerkvervolgingen hadden blootgestaan, werd het land spoedig met bisschopszetels bedekt. In 409 trokken, van Gallië uit, Alanen, Sueven en Vandalen de grenzen van S. over en werd het land 70 jaar lang door hen zwaar geteisterd. Na den aftocht der Goten, en later der Vandalen, overheerschten de Sueven, totdat West-Goten in 478 geheel S., behalve het noordwesten, veroverden. De kon. residentie werd T'oledo. Na bijna 200 jaren ging het rijk door inwendige beroeringen ten onder. Daarop veroverden de Arabieren het grootste gedeelte van S., dat omstreeks 756 wederom aan de Abbasiden ontnomen werd door Abd ar-Rahman I, die in Cordoba een eigen khalifaat stichtte, dat onder Abd arRahman III en diens zoon zijn hoogste macht en bloei bereikte, doch na 1031 verviel (zie Ommayaden). De christe! onderdanen behielden evenwel vrijheid van godsdienst, hun eigen taal, wetten en overheden. Karel de Gr. drong 778 tot aan de Ebro voort en stichtte 811 de z.g. spaansche mark. Later gelukte het den christelijk-gotischen koningen, het eene land na het andere aan de Arabieren te ontnemen, zoodat in het begin der 11de eeuw de christe! rijken Leon, Aragon, Navarra en het markgraafschap Barcelona of Catalonië bijna de helft van het schiereiland besloegen. Den Arabieren bleven alleen nog de rijken Cordoba en Granada, welke be’de (respect. 1236 en 1246) eveneens de opperhoogheid van Castilië moesten erkennen.

Onder de christe! rijken van S. kwamen er vooral twee tot groot aanzien: Aragon en Castilië, welke langzamerhand alle overige Christel, en arab. rijken met zich vereenigden; alleen Portugal verkreeg en behield zijn nationale onafhankelijkheid. Toen het koninkl. huis van Aragon uitstierf, benoemden de Cortes 1412 den infant Ferdinand van Castilië als naasten erfgenaam tot koning. In 1469 huwde zijn afstammeling Ferdinand de Katholieke met Isabella van Castilië en bewerkte daardoor de vereeniging van beide rijken. Castilië was sedert 1230 definitief met Leon vereenigd en breidde later zijn macht ook verder uit. Na den dood van Alfons X den Geleerden (1252 —84) woedden opvolgings- en burgeroorlogen totdat Alfons XI (1324—50) de rust herstelde.

De vereeniging van Aragon en Castilië door Ferdinand en Isabella bestond eerst alleen in naam, daar zij onafhankelijk van elkander regeerden. Zij werkten echter samen om de kroon onafhankelijk te maken van adel en geestelijkheid door organiseering der H. Hermandad, verbetering der rechtspleging en bovenal door de Inquisitie. Hun regeering is ook belangrijk door de verovering van Napels, Navarra en Granada (1492) en door de ontdekking van Amerika.

Na den dood van Isabella 1504 kwam haar dochter Johanna met haar gemaal, koning Philips I, zoon van den duitschen keizer Maximiliaan I, in Castilië aan de regeering. Na Philips’ dood 1506 werd zij echter krankzinnig en droegen de standen van Castilië aan Ferdinand de voogdij op over zijn kleinzoon Karel I, den tateren keizer Karel V, dien hij tot universeelen erfgenaam had aangesteld. Na Ferdinands dood werd de 16-jarige Karel als koning van Castilië en Aragon erkend. Het aanzien van S. steeg, vooral door de oorlogen van Karel met Frans I van Frankrijk; tegelijkertijd werd door de veroveringen in Amerika de koloniale macht van S. gegrondvest. Met de troonsbestijging van zijn zoon Philips II (1556—98) begon het verval der spaansche monarchie, waartoe op dat oogenblik behalve S. de Nederlanden, het koninkrijk der beide Siciliën, Milaan, Sardinië, FrancheGomté en het onmetelijik koloniaal bezit in Amerika behoorden. Terwijl Philips 1580 na het uitsterven der onechte bourgondische linie Portugal verkreeg, gingen de Nederlanden verloren. Over het algemeen was hij in geen enkelen zijner vele oorlogen (met Turkije, Engeland, Frankrijk en de Nederlanden) gelukkig en vermocht hij evenmin de ketterij uit te roeien. Het land geraakte echter door die onophoudelijke oorlogen op den rand van den afgrond ondanks de uit Amerika toestroomende schatten. Spaansche literatuur en kunst beleefden echter in dien tijd hun bloeitijdperk. Onder zijn zoon en opvolger Philips III (1598 —1621) werden alle Morisco’s uit S. verdreven; de immer voortdurende oorlogen ruïneerden intusschen het land totaal. Portugal schudde 1640 de spaansche heerschappij weer af. In den vrede van Munster 1648 werd de onafhankelijkheid der nederlandsche republiek formeel erkend en in den vrede der Pyreneeën 1659 spaansch gebied aan Frankrijk afgestaan. Onder Karel II (1665—1700), den zoon en opvolger van Philips IV, gingen nog meer bezittingen aan Frankrijk verloren (vrede van Aken 1668 en van Nijmegen 1679).

Na den dood van Karel II, den laatsten spaanschen Habsburger, werd Philips V (1701 —46), de kleinzoon van Lodewijk XIV, door Karel II, wiens oudste zuster met Lodewijk gehuwd was, bij testament als zijn opvolger aangewezen, zonder verzet in de geheele spaansche monarchie als koning erkend. Doch daarna ontbrandde de 12-jarige Spaansche successieoorlog (zie ald.), waarin Philips V zich tegenover zijn mededinger Karel (den lateren keizer Karel VI) handhaafde op den spaanschen troon. Doch in den vrede van Utrecht 1713 moest hij de spaansche nevenbezittingen Napels, Sardinië, Milaan en de Nederlanden aan Oostenrijk en Sicilië aan Savoye afstaan. Philips V nam zelf weinig aan de regeering deel, doch zijn tweede gemalin, Elizabeth van Parma, met haar raadslieden Alberoni en Ripperda hervormde de staatshuishouding, versterkte de marine en herwon in Italië het koninkrijk der beide Siciliën 1735 en het hertogdom Parma 1740 als spaansche secundogenituren. Ook onder de volgende Bourbons nam de bloei van het land toe. Door de pragmatieke sanctie van 2 April 1767 werd de orde der Jezuïeten uit alle spaansche landen verbannen en haar bezittingen geconfisceerd.

Bij het begin der fransche revolutie nam S. krachtig deel aan den oorlog tegen de fransche republiek, doch later sloot Alcudia (zie ald.) met haar het noodlottig of- en defensief verbond van San Ildefonso (19 Aug. 1796) en verklaarde den oorlog aan Engeland (geëindigd met den vrede van Amiens 1802) en 1801 aan Portugal. In 1804 brak opnieuw de oorlog met Engeland uit, in welken de spaansche zeemacht vernietigd werd (slagen bij Finisterre en Trafalgar). Tevens dwong Napoleon I Alcudia tot het verdrag van Fontainebleau (27 Oct. 1807), waarin een verdeeling van Portugal en deszelfs overzeesche landen en voor Alcudia een souverein vorstendom1 Algarvië werd overeengekomen. Inmiddels was in S. de oppositie tegen het willekeurig bestuur van den hertog van Alcudia aangegroeid; aan haar hoofd stond de troonopvolger prins Ferdinand van Asturië, die de bezwaren tegen den gunsteling bij den koning inbracht, doch deswege gevangen genomen werd, maar later weer in vrijheid gesteld. Tijdens deze crisis waren fransche troepen S. binnengerukt; een opstand bracht Alcudia ten val en dwong den koning afstand te doen ten gunste van den prins van Asturië, die als Ferdinand VII tot koning werd uitgeroepen en zijn intocht deed in Madrid. Napoleon deed beide koningen naar Bayonne komen; daar gelukte het hem, Ferdinand de kroon te doen nederleggen en van alle rechten op S. te doen afzien; hetzelfde moesten Ferdinands broeders, de infanten Don Carlos en Don Francisco de Paula doen; te voren had ook reeds Karel IV afstand gedaan ten gunste van Napoleon. Op het bericht van dit alles brak in Madrid 2 Mei 1808 een opstand uit, die door Murat onderdrukt werd en dien de Spanjaarden nog thans als het begin van hun bevrijdingsoorlog beschouwen.

Napoleon benoemde 6 Juni 1808 zijn broeder Joseph Bonaparte, tot dusver koning van Napels tot koning van S. en Indië en erkende de onafhankelijkheid der spaansche monarchie binnen haar toenmalige grenzen. Er werd een nieuwe constitutie opgesteld en bezworen en de nieuwe koning hield zijn intocht in Madrid. Doch overal kwam er verzet tegen de vreemde overheersching. Er vormden zich in alle spaansche provincies junta’s, welke in naam van den rechtmatigen koning Ferdinand de regeering aanvaardden; de door de centrale junta van Sevilla saamgeroepen cortes vaardigden een nieuwe constitutie uit, welke door het regentschap, dat door Rusland en Engeland erkend was, werd bekrachtigd en afgekondigd. Nog voor het eind van den oorlog met Frankrijk deed Joseph op Napoleons bevel afstand van S., dat door Napoleon in het tractaat van Valenqay 11 Dec. 1813 aan koning Ferdinand VII werd teruggegeven. Dit verdrag werd door het regentschap erkend. Ferdinand verklaarde de constitutie van 1812 opgeheven en de cortes ontbonden. Hij vervulde evenwel de belofte van een nieuwe grondwet niet, doch vervolgde de aanhangers van Joseph zoowel als die der cortes en van het regentschap. Door een opstand gedwongen, kondigde hij echter 7 Maart 1820 het herstel der constitutie af. Door de nieuwe cortes werden, om in den financieelen nood te voorzien, tal van kloosterorden afgeschaft en hun kloosters opgeheven. Verschillende partijen ontstonden; zoo bijv. de democratische fracties der Comuneros en Descamisados; de z.g. apostolische partij daarentegen eischte herstel der absolute koninkl. macht en stelde daartoe zelfs een regentschap in, dat evenwel 28 Nov. 1822 naar Frankrijk moest vluchten. Inmiddels hadden bij de verkiezingen de exaltados (radicalen) over de moderados (gematigden) gezegevierd.

Hoofdzakelijk voor de spaansche toestanden kwam Oct. 1822 het congres van Verona bijeen; Frankrijk greep gewapenderhand in; 7 April 1823 trok een interventieleger van 95000 man onder den hertog van Angoulême S. en 24 Mei Madrid binnen. Een door den hertog ingesteld regentschap begon het werk der restauratie. De cortes hadden inmiddels den koning meegenomen naar Cadix, dat daarop gebombardeerd werd. Alvorens tot de bestorming werd overgegaan, ontbonden zich de cortes en lieten den koning vrij, die zich 1 Oct. naar het fransche leger begaf. De Franschen bezetten 3 Oct. Cadix en daarmee was de oorlog geëindigd. De door het regentschap begonnen vervolging nam daarop grooter afmetingen aan; Ferdinand VII hief alle besluiten der constitutioneele regeering van 7 Maart 1820 tot 1 Oct. 1823 op en bekrachtigde die van het regentschap, welks ministers hij behield. Inmiddels begon de absolutistische partij' verschillende bewegingen om ’s konings broeder Don Carlos te doen verheffen. Begin 1828 trokken de spaansche bezettingstroepen eindelijk af. Inmiddels hadden de spaansche koloniën in Amerika haar vrijheid bevochten; alleen Cuba en Portorieo en in het oosten de Philippijnen bleven nog onder spaansche heerschappij. Nieuwe stof tot verwarring gaf Ferdinand, die, tot dusver kinderloos en 1829 ten vierden male gehuwd (met Maria Christina van Napels), door de pragmatieke sanctie van 29 Mei 1830 de salische wet (van 12 Mei 1713) van het bourbonsche huis ophief. De 10 Oct. 1830 geboren infante Isabella werd tot troonopvolgster en Maria Christina tot regentes benoemd.

Ferdinand overleed 29 Sept. 1833; zijn dood was het teeken tot den lang voorbereiden opstand der Carlisten (zie voorts het tweede artikel Carlos, dl. H p. 1446). Tegenover hen, die Don Carlos als Karel V tot koning hadden uitgeroepen, verbond de regentes zich met de liberalen; vervolgens sloot S. de quadruple alliantie met Engeland, Frankrijk en Portugal van 22 April 1834 tegenover Dom Miguel en Don Carlos. De burgeroorlog tusschen de Carlisten en de Christinos (aanhangers der regentes) was bloedig. Aan het hoofd der regeeringstroepen stond Espartero, die de opstandelingen herhaaldelijk versloeg, Navarra en de baskische provincies onderwierp en Don Carlos dwong, naar Frankrijk te vluchten (15 Sept. 1839); eindelijk moesten ook de overige carlistische aanvoerders zich onderwerpen of vluchten, zoodat op het eind van den zomer van 1840 geheel S. aan de regeering van Koningin Isabella II onderworpen was. Tijdens de laatste jaren van den burgeroorlog had het constitutioneele S. een onafgebroken partijstrijd met voortdurende afwisseling van ministeries doorgemaakt. Eindelijk werd Espartero, het hoofd der exaltados (vooruitstrevenden), tot minister-president benoemd en vertrok de regentes naar Frankrijk; daarop voerde het ministerie voorloopig het regentschap. Doch ook Espartero viel tegenover een coalitie der andere partijen, aan wier hoofd Narvaez (hertog van Valencia) stond, die nu ministerpresident werd, totdat 8 Nov. 1843 de nieuwe cortes de 13-jarige koningin Isabella II meerderjarig verklaarden en Gonzalez-Brabo aan het roer kwam, die o. m. de koningin-moeder Maria Christina naar S. terugriep. Nieuwe opstanden in 1844 deden Narvaez weer aan het bewind komen; 23 Mei 1845 werd de constitutie van 1837 herzien, de grondslag der volkssouvereiniteit daaruit verwijderd en het kiesrecht beperkt. Na vele intriges werd eindelijk 10 Oct. 1846 het huwelijk voltrokken tusschen de koningin en den infant don Francisco de Assisi, en tusschen de infante Maria Louise en den hertog van Montpensier. Tusschen de koningin en haar gemaal kwam weldra publieke verwijdering.

Na den val van Lodewijk Philips in Frankrijk 1848 brak ook in Madrid 26 Maart een republikeinsch oproer uit, dat door Narvaez onderdrukt werd, evenals verschillende soldatenoproeren. Narvaez wist ook te bewerken, dat Oostenrijk en Pruisen eindelijk Isabella als koningin erkenden. In 1849, nadat nog een carlistische beweging jammerlijk mislukt was, verleende de regeering een algemeene amnestie, ten gevolge waarvan vele carlisten zich aan de koningin onderwierpen. Tusschen S. en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heerschte vele jaren een gespannen verhouding, toen generaal Lopez, die in Mei 1850 op Cuba geland was om het eiland aan de Unie te verbinden, gevangen werd genomen en 1851 terechtgesteld. 15 Oct. 1851 werd een concordaat gesloten, dat zeer voordeelig voor den paus was. Na een aanslag op de koningin voerde de regeering verschillende reactionnaire maatregelen in; de grondwet werd herzien in absolutistischen zin. Hiertegen verbonden zich vervolgens alle partijen en achtereenvolgens wisselden verschillende ministeries elkander af. Een militair pronunciamento bewerkte de verwijdering der koningin-moeder Maria Christina, het herstel der constitutie v. 1837 en der nationale militie. In Madrid kwam het tot een verbitterden barricadenstrijd. Om den storm te bedaren benoemde Isabella Espartero tot minister-president en werd O’Donnell min. v. oorlog. Verschillende hervormingen werden ingevoerd, bezittingen van kerken en kloosters verkocht en uit de opbrengst daarvan groote werken uitgevoerd; ook de boerenstand begon tot bloei te komen. In 1856 werden de jezuïeten teruggeroepen. De geboorte van den prins van Asturië, den lateren koning Alfons XII, op 28 Nov. 1857 veranderde niets aan de wanverhouding tusschen volk en koningin, die alle achting verloor door haar zedeloosheid.

Onder het ministerie O’Donnell, 30 Juni 1858 aan het bewind gekomen, trad de spaansche politiek, steunend op een sterke vloot en leger, krachtig naar buiten op. In 1859 begon S. den oorlog tegen Marokko, waarin het de stad Tetuan veroverde. Tijdens dezen oorlog stonden de carlisten weer op, evenwel zonder gevolg. In 1861 onderwierp zich de republiek San Domingo vrijwillig aan de spaansche heerschappij. Voorts nam S. met Frankrijk en Engeland deel aan de expeditie tegen Mexico.

1863 begon in S. een periode van politieke veranderingen en partijstrijd, waarin Maria Christina weer werd teruggeroepen. De heerschappij over San Domingo werd 5 Mei 1865 weer opgegeven; een conflict met Peru over de Chincha-eilanden werd 27 Jan. 1865 bijgelegd. Met Chili brak oorlog uit wegens schending der neutraliteit tijdens het spaanschperuaansch conflict, waarbij Peru, Ecuador en Bolivia zich met Chili verbonden; admiraal Nunez verliet e chter de wateren aldaar en Peru en Chili verbanden alle Spanjaarden. In 1866 mislukte een opstand van generaal Prim en de regeering trad daarna zeer reactionnair en met scherpe maatregelen tegen de oppositie op. Doch terwijl de koningin in Sept. 1868 te San Sebastian was voor een bijeenkomst met Napoleon III, brak in S. de revolutie uit, 'onder leiding der oppositiepartijen, waarbij de vloot zich aansloot. Nadat de koninkl. troepen door Serrano verslagen waren, verklaarden alle groote steden zich voor de revolutie. Isabella begaf zich naar Frankrijk en deed op aandrang van Napoleon 25 Juni 1870 formeel afstand ten gunste van haar zoon Alfons. Van den anderen kant had de infant Juan 3 Oct. 1868 afstand gedaan ten gunste van zijn oudsten zoon Don Carlos, hertog van Madrid, die sedert als kroonpretendent (Karel VII, geb. 30 Maart 1848) optrad.

Nadat Serrano met zijn troepen Madrid was binnengetrokken (3 Oct.) werd hij belast met de vorming eener voorloopige regeering; hijzelf werd minister-pres., Prim min. v. oorlog, Topete van 'marine. Algemeen kiesrecht werd door de cortes ingevoerd, en terwijl Prim c. s. zich voor de constitutioneele monarchie verklaarden, werkten Orense en Castelar voor een democratische federatieve republiek; 1 Jan. 1869 werd een nieuwe grondwet door de cortes aangenomen en 6 Juni plechtig afgekondigd. Vervolgens werd maarschalk Serrano tot regent van het koninkrijk benoemd totdat de troon weer bezet 'zou zijn. Serrano was voor den hertog van Montpensier, doch Prim tegen hem; ook Napoleon III stelde alles in het werk om een Orleans van den spaanschen troon te weren. Toen vestigde men het oog op hertog Amadeus van Aosta en hertog Thomas van Genua; inmiddels stonden de carlisten weer op onder den pretendent Karel VI, wiens benden weldra door de regeering uiteengedreven werden. Prim knoopte in ’t geheim onderhandelingen aan met den erfprins Leopold van Hohenzollern, die zich bereid verklaarde; toen evenwel zijn candidatuur aan de cortes werd voorgesteld, verklaarde Frankrijk geen vreemden prins op den troon van Karel V te zullen dulden, waarop Leopold bedankte. Toen niettemin de fransch-duitsche oorlog uitbrak, verklaarde S. zich neutraal. Daarop verklaarde hertog Amadeus van Aosta, nogmaals door Prim aangezocht, 'zich bereid de candidatuur te aanvaarden. Met groote meerderheid werd hij vervolgens 16 Nov. 1870 tot koning gekozen en hield 2 Jan. 1871 zijn intocht in Madrid; hij werd door alle vreemde mogendheden erkend als koning van S. Een opstand der carlisten werd door Serrano onderdrukt. Koning Amadeus vond echter te weinig sympathie, deed daarom 11 Febr. 1873 afstand van den troon en keerde naar Italië terug.

Onmiddellijk verklaarde het congres zich daarop voor de republiek. Inmiddels begon Don Carlos weer den opstand in het noorden des lands en maakte daar groote vorderingen; in het zuiden zegden verschillende steden de gehoorzaamheid aan de regeering op en moesten met geweld worden ingenomen. Op 26 Febr. 1874 nam Serrano den titel aan van „president van de uitvoerende macht der republiek”; daarna trad de regeering met energie tegen de carlisten op; doch toen Serrano met een groote legermacht naar het noorden trok om hen met alle kracht naar de fransche grenzen terug te drijven, riep generaal Martinez Campos 29 Dec. 1874 in Murviedro den zoon der ex-koningin Isabella als Alfons XII tot koning van S. uit. Het 'leger verklaarde zich ook voor hem, Serrano legde het presidentschap neder en er werd een regentschapsministerie gevormd onder Canovas del Castillo.

Koning Alfons hield 14 Jan. 1875 zijn intocht in Madrid. Aanstonds werden verschillende liberale concessies weer ingetrokken. Inmiddels duurde de oorlog tegen de carlisten zonder beslist gevolg voort, totdat generaal Quesada met een leger van 100.000 man naar het noorden trok, verschillende plaatsen innam en eindelijk het overschot van het carlistische leger 'noodzaakte, de fransche grenzen over te trekken. De nieuwe cortes van 1876 keurde een nieuwe grondwet goed en in den berooiden toestand der financiën werd regeling gebracht door min. Salaverria. Toen de koning zich verloofde met de derde dochter van den hertog van Montpensier, Donna Mercedes (geb. 24 Juni 1860), verliet Isabella 1877 het land en verzoende zich op demonstratieve wijze met Don Carlos. Het huwelijk des konings had 23 Jan. 1878 plaats, doch 26 Juni reeds overleed de koningin, vermoedelijk vergiftigd. Na de onderdrukking der Carlisten wijdde de regeering zich aan ’t beteugelen van den opstand op Cuba, hetgeen in 1878 gelukte. 21 Jan. 1880 werd de wet tot afschaffing der slavernij aangenomen. Inmiddels was de koning 29 Nov. 1879 gehuwd met aartshertogin Maria Christina van Oostenrijk. De verschillende, soms kort achter elkander volgende ministeries voerden tal van hervormingen in, zoo o. m. een meer liberale wijziging op het gebied van het onderwijs, een hervorming der belastingen en handelsverdragen met vreemde mogendheden. Een conflict met Duitschland over de Carolinen werd beëindigd door de scheidsrechterlijke uitspraak van paus Leo XIII, die ten gunste van S. besliste.

Koning Alfonsus XII overleed 25 Nov. 1885; zijn zwangere weduwe Maria Christina aanvaardde het regentschap en beviel 17 Mei 1886 van een zoon, die terstond als Alfonsus XIII tot koning werd uitgeroepen. Een opstand der republikeinen, in Sept. te Madrid uitgebroken, werd met geweld onderdrukt. De leiders werden gevangen genomen en ter dood veroordeeld, een straf die op verlangen der koningin-regentes in levenslange verbanning werd veranderd. Het ministerie nam toen ontslag. De regentes droeg Sagasta op een nieuw te formeeren. Dit, uit gematigd-liberalen bestaande, reorganiseerde het leger en de vloot en voerde het burgerlijk huwelijk, algemeen kiesrecht en juryrechtbanken in, doch moest in 1890 plaats maken voor een conservatief kabinet onder Canovas del Castillo. In het begin van 1892, het jaar waarin S. ook het vierde eeuwfeest der ontdekking van Amerika vierde, braken onder anarchistische leiding in meerdere groote steden werkstakingen uit; Barcelona en Santander werden in staat van beleg gesteld. Onder de leiders der conservatieve partij 'heerschte inzake de te nemen maatregelen groote verdeeldheid en in December 1892 trad Canovas af. Sagasta volgde hem op. De grootste zorg baarden de financiën, daar, trots alle pogingen om zuinig te regeeren, de uitgaven de inkomsten bleven overtreffen. Canovas, in 1895 weer aan het roer gekomen, werd 8 Aug. 1897 door een anarchist gedood. Opnieuw kwam Sagasta in zijn plaats. Door den opstand, die sinds 1895 op Cuba (zie ald.) woedde, on dien men niet bij machte was meester te worden, geraakte S. in 1898 in oorlog met de Ver. Staten. Een ultimatum der Unie van 20 April 1898 aan S., om de cubaansche eischen in te willigen en zijn troepen van het eiland terug te trekken, werd afgewezen, waarop 25 April van de zijde der Unie een officieele oorlogsverklaring volgde.

S. verloor in dezen oorlog, die van beide zijden zonder voldoende toebereidselen begonnen was, ongeveer zijn geheele vloot (bij Manila en Santiago de Cuba) en moest bij den vrede van Parijs (10 Dec. 1896) Cuba, Portorico en de Philippijnen afstaan. S. hield daarmede op een koloniale mogendheid te zijn. Sagasta, dien men voor dezen oorlog verantwoordelijk stelde, trad 1 Maart 1899 af. Tot Febr. 1901 regeerden nu weer de conservatieven, eerst met Silvela, vervolgens met Azcarraga als ministerpresident, vervolgens weer de liberalen onder Sagasta, tot Dec. 1902. 17 Mei 1902 bereikte de koning zijn meerderjarigheid; hij aanvaardde nu zelf de regeering. Het conservatieve kabinet-Silvela, hetwelk in de plaats kwam van het liberale van Sagasta, bleef, in weerwil van de groote meerderheid die het bij de verkiezingen van 1903 verkreeg, slechts korten tijd aan het roer; de plannen van den premier en den minister van marine, om in weerwil dat de geldmiddelen in zeer slechten toestand verkeerden en de belastingdruk reeds tot de uiterste grens der draagkracht was opgevoerd toch maar een begin te maken met de uitbreiding der vloot, brachten oneenigheid onder de leden van het kabinet teweeg en in Juli 1903 trad het af. Het nieuwe ministerie, onder Villaverde, stelde verbetering der financiën door spaarzaam beheer in uitzicht, doch een geschil met de Kamer over zekere formaliteiten bij de behandeling der begrooting, noopte het reeds in Dec. 1903 tot aftreden. Het volgende, conservatieve kabinet onder Maura, had weer versterking der weermiddelen op zijn program. Verbetering of uitzicht daarop viel nergens waar te nemen, allerwege braken hongeroproeren en anti-klerikale onlusten uit, bij een reis van den koning werd zelfs een aanslag op ’t leven van den hem vergezellenden min.-pres. gedaan (1904), en herhaaldelijk scheen de bevolking zich gereed te maken tot een algemeenen opstand. In zijn buitenl. politiek streefde S. na den amerik. oorlog naar nauwere aansluiting bij Frankrijk. In Oct. 1904 kwam een fransch-spaansch verdrag inzake Marokko tot stand; daarbij werd o. a. bepaald, dat Tanger en Tetuan gerekend zouden worden tot de spaansche invloedsferen te behooren.

Literatuur voor geschiedenis: Masdan, Ilistoria critica de Espana (20 dln., Madr. 1783 —1805), Lafuenta, Historia general de Espana (nieuwe uitgave van Valera, 22 dln., Barcelona 1888), Kico y Amat, Historia politica e parlamentaria de Espana (3 dln., ald. 1860 —62), Alfaro, Compendio de la historia de Espana (5de dr. ald. 1869), Rossueuw SaintHilaire, EListoire d’Espagne jusgvtd la mort de Ferdimnd VII (14 dln., Par. 1844—79); Lemke, Geschichte von S. (voortgezet door Schafer, en Schirrmacher, Bd. 1—7, Hamb. en Gotha 1831—1902); Tapia, Historia de la civilización d’Espana (4 dln., Madr. 1840), Montesa en Manrique, Historia de la legislacion etc. de Espana, escrita por individuos de numero de la Heat Academia de la historia (ald. 1890 vlg.), Burke, A history of Spain, front the earliest times to the death of Ferdirtand the Catholic (2 dln., Lond. 1895), Altamira y Crevea, Ilistoria de Espana y de la civilización espanola (dl. 1 en 2, Barcelona 1900—2). Fertig, S. Land und Leute in den letzten Jahrhunderten v. Chr. (Bamberg 1902), Habler, Die wirtschaftliche Bliite S.s im 16 Jahrh. und ihr Verfall (Berl. 1888), Hubbard, Histoire contemporaine d’Espagne (6 dln., Par. 1869—83), Lauser, Geschichte S.s vom Sturze Isabellas bis zur Thronbesteigung Alfonsos (2 dln., Leipzig 1877), Borrego, Historia de las Cortes de Espana durante el siglo XIX. (Madr. 1885), de Alcazar, Historici de Espana en America (ald. 1899), Plüddemann, Der Krieg um Cuba (Berl. 1898), Gomez Nunez, La guerra hispano-americana (Madr. 1902), Halstead, Official history of the war with Spain (Chicago> 1902).