Gepubliceerd op 29-01-2021

Frankrijk

betekenis & definitie

(lat.: Franco-Gallia, fransch: la France, duitsch: Frankreich, engelsch: France, ital.: Francia). Republiek en groot-mogendheid in Europa, het meest westwaarts tusschen Middellandsche zee en Atlantischen oceaan vooruitgeschoven gedeelte van de kontinentale kern van genoemd werelddeel.

Ligging, grenzen, kusten

F., het smalste gedeelte van het europeesche vasteland en uiterst unstig gelegen tusschen twee zeeën, de Midellandsche en de Atlantische, is begrepen tusschen 42° 20 (kaap Cerbère in de oostelijke Pyreneeën) en 51° 5' (Duinkerken) noorderbreedte en tusschen 4° 52’ westerlengte (Pointe de Saint-Mathieu) en 7° 39’ oosterlengte van Greenwich (bij Delle, waar F., Duitschland en Zwitserland bijeenkomen), of tusschen 7°7’56" wester- en 5° 11’ 15’' oosterlengte van Parijs. Het grenst ten n. aan het Kanaal (La Manche) en aan het Nauw van Calais (Pas-de-Calais), ten n.o. aan België en Luxemburg, ten o. aan het Duitsche Rijk, Zwitserland en Italië, ten z. aan de Middellandsche zee en aan Spanje, en ten w. aan den Atlantischen oceaan. Het heeft (met inbegrip van het eiland Corsica, dat 8799 Q km. groot is) overeenkomstig de kadaster-berekeningen een oppervlakte van 528.876, volgens de berekeningen van het ministerie van oorlog beslaat het 536.408 of 536.479 en volgens Strelbitskij 533.479 DJ km. Daarvan komen 523.932 □ km. op het vastelandgedeelte (met inbegrip van het aandeel aan het meer van Genève) en 9547 Q] km. op eilanden. Frankrijk’s landgrens is 2170 km. lang, nl. de grens met België 460, met Luxemburg 14, met Duitschland (Elzas-Lotharingen) 320, met Zwitserland 396, met Italië 410, met Spanje en Andorra 570 km. De lengte der watergrens bedraagt 3120 km., waarvan 1120 km. op de Kanaalkusten, 1385 op de Atlantische en 615 op de Middellandsche kusten komen.
F. heeft de gedaante van een zeshoek, met een eenigermate ingebogen west- en oostzijde; de groote as dezerfiguurloopende van Duinkerken i. h. n. naar Céret a. d. voet der Pyreneeën in het z., 965 km. lang, en de kleinere as, (loopende van La Rochelle in het w. naar Genève in het o., 542 km. lang), snijden elkander tusschen Guéret en Evaux; terzelfde hoogte snijdt de groote as ook de diagonalen BrestAntibes, 1098 km. lang, en Bayonne-Cirey, 868 km. lang. De groote as deelt F. in twee bijna even groote en zeer gelijkvormige helften. Het land is het breedst onder IS1/^0 N.B., langs een lijn die, op korten afstand voorbij Parijs gaande, den Vogezenkam ten oosten van Saint-Dié met kaap Corsen verbindt. Het vastelandgedeelte vormt een tamelijk compacte landmassa, met weinig aanhangselen (schiereilanden Cotentin en Bretagne), een vrijw'el afgerond gebied, hetwelk, uitgenomen in het z.o. over een lengte van 700 km., zekere en gemakkelijk te verdedigen natuurlijke grenzen bezit (Ardennen, Vogezen, Jura en Alpen in het n.o. en o., Pyreneeën in het z.w.). Evenwel is F. in geenen deele als van de romp van Europa afgesloten te beschouwen, het staat integendeel daarmee i. h. levendigst verkeer. In het algemeen is het fransche volk van zijn germaansche naburen minder afgezonderd dan van zijn romaansche stamgenooten in Spanje en Italië, waarvan het d^or hooge bergmuren, welks overgangen en passen evenw-el in zijn handen zijn, is gescheiden. Deze ligging in het midden tusschen de germaansche en romaansche wereld is oorzaak, dat F, niet slechts zelf beide elementen in zich opgenomen en met elkander vermengd heeft, maar ook zijn germaansche naburen romaansche bestanddeelen meedeelen kon. Door zijn zuidkust heeft F. deel aan de heerschappij over de Middellandsche zee (Marseille ligt slechts 771 km. van Algiers verwijderd), terwijl de westkust des lands het een vrij verkeer op den Oceaan opent. In w-eerwii van deze gunstige ligging heeft F. onder alle atlantische staten het geringste aandeel aan de groote overzeesche ontdekkingen. Zijn belangen concentreerden zich in de loop des tijds allengs meer in het inwendige des lands dan aan de kusten, en zijn blikken waren ten allen tijde naar het oosten gericht. Niettemin heelt de nabijheid der zee ook op het binnenland een gunstige werking uitgeoefend. De het verst van de zee verwijderde landschappen, Bourgogne en FrancheComté, liggen 450—500 km. van de kust.

De 1120 km., in rechte lijn echter slechts 605 km. lange noordwestkust vormt tot voorbij Calais een uitwmndig onveranderde voortzetting der vlakke belgische kust en behoort tot de lage, met duinen bezette Noordzeestranden Van de drie havens aan dit gedeelte der kust, Duinkerken, Gravelingen en Calais, aan wier ingangen beschermende dammen zijn aangelegd, is die van Calais, op grond van haar verkeer met Engeland, de voornaamste. Uit de Noordzee voert de Pas-de-Calais tusschen de fransche en engelsche kust naar het Kanaal of La Manche. De geleding der kust is het belangrijkst tusschen kaap Gris-Mez en de Pointe de Saint-Mathieu, aan welk gedeelte het schiereiland Cotentin aan gene zijde van de depressie van Carentan zich van het vasteland losmaakt en met kaap de la Hague naar het noorden vooruitspringt. Van Calais tot Boulogne naderen de vlaamsche grenshoogten zoo dicht, de kust. dat de kapen Blanc-Nez en Gris-Nez zich nog tot een hoogte van resp184 en 54 meter verheffen en men van den een weinig landwaarts gelegen, 163 in. hoogen Mont-Couple de engelsche kust duidelijk zien kan. Tusschen Boulogne en Ault blijven de hoogteketens van Picardië betrekkelijk ver van de kust verwijderd, hier strekken zich aanmerkelijke laagvlakten uit, door hooge duinreeksen tegen het binnendringen der zee beschermd. Van Ault tot aan de monding der Seine, bij kaap de la Hève, zetten de krijtschichten v/h Pays de Caux zich tot aan de kust voort, om hier met scherpe lijnen en steile muren vormend af te breken; deze steil in de zee afdalende kalkrotsen verleenen de havens van Dieppe, Saint-Valery-en-Caux, Fécamp en Etretat een uiterst schilderachtigen achtergrond. Tusschen Le Havre en Honfleur verbreedt de Seinemonding zich tot de baai de la Seine. De kuststreek tusschen de Dives- en de Viremonding is, hoewel niet hoog, een der meest gevaarlijke ; dit gedeelte nl. is bezet met een 15 km. lange en 3—4 km. breede, grootendeels onderzeesche klippenreeks, de Rochers de Calvados geheeten. Het schiereiland Cotentin, ter hoogte van de verzande baai van Carentan nog laag, neemt noordwaarts allengs in hoogte toe, en bevat tusschen de Pointe de Barfleur en Cap de la Hague de voortreffelijke haven van Cherbourg Ten westen daarvan grijpt de bretagnische zeeboezem, ook wel golf van Saint-Malo geheeten, diep in het land in, dit een sterk geleed aanzien verleenend; kaap de la Hague en kaap de Talbert vormen de hoekpijlers dezer golf; de baai van Saint-Michel en die van Saint-Brieuc zijn haar diepste insnijdingen; vóór deze golf liggen de tot Engeland behoorende Normandische eilanden; de kleine, granietachtige Chauseyeilanden behooren tot F. Aan de steile kusten van de haven van Saint-Malo stijgt het water bij vloedgetij 16 a 17 meter. De fjordachtig gelede noordkust van Bretagne •wordt weliswaar op vele punten door smalle strooken vlakland begeleid, doch is niettemin wegens haar tallooze klippen v/d scheepvaart uiterst gevaarlijk. De passage du Four scheidt den klippenrijken archipel van Quessant v/h vasteland en voert naar de 1385 km. (in rechte lijn echter slechts 605 km ) lange westkust; tusschen de voorgebergten van Saint-Mathieu en Le Raz leidt de breede Passage de 1’Iroise naar de baaien van Brest en Douarnenez. Eerst voorbij de baai Audierne neemt de kust aan den open Oceaan een ander karakter aan. De schiereilanden van Quiberon en Ruis sluiten de sterk-gelede golf van Morbihan in, en aan de harde klippen en eilanden, als Ile de -Groix en Belle-Ile vormen de baren woedende brandingen. De kusten zijn hier echter in geenen deele hoog, en bestaan uit lage uitloopers van het dieper landwaarts gelegen gebergte, die nog dikwijls door aanmerkelijke strooken kustvlakten worden afgewisseld. Terwijl de voor het grootste deel steile kust tusschen de Seine- en Vilaine-monding door geen enkele groote rivier doorbroken wordt, vertoont daarentegen het middengedeelte der westkust tal van groote riviermonden (Vilaine, Loire, Sèvre-Niortaise, Charente, Gironde), tusschen welke zich zandige stranden uitstrekken, bedekt met moerassen en zoutbekkens en doorsneden door ontwateringskanalen. De baaien van Bourgneuf, Breton en Antioche snijden tamelijk diep in het land in en scheiden de eilanden Noirmoutier, Ré en Oléron van het vasteland. De havens van La Rochelle en Rochefort zijn voor den handel en voor de land-verdediging van groote beteekenis, en in de Gironde reikt de invloed der zee tot aan Bordeaux. Ten zuiden van de Gironde-monding zet de vlakke kuststreek der Landes zich in bijna meridiale richting voort tot aan den mond van de Adour, begeleid door een breede zone van hooge duinen, in welke het Bassin d’Arcachon diep indringt en die overigens door vele waterbekkens (étangs) worden onderbroken. Het aandeel van F. aan de golf van Gascogne omvat de kust tusschen Adour en Bidassoa, waar Bayonne en Biarritz de bekendste plaatsen zijn. De 615 (in rechte lijn 390 km.) lange zuid- of Middellandsche zeekust heeft zijn belangrijkste geleding in het gebied van de golf du Lion (niet Lyon), die het laagland van Languedoc van het provençaalsche bergland en de Zee-Alpen (Alpes-Maritimes) scheidt Het oostelijk uiteinde der Pyreneeën daalt met de steile granietwanden der Montagnes-Albères bijna loodrecht in zee af, de havens van Banyuls-sur-Mer, Port-Vendres en Collioure aanmerkelijke diepten gevende. Tusschen de Montagnes-Albères en de Montagnes des Corbières breidt zich de alluviale vlakte van Roussillon uit, wier lage kusten met haffachtige waterbekkens bedekt zijn, die, als b.v. de Etangs de Leucate, de Sijean enz., slechts door smalle strooken land van de zee gescheiden zijn. Van hier af zet de kust zich een eindweegs in n.o. richting voort ; hier vallen de Aude, de Orb en de Hérault zonder haff-vorming in zee. Oostwaarts springen in kaap Agde bazaltachtige vormingen ver in de zee vooruit ; verder n.o. treedt weldra weer haffvorming op ; de voornaamste onder de waterbekkens hier zijn de Etang de Thau en de Etang de Mauguio ; bij het eerste liggen het oostelijk einde van het kanaal du Midi en de belangrijke haven van Cette, bij het laatste de vermaarde wijnbergen van Frontignan. Tusschen de golf van Aigues-Mortes en die van Fos heeft de Rhône haar delta vooruitgeschoven en omsluit deze rivier met haar hoofdarmen het eiland Camargue. Ten oosten der delta scheidt de boom- en waterlooze vlakte der Crau (zie ald.) het onvruchtbare Camargue (zie ald.) van den Etang de Berre, het oostelijkste haff der zuidkust, reeds door de wijn- en ooftterrassen van Provence omgeven. Van kaap Couronne af springt liet provençaalsche bergland met rotsige schiereilanden en voorgebergten vooruit en vertoont de kust tal van uitmuntende, voor de ruwe noorderstormen beschutte havens, als die van Marseille, La Ciotat, SaintNazaire, Toulon, Giens, Hyères, Bormes, Saint-Tropez, Fréjus, Cannes, Antibes, Nizza en Monaco. Vóór den zuidelijksten voorsprong, het schiereiland van Giens, liggen de rotsige Hyères-eilanden.

Algemeene gesteldheid Het relief van F. vertoont een rijke afwisseling van vlakten, heuvel- en berglandschappen. Terwijl aan den eenen kant uitgestrekte, eentonige plattelandsgebieden ten eenenmale ontbreken, zijn aan den anderen kant nergens, uitgezonderd aan de z.-o. en de z.-grenzen, onbewoonbare hooggebergten voorhanden. Het verkeer stuit in het inwendige des lands daarom nergens op onoverkomelijke hinderpalen; daarentegen liggen de verschillende rivierstelsels zoo dicht nevens elkander, en zijn door zoo geringe bodemverheffingen van elkander gesche'den, dat zij nagenoeg allen door kanalen onderling in gemeenschap konden worden gesteld.

De aanzienlijkste verheffingen des bodemsliggen in F. in het z. en o., zoodat het land in het algemeen in n.w. richting lager wmrdt, afhelt; een lijn van Bayonne naar Sedan scheidt het hoogere, meer bergachtige zuidoosten v/h lagere, meer vlakke n.-w.; echter ontbreken in het aldus afgezonderde bergachtig deel evenmin vlakke streken als berglandschappen in het vlakke gedeelte. De zich langs Saône en Rhône uitstrekkende strook laagland scheidt de West-Alpen en den Jura, die ten deele tot de aangrenzende landen Italië en Zwitserland behooren, van een sterk-gelede berggroep, die nu eens als het Fransche Middengebergte, dan weer als het Centraalplateau of Centraal-massief wordt aangeduid, en die door de dalen van de Allier en de Loire in drie evenwijdigloopende reeksen wordt gescheiden. Ten westen daarvan verloopt het daarvoor gelegerde bergland van Limousin in een laaglandgebied; ten n.o. stellen eenige hoogteketens de verbinding van het Centraal-massief met de Vogezen en het Nederrijnsche Schiefergebergte daar, waarvan de oostelijke deelen evenwel niet tot F. behooren. De zuidelijke en oostelijke grensgebergten buiten rekening latende, kan men F. verdeelen in vijf gebieden: het Centraalplateau, het bekken van Parijs, het westen, en het zuidelijk en oostelijk laagland. Van de rond 530,000 vierkante kilometers vlakte-inhoud komen 245.000 of 46 pCt. op bergland, de rest op laag- en vlakland. De geologische grenzen vallen in het algemeen met de orographische saam: de grensgebergten in het o. (met uitzondering van den Jura) en in het z,, alsmede het Centraal-plateau en het Bretonsche massief bestaan grootendeels uit oergesteenten, graniet, gneis en kristallijne schieters, al het overige uit jongere vormingen.

Het Fransche Centraal-plateau bedekt een oppervlakte van meer dan 80,000 km2; het heeft een ovale gedaante ; de lengte-as, die die men leggen kan tusschen Castelnaudary en Avallon, meet circa 500 km.; rondom daalt het af in laagvlakten en depressies, in het oosten met steile hellingen, in het westen meer geleidelijk. Vulkanische uitbarstingen, waarvan behalve de lavamassa’s nog heden vele heete bronnen ten bewijze strekken, alsmede langdurige ondermijnende uitspoelingsprocessen, gevolgd door tallooze instortingen, hebben op geweldige wijze aan deze reusachtige landschot gewerkt en haar in vele deelen ontbonden. De gemiddelde hoogte wisselt tusschen 980—1300 meter; de dalen zijn 300—500 meter diep ingesneden: enkele toppen verheffen zich tot 1600 meter. Wat de afzonderlijke deelen betreft, stijgt in het oosten tusschen Privas, Saint-Etienne en Tournon het graniet- en gneis-plateau van Vivarais met zijn wouden en uitgedoofde vulkanen steil uit het Rhönedal omhoog. Het eenvoudige hooglandkarakter verandert ter hoogte der Loire-bronnen, waar de trachytische en phonolithische massa’s van den 1754 meter hoogen Mont-Mezene en andere bergen zich verheffen. Terwijl hier langs de vruchtbaarste dalen kegel bij kegel tot een der wildste berggroepen van geheel F. is tezaam gedrongen, vormen de bazaltachtige Monts du Coiron een regelmatige bergreeks, welke, zuidoostelijk strijkend, het hooge oostelijk van het lagere westelijk Vivarais (in het Ardèche-dal) scheidt. In het gebied van de Boven-Loire en westwaarts tusschen de Allier en de Truyère verheffen zich de Monts du Velay, met bazalt bedekt, en nog verder westelijk tusschen genoemde rivieren de Monts de la Margeride, die hun granietachtige kern van vulkanische massa’s zuiver hebben bewaard. Westwaarts breidt zich tusschen Truyère en Lot het zuidelijkst terras van het hoogland van Auvergne uit, tegen het dal van Espalion begrensd door de Montagnes d’Aubrac. Ten z.o. van Mende verheffen zich, boven de kristallijne hoogvlakte, de granietbergen de la Lozère, in welke Lot en Tarn, Allier, Ardèche en Gard hare bronnen hebben, en die in den Pic de Finiels hun grootste hoogte, 1702 meter, bereiken, terwijl zij zich naar het z.o., ter hoogte van Alais, tot het vruchtbaar laagland van Languedoc vervlakken; in het w. en z.w. stelt de Jurakalk een reeks diep-doorgroefde en droge plateaux daar, tezamen met den naam Les Causses aangeduid. De gebergten aan den zuidoostrand van het plateau worden onder den naam Cevennes saamgevat.

Ten westen van het dal der Allier breidt zich het hoogland van Auvergne uit, welks gemiddelde hoogte van 1000 tot 650 meter wisselt, terwijl de bazaltachtige en trachytische doorbraken zich tot pittoreske massa’s hebben opgestapeld. De bergen vormen hier een drietal groepen; die der noordelijke, omstreeks 30 km. lange groep, liggen rondom den 1465 m. hoogen Puy-deDöme geschaard, die der 45 km. lange middengroep hebben de MontDore of Puy-de-Sancy (1886 m.), het hoogste punt van Midden-Frankrijk, tot middelpunt, de derde, de geweldige Cantal-groep, kulmineert in den bazaltberg Le Plomb du Cantal (1858 m.). De bergen van Auvergne zijn deels onbeschadigde kraterbergen, deels klokvormige Puys. De overgangen tot de aangrenzende laaglandstreken worden aan drie zijden door terrassen bemiddeld, en wel in het n naar Orléanais, door de terrassen van Bourbonnais en Berry, ten w. en z.w. naar Angoumois en Guyenne door het terras van Limousin, en zuidelijk naar oostelijk Guyenne en naar de dalen van Lot en Tarn door het terras van Rodez. In het oosten daalt het hoogland in het bekken der Boven-Allier af, Limagne geheeten, een der vruchtbaarste landschappen van Frankrijk, van het Loirebekken van Montbrison gescheiden door de woudrijke, granietachtige Montagnes du Forez (hoogste top: Pierre-sur-Haute 1640 m.), die aan gene zijde van den Puy-de-Montoncel (1292 m.) in de porphyrische Madeleine-heuvelen overgaan, nog voor dat de jongere tertiairschichten van Loire en Allier zich tot het zacht-golvend dal-landschap der Besbre vereenigen. De saamvloeiing van Loire en Allier wordt bemoeilijkt door de voorgelegerde kalkplateaux van Nivernais, welke den overgang tusschen de terrassen van Bourbonnais en Morvan vormen. Tu schen Rhône en Loire daalt het plateau van Vivarais naar het kolenbekken van Saint-Etienne af. Benoorden deze depressie verheft zich de randketen van Lyonnais en Charolais, wier gemiddelde hoogte 650 m. bedraagt, terwijl de hoogste top, z.w. van Tarare, 1004 m. hoog is. De keten van Charolais heeft in de depressie van Etienne, tusschen Rhône en Loire, een natuurlijke zuidgrens en in depressie van het Canal du Centre een natuurlijke noordgrens. Deze laatste, scherp ingegroefde inzinking zou als een scheidingsspïeet tusschen de zuidelijke en noordelijke stelsels van het Fransche Middengebergte kunnen worden aangemerkt, zoo niet het in ’t n.n.w. opduikende bergland van Morvan (gemiddelde hoogte 500 m., Bois du Roi 902 m.) nog voor het grootste deel tot de graniet- en porphyr-formaties behoorde. Aan de westhelling daarvan ontspringt de Yonne ; het inwendige bergt enorme hoeveelheden ijzer en steenkool ; de dalen, alhoewel sterk Bebouwd, leveren weinig op. Aan het Charolaisgebergte sluit zich aan gene zijde van het Canal du Centre de Côte-d’Or-keten aan, welke tusschen Dijon en Chagny met steile, aan den wijnbouw gewijde terrassen uit het bourgondische laagland tot een gemiddelde hoogte van 430 opklimt en in den Bois-Janson (636) haar grootste hoogte bereikt.

Aan gene zijde van den Côte-d’Or begint het bekken van Parijs (zie ald) Ten westen hiervan verheffen zich de graniet- en grauwakplateaux. van noordwestelijk Frankrijk. Deze worden door het laagland van Anjou en Nantes en door de bretagnische depressie der Vilaine en Rance in drie hoofdgroepen gesplitst. De zuidelijke groep omvat HoogPoitou en de Vendée en stijgt bij Civray uit de depressie van Neder-Poitou omhoog: zij strijkt met een hoogte van 200 m. in n w. richting, tusschen Saint-Maixent en Clisson, en bereikt in de heuvelen en plateaux der Vendeesche Bocage, de Hauteurs de la Gatine (Mont-Malchus), een hoogte van 285 meter. De bodemdepressie langs de Rance en de Vilaine, tusschen de bocht van Saint Malo en de Loire-monding, scheidt de beide noordelijke groepen. De westelijke daarvan vormt het bergland van Betagne in engeren zin. Het bestaat uit gneis en glimmerschiefer, waaroverheen paleozoïsche vormingen zich derwijze hebben afgezet dat zij al naar zij jonger zijn kleinere oppervlakten bedekken ; gedurende het archaeïsche en het steenkooltijdvak hebben hier geweldige eruptieve uitbarstingen plaats gehad. De groep ten oosten van Rennes wordt gevormd door NoordNormandië en de normandische Bocage; zij heeft in het algemeen hetzelfde voorkomen als het bergland van Bretagne, benoorden van Alençon, in het woud van Ecouves, iets hooger (417 m), doch minder wild: de diepe depressie van Carentan scheidt haar van het schiereiland Cotentin.

Ten noorden van het Parijsche bekken vormen de heuvelen van Artois aan gene zijde van de Somme een geleidelijken overgang tot de vlaamsche grenshoogten, die tusschen Arras en Calais 160—207 meter hoog, tegen het laagland van belgisch Vlaanderen tamelijk scherp afsteken. Oostelijk van Arras daalt de bodem tot 130 meter, hetgeen het verkeer aan weerszijden v/d Boven-Schelde, alsmede v/h kanaal van Saint-Quentin met belgisch Henegouwen en het laagland van Vermandois en het Oisedal belangrijk vergemakkelijkt. Het laagland van Laonnais m/h aangrenzende heuvelland van Thiérache tusschen Serre en Boven-Oise, scheidt in het z.o. het Parijsche bekken van het Neder-Rijnsche toonschieferen grauwaklandschap, van welks westelijk gedeelte, de Ardennen, slechts 1570 [j] km. van den zuid-west-afval ter hoogte van Avesnes, benevens de oeverstreek langs de Maas tusschen Mézières en Givet, tot F. behooren.

Ten oosten wordt het Parijsche bekken door het laagland van Champagne van het BovenRijnsche graniet- en zandsteengebergte gescheiden. Wanneer men den gebroken oostrand van genoemd bekken als den eersten verdedigingsmuur van Parijs aanmerkt, dan laten zich in de richting van den nooidelijken Elzas nog vijf zoodanige strategisch belangrijke natuurlijke muren aanwijzen. De lage krijtvlakten van Champagne worden in o. en z -o. richting gaandeweg hooger, tot circa 100 m., en stellen zoodoende een tweeden verdedigingsmuur van Parijs daar, die het zwakst is tusschen Vilry en Troyes en het sterkst tusschen Troyes en Joigny, waar bij zich aan den zuidrand van het Foi ê.-t d’Othe aansluit. De smalle zandsteenzone van Vallage, Perthois en Rethelois, welke Champagne omgeeft, vormt in haar noordelijk hooger gedeelte, tusschen Varennes en Sainte-Ménehould, onder den naam Argonnen een derden muur. De uiterste oostelijke en zuid-oostelijke voet der zandsteenzone wordt door de ligging van Signy, Varennes, Clermont, SaintDizier, Vassy en Vendeuvre aangegeven. Verder o. en z.-o.waarts komt de jurassische ondergrond tot grooter ontwikkeling en verheft deze zich tot het bergland van WestLotharingen. De dalvoren van Maas en Moezel, begrensd door met wouden bedekte bergen, geven hier het land een rijkelijk geleed en gebroken aanzien. De Maasbergen zijn aan den rechteroever het hoogst en vormen met hun scherpen oostrand den vierden verdedigingsmuur van Parijs (van Damvillers over Toul naar Neufclmteau), terwijl een vijfde wordt daargesteld door de Moezelbergen, die van Metz tot Nancy den rechter-en van Nancy tot in de omgeving van Epinal den linkeroever dier rivier begeleiden en in het z.w. in de Monts Faucilles en in het plateau van Langres overgaan. Ten oosten van de Moezelbergen breidt zich het 200— 350 meter hooge plateau van Oost-Lotharingen uit, dat tegen de Vogezen leunt: deze laatste vormen van Champagney (dept. HauteSaóne) tot Girey (dept. Meurthe-et-Moselle) den oostelijksten en zesden verdedigingsmuur van Parijs; slechts het zuidelijk en middengedeelte der Vogezen behoort met zijn zich allengs vervlakkende westzijde tot F.; F.'s aandeel aan de Vogezen is woud- en waterrijk en uitermate ruw; aan hun westj helling hebben zich achter de eind-moraines 1 van voormalige gletschers schilderachtige meren gevormd, waarvan sommige 780 m. 1 boven zeeniveau liggen. In het zuiden worden de Vogezen door de depressie der historisch belangrijke Bourgondische poort (Trouée de Belfort) van den Zwitserschen Jura gescheiden. Het Bijn-iüiönekanaal bereikt hier op een hoogte van 342 m. de waterscheiding.

Het Saönedal, het Rhónedal en het provencaalsche laagland sluiten zich als even zooveel leden van het oostelijke aan elkander aan, en aan de kusten der Middel!, zee voert het laagland van Languedoe naarde piattelandstreken van Gascogne, met welke het zuid-fransche laagland eindigt, terwijl zij de Pyreneeën van het Fransche Middeugebergte scheiden. Dit z.w. laaglandgebied van F., hetwelk het Centraal-plateau met een wijden boog omgeeft, is opgebouwd uit vormingen van het tertiaire tijdvak, gedurende welk tijdvak het Garonnebekken en de vlakte van Languedoc twee door de tegenwoordige depressie van Castelnaudary verbonden zeeboezems waren. Verder noordelijk, aan de Dordogne, komen eenigszins oudere afzetsels voor, die ten slotte in de krijtvelden die de Charento bijgeleiden overgaan en zich tot aan het Juragebied van Poitou voortzetten. Ter plaatse waar aan ' den voet der Pyreneeën tal van rivieren (Gave j de Pau, Adour, Baïse, Gers, Save. Garonne j en bare zijrivieren) straalsgewijs uit een gemeenschappelijk brongebied afvloeien, breidt j zich een ontzaglijke schutsmuur van uit den j ijstijd afkomstige gletschers uit. Het gebied echter dat tusschen deze rivieren en de kust ! ligt, is bedekt met de Landes, moerassige ( bosch- en heidestreken, die in de nabijheid j der kust voor duinen en strandmeren plaats maken. ( Van de Pyreneeën behooren wel de kulminatie-punten Maladetta, Mont-Perdu, enz. tot Spanje, doch de schoonste en meest grootsche gedeelten liggen op franseh gebied; hiertoe zijn te rekenen: ten w7esten der Garonnebronnen de omgeving van den Pic du Midi de Bigorre en de dalen van de Gave de Pau, d’Oloron en d’Aspe, waarvóór in Béarn de Mont-Perdu, de Vignemale en de Pic du Midi d’Ossau gelegerd liggen : verder het berglandschap van Foix tusschen Garonne en Aude, j dat vooral in de omgeving van den Pic de I Montcalm van een wild-romantische schoonheid is. In het oosten, tussclien de rivier Aude en de kust, verheffen zich de meer zelfstani dige berggroepen van den 2785 meter hoogen ’ Mont-Canigou en van de Corbières, welke met hun zuidelijke terrassen de kustvlakten van Perpignan en Narbonne begrenzen.

De Jura behoort sinds de inlijving van Savoie ook met zijn zuideinde tot F. en van de West-AIpen zijn sinds 1860 circa % franseh. Dit laatste grensgebergte (de fransch-ital. grens loopt vrijwel over den hoofdkam heen), bestaat voor een goed deel uit oud-kristallijne gesteenten, die nog omstreeks het, midden van het eteenkooltijdvak met de gesteenten van het Gent raai-plateau samen hingen. Men onderscheidt op fransch gebied Cottische, Grajische, Zee-, Dauphiné , Savooische en Fransche KalkAlpen, onder welke laats!e men nog de Provence-, Drôme-, Jura- en Cbablais-Alpen onderscheidt. De Monte-Yiso, de Mont-Pelvoux, de Mont-Iseran en de hoogste top van het geheele Alpenstelsel, de Mont Blanc (4810 meter) liggen in F.

Aan gene zijde van de zuidgrens der West-AIpen, die Ianys de dalen van de Verdon en de Esteron loopt, strekt zich in Provence een niet-alpijnsch berglandschap uit, welks horizontale uitgebreidheid 11.000 [] km. bedraagt; de hoogste toppen hiervan overschrijden zelden 1000 meter hoogte: de langgestrekte ketens van dit bergland (L’Estérel, Montagnes des Maures, Chaîne de la SainteBeaume) bestaan deels uit kalk, deels uit zandsteen, deels uit porphier, zijn hier en daar onherbergzaam en onvruchtbaar, doch bezitten op enkele punten van de naar de kust toegekeerde hellingen een zuiver zuidelijke vegetatie.

Corsica behoort geographisch tot Italie.

Op dezen vluchtigen blik op den algemeenen verticalen vorm van Frankrijk volge een even korte nadere beschouwing der verschillende gebergten en laaglanden. de fransche WestAIpen beginnen bij den Col di Tenda, een 1873 meter hoog gelegen bergpas, die Nizza en Mentone met Cuneo en 'burijn verbindt. Het bergland, ten oosten van genoemden pas, die ten deele ook nog tot F. behoort, draagt eerst, den naam van Ligurische Alpen, later van Ligurische Apennijnen (zie Italië). Van den Col di Tenda loopen de Zee-Alpen (Alpes Maritimes) met een n.vv. boog naar het brongebied der Stura, een zijrivier van de Po. Westwaarts hiervan leidt de Col d’Argentière of de la Madeleine (201!) meter) in het dal van de l'baye en zoo naar de Durance en het beneden-Khónedal. De toppen van deze Zee-Alpen reiken hier en daar tot meer dan .3000 meter boven de zee, terwijl de basis van ’t gebergte 20 à 25 uur gaans bedraagt. Langs den zuidelijken voet stroomt de \ ar. die langen tijd de grens tusschen Frankrijk en Italië vormde, en de Verdon, een zijrivier der Durance. Ten zuiden van deze stroompjes verheffen zich in Provence twee geïsoleerde berggroepen: het Esterelgebergte en het Moorengebergte of de Montagnes des Maures, ten noorden van Hyères en Toulon, met toppen, die tot 800 à 1000 meter reiken. Even geïsoleerd ligt ten westen van de boven-Durance, nabij Orange en Avignon, de Mont Ventoux of Windberg, zoogeheeten naar de luchtstroomen, die van zijn bijna 2000 meter hooge toppen in de dalen neerstrijken. Van hier over het buitengemeen woeste bergland van Le Devoluy (overhoop gevlogen gesteente) naar de eigenlijke Alpenketen teruggaande vindt men in de Cottische Alpen (Alpes Cottiae) de noordelijke voortzetting der zooeven genoemde Zee-Alpen. Haar naam ontleenende aan koning Cottius, een tijdgenoot van keizer Augustus, bezit deze keten in den Monte-Viso, waarop de Po ontspringt, den M.-Cenis, den M.-Genèvre, den M.-Öian en den Mont-Pelvoux haar hoogste toppen, alle meer dan 3500 meter boven de zee stijgende; de M.-Pelvoux verheft zich uit een veld van altijddurende sneeuw en ijs, tot 4103 meter. Beroemde bergpassen zijn hier die van den M.-Genèvre, welke over een hoogte van 1860 meter Susa, in het dal der Dora Riparia, met Briançon en Embrun in het Durancedal verbindt, en de pas van den M.-Cenis, die 2080 meter hoog, het verbindingspunt vormt tusscher. Grenoble en Chambéry met Susa en Turijn. Op de Cottische Alpen volgen, als noordelijkste afdeeling der West-Alpen, de Grajische Alpen (Alpes Grajaé), een verzameling van geweldige gletschervelden, waaruit reusachtige toppen oprijzen, de Grand-Paradis, de Mont-Iséran (4045 meter), de Mont-Blanc (4810 meter) enz. Over den kam van laatstgenoemden granietklomp, die een oppervlakte van 4>/-; vierk. mijl beslaat, loopt de grens tusschen Frankrijk en Italië, waarmee zich iets verder noordwaarts de zwitsersche vereenigt. De steile helling van den M -Blanc is naar het zuidoosten gekeerd, terwijl hij naar den noord- en westkant, waar het Chamounix-dal ligt (1050 m. boven de zee) en de Arve ontspringt, langzamer glooit: van deze zijde wordt dan ook alleen Frankrijk’s hoogste berg beklommen. De eerste beklimming had plaats 8Aug. 1786 door Paccard, de tweede in 1787 door Horace de Saussure De grens der sneeuwlinie ligt in dezen berggroep op ongeveer 2430 meter. Van de 34 gletschers, die de massa van den M.-Blanc begrenzen, genieten er eenige een algemeene bekendheid, als de „Mer de Glace” en de „Glacier d’Argentière”, beide naar het Chamounix-dal afdalende ; aan de zuidzijde ligt de gletscherrijke „Vallée Blanche”. Ter weerszijden van den M.-Blanc vindt men de beroemde passen v/d Kleinen-en den Grooten St. Bernhard, waarvan alleen de eerste, 2175 meter, tot de Grajische Alpen behoort. Over dezen pas, die uit de vallei der Isère naar die der Dora Baltea voert, of van Chambéry naar Aoste, nam volgens sommigen Hannibal zijn weg terwijl anderen den carthaagschen veldheer over den Genèvre-pas laten trekken. Op de grens van Frankrijk en Zwitserland, van Chambéry tot voorbij Bazel, strekt zich de Zwitsersche Jura (Jiirassus) uit, ter lengte van ongeveer 300 km. en met een kamhoogte van 1300 meter, waarboven zich toppen verheffen, die tot ruim 1700 meter gaan (Crêt de la neige, 1723 meter, en Reculet, 1720 meter). De Jura bestaat uit een menigte steile, rotsige ketens, meest evenwijdig aan elkander loopend en door nauwe dalen van elkander gescheiden. Vóór den aanleg van spoorwegen vormde dit gebergte een waren scheidsmuur tusschen Zwitserland en Frankrijk, zoodat de eenige poorten van gemeenschap tusschen deze landen de plaatsen waren, waar Rhône en Rijn het eerstgenoemde land verlaten ; thans overschrijden tal van spoorwegen dit gebergte. „In tegenstelling met de naakte West-Alpen prijkt de Jura nog met uitgestrekte bosschen (meest naaldhout), welke door de kloeke Jurabewoners (men ontmoet hier meer hooge gestalten dan overal elders in Frankrijk) met verstandige zorg worden behandeld en met de vele goede weiden hun voornaamsten rijkdom uitmaken : ten z w. van Besançon vindt men aan den voet van ’t gebergte het 200 km2, groote bosch van Chaux, met zijn statige eiken- en beukenlanen, een der grootste bosschen van Frankrijk. Een andere bron van welvaart voor de Jurabewoners ligt in de beweegkracht der vele stroomende wateren; verscheidene van deze zijn zoodanig met molens en fabrieken bezet, dat er bijna geen pond beweegkracht verloren gaat ; zelfs heeft men op menige plaats door het metselen van zijmuren het wegloopen van ’t water in de talrijke spleten der kalkrotsen belet. Naar het westen worden de Jura-ketens gaandeweg lager en gaan door lage kalk-plateau’s ongemerkt in de Saónevlakte over”. (Bruins). Gelijk tusschen de Alpen en den Jura een nauwe poort gelaten werd, waarlangs zich het vroegste verkeer bewoog tusschen Zwitserland en Frankrijk — reeds Cesar versperde in dit Rhónedal den Helvetiërs den toegang tot dit land — zoo opent zich tusschen den Jura en de Vogezen eveneens een volkerenpoort, waarlangs in de oudheid Ariovistus met zijn germaansche stammen Gallië binnenrukte en waardoor ook in later tijd het verkeer tusschen Zuidwest-Duitschland en Oost-Frankrijk zich bewoog, nl. de Bourgondische poort, tusschen Belfort en Bazel, een 350 meter hooge waterscheiding vormende tusschen het Rijn- en Saônegebied. In de middeleeuwen gingen de duitsche pelgrims en de duitsche kooplieden door deze poort naar Rome en naar de Middellandsche zee, in 184L werd hierdoorheen het RhóneRijnkanaal gegraven en iets later de spoorweg Dijon-Mühlhausen aangelegd. In den Duitsch-Franschen oorlog van 1870—71 werd hier maanden lang gestreden om ’t bezit van de vesting Belfort. Den noordoostelijken hoeksteen van het land vormen de Vogezen, fransch Vosges (Vosegus nions of Vogesus M.), een gebergte, dat vóór den grooten oorlog over zijn geheele uitgestrektheid, doch nu alleen met zijn zuidwestelijke hellingen tot Frankrijk behoort. Evenals het aan de overzijde der bovenrijnsche laagvlakte gelegen Zwarte woud, waarmee het evenwijdig loopt, is dit gebergte rijk aan wouden, meest dennenbosschen, terwijl de toppen zich meestal kenmerken door een ronden, afgeslepen vorm (ballons). Van de hoogste kruinen, die, evenals in 't Schwarzwald, in het zuiden gevonden worden, nl. de SulzerBelchen of Ballon de Guebwiller (Gebweiler), 1432 meter, Hoheneck, 1366 meter, Ballon d’Alsace of Elsasser Belchen, 1244 meter, ligt laatstgenoemde juist op de fransch-duitsche grens; de andere op duitsch gebied. Bij den Donon, 1010 meter, vrijwel op de hoogte van Straatsburg, verlaat de grens den hoofdkam van ’t gebergte om zich noord westwaarts voort te zetten.

Ten westen van de Vogezen breidt zich de heuvelige hoogvlakte van Lotharingen uit, ter grootte van ongeveer 13 700 □ km. en gemiddeld 350 meter hoog Het plateau helt van den hoogeren zuidkant (500 meter) langzaam naar het noorden af, zoodat het over zijn gansche uitgestrektheid tot het stroomgebied van den Rijn behoort. De waterscheiding tusschen dit en het Saône-gebied wordt gevormd door de boogsgewijs gelegen Monts Faucilles of Sikkelbergen, die de Vogezen met het kalkplateau van Langres verbinden, dat op zijne beurt weder door het Argonnenwoud met de Ardennen samenhangt.

In de groote verscheidenheid van berg- en heuvellanden in het binnenste van Frankrijk, laten zich een vijftal hoofdstreken onderscheiden. Van deze wmrden er drie telkens door éen stroomgebied gekenmerkt. In ’t noorden het bijna cirkelvormige Seinebekken, welks middelpunt Parijs is ; in ’t zuidwesten de aanvankelijk smalle, doch naar den Atlant. oceaan steeds breeder wordende Garonnevlakte ; in ’t oosten het lange, gleufvormige dal der Saône-Rhône. Deze drie gebieden, alle uit jongere gesteenten bestaande, worden door de Fransche middelgebergten bijna volkomen van elkander gescheiden. Het tertiaire bekken van de Seine is over ’t algemeen een heuvelland, waarin slechts weinige punten zich boven 300 meter verheffen; evenwel is het rijk aan afwisselingen van allerlei aard, vooral in het oosten en zuiden van de MiddenSeine, terwijl twee concentrisch achter elkaar gelegen heuvelreeksen het wijde bekken, welks middelpunt Parijs vormt, als een muur insluiten. De buitenste rij kan men met de bij Boulogne beginnende bergen van Artois laten aanvangen. Aan gene zijde van het breede uitgeslepen dal van St.-Quentin behooren er de voorheuvelen der Ardennen toe, waarin de Oise ontspringt. Iets nauwer is het Aisnedal, dat zich bij Compiègne met dat der Oise vereenigt. Verder oostwaarts wendt zich bij de Argonnen de heuvelrij naar ’t zuiden en eindelijk naar ’t zuidwesten, een groot deel van Champagne vullend. Ten slotte laat zij zich nog vervolgen tot over het Loiredal, tot in het landschap Berry. De tweede concentrische rij begint met de breede vlakten, welker steile helling de krijtrotsen der falaises van Havre tot Dieppe vormen ; hier wordt zij door de laagvlakte der Somme, in welker midden Amiens ligt, van den buitengordel gescheiden. Naar het zuiden is het Seine-bekken niet door bergketenen afgesloten, veeleer strekt zich hier een wijd, doch laag plateau als nauw merkbare waterscheiding tusschen de Seine en de Loire uit, dat zuidwaarts tot de Cher, een linker bijvloed der Loire, reikt. De Loire verdeelt deze vlakte in twee bijna gelijke deelen ; het woudrijke plateau van Orléans in ’t noorden, gemiddeld nauwelijks 125 meter boven de zee, en de door tal van kleine meren gekenmerkte Sologne ten zuiden der rivier. Naar het westen breidt de vlakte zich tot over de Loir uit, en terwijl zij zich nog verder naar ’t zuidwesten tusschen het westelijke en centrale Fransche plateau schuift, kan haar grens ten naastenbij door de volgende steden worden aangeduid : Le Mans, aan de Sarthe, Angers aan de Maine, Poitiers aan een zijrivier der Vienne, en Bourges aan ’t Canal du Berry. De zooeven genoemde passage wordt naar het westen begrensd door een laag plateau van graniet, dat in de hoogten der Gatine tot 300 meter rijst. Naar de kust daalt dit af in de vlakte der Vendée, welke men van ’t noorden uit bereikt door de Loire in de omstreken van Angers over te trekken. Beneden de samenvloeiing der Maine en Loire breekt de hoofdstroom langs hooge oevers door het granietplateau heen, aan welks noordkant zich allengs de ertsrijke bergen van Bretagne aansluiten In de Montagnes d’Arróe (371 meter), bereiken deze over het algemeen kale granietrotsen hun hoogste verheffing. Aan gene zijde van de inzinking bij Rennes (40 meter)', waardoor een kanaal gegraven is, dat Saint-Malo met de Vilaine verbindt, vindt men een lage heuvelreeks, welke grootendeels de landschappen Normandie en Perche vult. Alençon, aan de Sarthe, een bijvloed der Loire, ligt vrijwel in het midden van dit heuvelland, dat zich ten noorden van genoemde stad tot ruim 400 meter boven de zee verheft.

Ten zuiden en zuidoosten van het Seinebekken ligt de kern van het fransche bergland, het zoogenaamde Centraal-massief, een oorspronkelijk eenvormige hoogvlakte van ongeveer 1000 meter gemiddelde verheffing, waarin evenwel door de erosieve kracht der rivieren diepe en breede dalen uitgeslepen zijn, zoodat het nu voor een deel uit enkele berggroepen en ketenen bestaat; tevens is zijn basis van graniet op verscheiden plaatsen door eruptieve werkingen doorboord, zooals nog duidelijk in de talrijke kraters en kegelbergen, in de oude Javabeddingen en warme bronnen te zien is; niettemin hebben in historische tijden hier geen uitbarstingen meer plaats gehad. De oostelijke rand van dit gansche plateau, ter lengte van ongeveer 520 km. (van 't Canal du Midi tot ’t Canal du Centre) werd door de oude geographen veelal onder den naam Cevennes (Cebennae of Gemennae montes) samengevat, doch door de nieuweren wordt deze naam in meer beperkten zin gebruikt voor het zuidelijkst gedeelte, de slechts 100 km. lange bergketen, welke zich ten oosten van den Boven-Tarn verheft. Als hoogste toppen hiervan verdienen vermelding de Mont-Lozère (1700 m.) en de M.Mézenc (1754 m.) In de geschiedenis van F. spelen de Cevennes een belangrijke rol en zij hebben grooten invloed op het maatschappelijk en staatkundig leven der bevolking uitgeoefend. Meer dan eens ook strekten zij tot schuilplaats voor ketters en vervolgden, zoowel in de middeleeuwen (Albigenzen), als onder Lodewijk XIV (Camisards). Een voortzetting der Cevennes vormt het hoogland van Gevaudan en Vivarais, dat zich in den Mont-Pilat of Pilate, hoedberg, nabij de Vienne (1443 meter) verheft. Even ten westen van den M.-Pilat ligt het kleine plateau van St. Etienne (525 meter hoog), in welks omgeving, de zoogenaamde „Terre noire”, men F.’s rijkste kolen- en ijzermijnen vindt Noordwaarts het randgebergte van Frankrijk's centraal plateau vervolgende, vindt men ten w. van Lyon ’t gebergte vau Lyonnais (1000 m ) en nog noordelijker, als sluitsteen van de lange keten, dat van Charollais, beide ingesloten tusschen de paralleldalen van RhoneSaêne en Loire. Ten westen van laatstgenoemde rivier verrijst het Forez-gebergte in den steilen Pierre-sur-Haute tot 1640 meter. Vertoont reeds dit gebergte, vooral in ’t zuiden, talrijke sporen van vulkanischen oorsprong, sterker is dit het geval met het aan gene zijde van de Allier gelegen hoogland van Auvergne (gemiddeld 1200 meter), dat schier enkel uit lava- en bazaltrotsen bestaat en zijn kratermeren en warme bronnen bij honderden telt. De bergen van Auvergne belmoren tot de hoogste van Midden-Frankrijk: Puy-de-Dome, nabij Clermont, 1465 m., Plombdu-Cantai, 1856 m., Mont-Dore, 1880 m., Puy-de-Sancy, 1886 m., en bieden tooneelen van wilde schoonheid aan. Zelden echter gaan hier schoonheid van natuur en rijkdom van den bodem samen: de heidevelden van Auvergne voorzien zelfs niet in de geringe behoeften der bewoners dezer streken: daarom verlaten deze in menigte het land. De laatste berggroep van het Centrale plateau vormen de Montagnes de la Margueride, tusschen de dalen der boven-Allier en Gruyère, een tamelijk boschrijk gebergte, dat toppen draagt, die tot 1500 m reiken. Naar het w. en n. daalt het hoogland langs trappen en terrassen naar de laagvlakte af. Ten z. van de Dordogne dragen deze geen gemeenschappelijken naam, doch ten noorden van deze rivier strekt zich het hoogland van Limousin uit, waarvan de laatste uitloopers als heuvelland van Saintonge (in ’t westen, tusschen Charente en Dordagne), de bergen van Poitou (ten noorden van genoemd heuvelland) en de terrassen van Bourbonnais en Berry (ter weerszijden van de Cher, een bijvloed der Loire) bekena zijn. Aan gene zijde van deze terrassen steken als een schiereiland in het Seinegebied de porphier- en granietbergen van Morvan uit, die hier en daar tot 900 m. stijgen en van welker hellingen de Yonne vloeit. In het oosten worden deze bergen door het lengtedal der zuidwaarts naar de Loire stroomende Arroux begrensd. Een smalle rug van jonge formatie (kalk) bewerkstelligt ten oosten van de Arroux de verbinding van het Centrale plateau met Lotharingen en de Vogezen. Het eerste lid der kalkgebergten is de kleine Côte-d’Or (600 m.), aan welks naar de oostelijke vlakte van Bourgondië afdalende hellingen de vermaarde Bourgognewijnen wassen. Ten noordoosten van het kanaal van Bourgondië neemt de bergrij steeds meer den vorm van een naar Bourgondië steil afhellend plateau aan. Het middelste deel ervan heet plateau van Langres, naar de gelijknamige stad. De genoemde hoogten vormen den bergkrans, welke de 260 km. lange en gemiddeld 45 km. breede hoogvlakte van Bourgondië in het westen en noorden insluit. Dit is een geheel effene, gemiddeld 250 m. hooge vlakte. Naar den oostkust kan het heuvelland van Franche-Comté als een voortzetting van de Bourgondische hoogvlakte aangemerkt worden. Aan de zuidgrens hiervan vindt men tusschen de rivieren Saône, Rhône en Ain een klein plateau van 300 m. hoogte, met ontelbare, dicht bij elkaar gelegen meren, het pays de la Dombes De streek tusschen Rhône en Isère aan den voet der Savoische Alpen is een golvend, goed bevolkt plateau van 450 meter gemiddelde hoogte, dat naar het westen steil afdaalt. Ten zuiden van de Isère naderen de uitloopers der West-Alpen het Rhônedal meer en meer, zoodat dit laatste zich als een smalle kloof tusschen de Alpen en de Cevennes voordoet. Deze kloof is het begin v. d. eigenlijke laagvlakte van de Rhône, want Valence, nabij de monding der Isère, ligt slechts 110 m. boven de zee. Eerst 75 km. beneden dit punt verbreedt zij zich, door het terugwijken der aangrenzende gebergten, trechtervormig, in het oosten de vlakten van Provence, in het westen die van Languedoc omvattende. Laatstgenoemde vlakte buigt zich zuidwestwaarts om en staat door de nauwe, zoogenaamde Aquitaansche poort met de Garonnevlakte in verbinding, zoodat de Cevennes en de Pyreneeën door een diepe kloof van elkander gescheiden zijn. Volgens de nieuwere geologen vereenigde hier in een vroeger tijdperk van de geschiedenis onzer aardkorst een zeestraat de Middellandsche zee met den Atlantisehen oceaan, en metingen hebben doen zien, dat de zeespiegel aan weerszijden van bedoelde laagvlakte geen 200 meter zou behoeven te rijzen om dien ouden toestand op nieuw in het leven te roepen. Inde 17 de eeuw heeft men voor de scheepvaart van deze laagte gebruik gemaakt door het Canal du Midi of des Deux Mers te graven, een arbeid waarvoor reeds sedert de tijden van Frans I plannen werden ontworpen.

Geologie Aan de uit granietachtige gesteenten en uit kristallijne schiefers bestaande beide plateaux, het Centraal-plateau en het aremorische, welk laatste in hoofdzaak het gebied der Vendée, van Bretagne en van Mayenne omvat, legeren zich cambrische sedimenten, die voorts ook nog in de Ardennen en in de Pyreneeën optreden, in deze laatste rondom Bagnères-de-Luchon. Sihirische vormingen komen voor op vele punten van Normandie en Bretagne, doorgaans sterk in haar ligging gestoord. Hetzelfde geldt voor de silurische schichten van het aremorische gebied, van Anjou en Maine; de sehiefers ' van Trélazé bij Angers zijn vermaard wegens hun schoone trilobiten-fauna. In Languedoc en in de Pyreneeën, evenals op andere punten j der Landes, zijn eveneens silurische lagen be; kend. De devonische vormingen spelen in P. . een zeer ondergeschikte rol, hoewel zij zoowel . in Boulonnais, Normandië, Maine en Anjou ; als in de Vogezen, Languedoc en de Pyreneeën vertegenwoordigd zijn; in de laatste komen : de als marbre griotte bekende devonische , kalkschichten voor. De carbonisclie en de i permische formatie bedekken slechts een ge! ring gedeelte van den franschen bodem. De I steenkoolvelden zetten zich van België uit in noordelijk F. voort, waar zij een levendi: gen bergbouw hebben doen ontstaan. Ook in het Loirebekken, bij Rive de-Gier en bij Saint-Etienne, treedt de productieve steenkoolforinatie op; bij eerstgenoemde plaats hebben de voornaamste lagen een machtigheid van 10—25 meter en bij Saint-Etienne bedraagt deze zelfs 40—50 meter. In het landschap Morvan en in de omgeving van Autun wordt eveneens steenkool gewonnen, doch slechts in betrekkelijk geringe hoeveelheid. Belangrijker is het in de omgeving van Commentry gelegen, 15—20 meter machtige, hier en daar echter onderbroken in tal van afdeelingen verspreide, en door grove conglomeraten begeleide kolenveld. In Aveyron, Corréze, in het bekken van Alais treden eveneens steenkoolbeddingen op, waarvan enkele in exploitatie zijn genomen. Het geheele fransche kolengebied is 54 vierkante myriameter groot; het is derhalve 9 vierk. myriam grooter dan het duitsche ; de productiviteit der fransche kolenvelden is echter aanmerkelijk geringer dan die der duitsche. De carbonische vormingen zijn in F. ten nauwste met de permische verbonden, en de fransche geleerden vatten beide formaties gewoonlijk tot een enkele, het système permo-carbonifère. samen. Frankrijks triassische schichtenreeks verschilt niet wezenlijk van de sedimenten van den germaanschen trias. Zij treedt in het Jura-departement, in Morvan, in Lyonnais, in het Centraal-plateau, in Provence, in Languedoc, in de Pyreneeën, in Vlaanderen, in Artois, in Boulonnais op, alsook in de Alpen, doch hier in andere facies. Het jurassische stelsel is voor F. van bizondere beteekenis. Het is in het oosten des lands sterk ontwikkeld, voornamelijk aan de helling der Vogezen en in het fransche Juragebergte, en verder in het n. en n.o., in Lotharingen en de Ardennen, vanwaar het in het oosten langs Champagne loopend en het Parijsche bekken in het zuiden omgevend zich tot aan den Atlantischen oceaan voortzet, om zich dan weer langs den voet van het Massif Central naar het z.o. te wenden. Een andere strook van jurassische vormingen begint aan den Atl. oceaan en slingert zich vervolgens om het granietachtige eiland der Vendée, om bij Havre het Kanaal te bereiken. Bij Boulogne-sur-Mer wordt een geïsoleerde groep van jurassische gesteenten gevonden. In de fransche Alpen, als in Dauphiné en in het aan de Middell. zee gelegen deel van Provence, is de jura eveneens vrij sterk ontwikkeld. De hoofdmassa der jurassische lagen van F. behoort tot de midden-europeesche facies en slechts een klein gedeelte treedt in de mediterrane facies op. De lias (in het bizonder dogger en malm) is in F. tot groote ontwikkeling gekomen: de omgeving van Caen in Normandië en van Havre (Gap de la Hève), evenals de omtrek van Boulogne-sur-Mer, zijn vermaard om hun rijkdom aan fossielen. De krijt zee heeft zich van Engeland uit over noord-Frankrijk verbreid en het aanzijn gegeven aan het zg. anglo-fransche bekken. Zoo ontstond in Boulonnais een smalle strook zoet- en brakwaterafzetsels en aan de oostzijde van het Parijsche bekken, in het gebied der Haute-Marne, der Aube, der Yonne enz. werden marine onder-cretaceïsche vormingen neergeslagen. Die krijtafzetsels van het Parijsche bekken, welke aan een zuidelijk zijbekken van de krijtzee beantwoorden. vormen een onmiddellijke voortzetting van de engelsche krijtformatie; bij Galais aanvangend strekken zij zich langs den voet der Ardennen uit door Maine, Aube, Yonne. Cher, Indre-et-Loir, Eure en van hier terug tot aan de kust ter hoogte van de Seinemonding: zij zijn van opper-cretaceïsehen ouderdom. De cretaïsche vormingen van dit gebied bevatten in hoofdzaak vierderlei gesteenten, nl. liet bekende witte schrijfkrijt van Champagne in allerlei verscheidenheden, het tufachtige en zandige of glimmerachtige krijt van Touraine, het mergel krijt van Turon enhetglauconitisch krijt van Rouaan, van cenomanen ouderdom. De krijtsoorten van het Rhöneen Garonnebekken, der Alpen en der Pyreneeën, belmoren tot de zuidelijke of mediterrane facies en vertoonen een wezenlijk anderen paleontologisehen habitus dan die van de noordelijke en centrale deelen des lands: zij kenmerken zich voornamelijk door harde machtige kalklagen met een rijke ontwikkeling der hippurieten, die in de noordelijke facies slechts geïsoleerd optreden. De tertiaire sedimenten vullen het bekken van Parijs en dat van de Garonne, hetwelk geheel Gascogne doorloopt en tot aan den voet der Pyreneeën reikt — twee gebieden derhalve van aanzienlijke uitgestrektheid. Alle vier afdeelingen van het tertiair zijn tot machtige ontwikkeling gekomen: inzonderheid geldt dit van het oud-tertiair in het Parijsche bekken, beroemd wegens zijn fossielen, en uit gesteenten van den meest verschillenden aard (zanden, zandsteen, toonsoorten, kalken enz.) bestaande Vermeld moeten ook de parijsche kalk, een hooggeschat bouwmateriaal voor de fransche hoofdstad, en het gips van Montmartre, de voornaamste vindplaats der door Cuvier beschreven zoogdieren, als Palaeotherimn magnum, Anoplotherium commune, Xiphodon (jrucile enz., bij de studie van welke fossielen genoemde natuurvorscher de wet der korrelatie vond. In Quercy komen machtige phosphoniet-afzetsels van oligocenen ouderdom voor, die eveneens overblijfselen eener belangrijke zoogdiertauna (Xiphodon, Anoplotherium, Palaeotherium) bevatten. Andere vermeldenswaardige tertiair-lokaliteiten zijn Sansan in het dept. Gers (Pyreneeën), het op korten afstand daarvan gelegen Simorre, hetwelk prachtvolle resten van Mastodonten geleverd heeft, en de Mont-Lébéron in Vaucluse, welks fossiele zoogdierfauna door de werken van Gaudry bekend zijn geworden. Quartaire vormingen komen allerwege in F. voor. Onder de glacicale vormingen moeten allereerst die van den voormaligen Rhónegletscher vermeld, welke in diluviale tijden zijn moraines tot op het plateau van Dombes en de hoogten van Fourvières bij Lyon, circa 460 km. van zijn oorsprong, weggeschoven heeft. Evenzoo hadden de Pyreneeën, de Vogezen en de bergen van Auvergne voormaals hunne ten deele ver in het voorland vooruitgeschoven gletschers. Talrijk zijn in F. de afzettingen van quartaire kalktuffen, inzonderheid langs den loop der Seine. De belangwekkendste hieronder is die van Celle bij Moret in het Seine-dal; de kalktuf aldaar bevat overblijfselen van Ficus carica, Zonites, Helix, resten van Sus, Castor en Cervus enz., en bewijzen door deze flora en fauna dat het klimaat dezer streken ten tijde van hun ontstaan vochtiger, alsmede warmer was dan het thans in het Seine-dal heerschende, hetgeen overigens ook blijkt uit de in andere gelijksoortige tufvormingen van F. bewaard gebleven floristische en faunistische overblijfselen, als die van Roquevaire bij Marseille, van Montpellier enz.

F. bezit de meest verschillende gesteentetypen; de sterkste verbreiding hebben de oudere, terwijl de jongere leden der eruptieve gesteenten tamelijk spaarzaam voorhanden zijn. Tot de gebieden waar deze laatste in eenigszins ruime mate voorkomen, behooren die van Midden-Frankrijk en Auvergne, en verder die van Velay en Vivarais. De vulkanen hier zijn nagenoeg alle gelegen a. d. oevers van tertiaire en tegen het einde van den aquitaanschen tijd opgedroogde meren en lagunen. De erupties moeten reeds gedurende het mioceen begonnen zijn en tijdens de geheele pliocene en tot in de quartaire periode hebben aangehouden. De beide groepen der Auvergner vulkanen, de Mont-Dore e. d. Chaîne des Puys, zijn van een ontzagwekkende schoonheid. Deze kegels en hunne lavastroomen bestaan in hoofdzaak uit trachytische, bazaltachtige en andesitisehe gesteenten en zijn overigens uit tuffen en dergelijke vormingen saamgesteld. Het trachytisch gesteente van de Chaîne des Puys (Puy-deDôme, Puy-de Chopine enz.), uitermate rijk aan kiezelzuur (circa 60—70%), wit van kleur en rijkelijk tridymiet voerend, draagt in de wetenschap den naam van domiet.

Ertsen zijn in Frankrijk, in verhouding tot den omvang des lands, slechts spaarzaam voorhanden; tin-erts komt voor in Morbihan, in Limousin enz., koper-erts in verschillende variëteiten bij Chessy en Saint-Bel in het dept. Rhône; hier is een permische en ook een triassische, met dioritische gesteenten in contact gekomen zandsteen het moedergesteente der ertsen. Bij Vialas en Lozère komen aanmerkelijke hoeveelheden looderts voor, in La Besselle, aan de grens der departementen Corrèze, Puy-de-Dôme en Cantal, worden goudvoerende pyrieten aangetroffen ; Cotentin en Bretagne bevatten in hun cambrische schichten, evenals enkele deelen der Ardennen in hun devonische lagen, ijzererts ; bij Allevard in Dauphiné vindt men triassischen, in Lotharingen, bij La Verpillière en in het dept. Gard jurassischen ijzersteen. In het Pays de Bray bevinden zich groote kaolinlagen, die de industrie een belangrijke grondstof leveren, en in Querey kostbare phosphorieten Hydrographie Men kan in F. vijf groote stroomgebieden onderscheiden, n.l. die van Loire, Seine, Garonne, Rhône en Rijn met Maas en Schelde; beide laatstgenoemde behooren met haar benedenloop, en de Rhône met haar bovenloop niet tot F. De Loire, Frankrijks hoofdrivier, heeft een lengte van 1000 km. en een stroomgebied van 121.000. □ k.m., hierop volgen de Rhône, 810 k.m. lang, stroomgebied 98 900 □ k m., de Seine, 705 k.m. lang, stroomgebied 77.800 Q k.m. en de Garonne, 600 k.m. lang, stroomgebied 84.800 [H k.m. ; rivieren van den tweeden rang zijn Somme en Orne, Vilaine, Charente en Adour, Aude, Hérault en Var. Groot is het aantal kustrivieren. Overeenkomstig de in het algemeen n.w. helling van den bodem., begeeft het grootste deel der stroomende wateren zich naar het n.w.: drie der hoofdrivieren des lands ontlasten zich in den Atl. oceaan en slechts eene in de Middell. zee. Door de gesteldheid van den bodem was het mogelijk de verschillende rivierstelsels door een uitgebreid net van kanalen met elkander te verbinden. Hoewel de natuurlijke waterwegen met enkele uitzonderingen op de meest gunstige wijze over het land zijn verdeeld, heeft de voortdurende berooving der wouden in hunne bron- en bijvloedgebieden een ongunstigen invloed uitgeoefend op hun waterstand, die thans weinig constant is, zoodat zij slechts met groote moeite en zware onkosten in bevaarbaren toestand kunnen worden gehouden. Ten aanzien van de bevaarbaarheid staat de Seine, de rustigste en in zijn waterstand het minst tot uitersten vervallende onder de hoofdrivieren des lands, bovenaan Dit dankt zij ten eerste a. d. rijkdom aan wouden van haar bijvloedgebied en voorts, aan het geringe verval der aardlagen van de landstreken die ze doorloopt. Om dezelfde redenen zijn ook vele harer zijrivieren, als Marne, Oise, Aisne, Tonne en Eure, goed bevaarbaar. De Loire daarentegen heefteen uiterst sterk wisselenden waterstand en bovendien in haar bovenloop een zeer sterk verval; haar brongebied omvat de meest woud-arme en wilde gebergteleden van het Centraal massief ; haar scheepvaart, die bij Roanne begint en tusschen Digoin en Briare, waar haar bedding niet te verbeteren valt, van het evenwijdig loopend kanaal gebruik maakt, wordt herhaaldelijk ook nog door eilandjes en zandbanken belemmerd ; van hare zijrivieren hebben Cher en Vienne, Mayenne en Sarthe een minder onstuimigen loop, waarom zij veel gunstiger zijn voor een intens scheepvaartverkeer. De Charente, de kustrivieren van Bretagne en Normandie, als Vilaine, Aure en Orne, alsmede de SèvreNiortaise, hebben bij een gering verval een tamelijk gelijkmatigen waterstand. De Adour is van Saint-Sever af bevaarbaar. De Garonne behoort tot de wildste en gevaarlijkste, onstuimigste rivieren zoowel tengevolge van haar sterk verval en het veelvuldig optreden van kies- en zandbanken, als door de ongelijkmatigheid van haar waterstaad ; een intens scheepvaartverkeer is alleen mogelijk op de Gironde, die onder den invloed van eb en vloed staat; de eigenlijke Garonne staat ten aanzien der scheepvaart werkelijk achter bij de Rhône, in waterrijkdom de eerste rivier des lands. Gunstiger verhoudingen vertoonen de Saône en de Doubs, waarop een druk verkeer plaats beeft. De Hérault en de Aude hebben wegens haar sterk verval en haar watergebrek in regenarme tijden als waterwegen geenerlei beteekenis De Somme daarentegen is nagenoeg over haar geheelen loop bevaarbaar. De Schelde, slechts in haar bovenloop fransch, de Maas (met de Sambre), en de Moezel (met de Meurthe) worden tamelijk druk bevaren, De stroomende wateren van F. behooren ten deele tot het gebied van Noordzee, Kanaal en Atlantischen oceaan, ten deele tot dat der Middellandsche zee. In den Atlantischen oceaan ontlasten zich: 1. de Adour, ruim 300 km. lang, over 133 km. bevaarbaar, ontspringt in de Midden-Pyreneeën, op een hoogte van 1930 m. boven de zee, ontvangt uit dit gebergte een menigte bijrivieren (hier gave geheeten) en valt niet ver van Bayonne in de golf van Gascogne; 2. de Garonne, 600 km. lang, ontspringt eveneens in de Midden-Pyreneeën, neemt rechts de Tarn, de Lot en de bevaarbare Dordogne op, die uit het gebergte van Auvergne komt, en draagt, na de vereeniging met deze beneden Bordeaux, den naam van Gironde, die zich tot een waren zeeboezem verbreedt (8 à 13 km.), vloed en ebbe dringen tot boven Bordeaux in de rivier op; de geweldig hooge springvloeden, die vaak ontzettende verwoestingen aanrichten, dragen hier den naam raz de marée (waterratten); 3. de Loire, Frankrijks grootste rivier, beslaat met haar stroomgebied ruim 1li van het geheele land ; haar lengte bedraagt 1000 km. ; ontspringende in het bergland van Vivarais op een hoogte v. 1400 m., bruist zij door een nauw dal langs Digoin en Nevers in noordelijke richting tot Briare, vanwaar zij met een grooten zwaai voorbij Orléans, Tours en Nantes in westelijke richting naar zee stroomt; in ’t geheel neemt de Loire ruim 40 andere rivieren op, waaronder 13 bevaarbare; de voornaamste zijn: rechts de Loir, die zich boven Angers met de Sarthe en de Mayenne vereenigt ; links: de waterrijke Allier, die beneden Nevers in den hoofdstroom valt, waarvan zij om haar onstuimig karakter een waar evenbeeld is, verder de Cher, de Indre, de Vienne, waarin de schilderachtige Creuse zich ontlast, en beneden Nantes de kleinere Sèvre-Nantaise. Van de kleinere zelfstandige stroomen die direct tot het gebied van den Atlantischen oceaan behooren, zijn de voornaamste : de Leyre, tusschen de Adour en de Gironne in het bassin van Arcachon vallend, de Charente, die beneden Rochefort mondt, de Sèvre-Niortaise, ten noorden hiervan, en de Vilaine in Bretagne. Het Kanaal ontvangt het water van:

1. de Seine, F.'s sterkst bevaren en belangrijkste rivier; zij ontspringt op een hoogte van 470 m. aan den zuidelijken rand van het plateau van Langres, vanwaar ook haar zijrivieren Aube en Marne komen; de laatste vereenigt zich met haar even boven Parijs; iets verder naar beneden neemt zij aan den. zelfden (rechter)oever de Oise met de Aisne op en stroomt dan met een langzamen, sterk kronkelenden loop voorbij Rouaan, Harfleur, Honfleur en Le Havre naar zee : linker nevenrivieren der Seine zijn: de Yonne en de Eure;
2. De Somme in Picardie, die zich na een loop van 245 km. voorbij Amiens en Abbeville in het Kanaal ontlast.

In de Middellandsche zee hebben haar uitwatering de Rhône; ontsprongen aan den Rhône-gletscher van den westelijken St. Gothard, doorstroomt deze rivier onder gestadigen toevloed van tal van bergstroomen eerst het lange dal van Wallis, zuivert zich dan in het meer van Genève, wringt zich vervolgens in vele ten deele onderaardsche kronkelingen door de kalkrotsen van den Jura, waarin hij bij Bellegarde den bekenden waterval „Perte du Rhône” vormt en stroomt dan op fransch gebied met groote snelheid en vele bochten naar Lyon, waar hij zijn westelijke richting eindigt, om, vereenigd met de Saône, zich zuidwaarts naar de vlakten van Zuid-Frankrijk te begeven ; eerst bij Avignon legt hij zijn onstuimig karakter at, en van hier, waar de vlakte zich verbreedt, stroomt hij in kalme vaart zeewaarts, bij Arles een moerassige delta vormende, de zoogenaamde Camargue, (zie ald.); alleen door middel van kanalen vinden de schepen hier hun weg naar zee ; als een der onstuimigste rivieren v. Europa heeft de Rhône meer dan eens haar loop verlegd en door hevige overstroomingen de grootste verwoestingen aangericht; van haar talrijke zijrivieren zijn de belangrijkste links: de voor scheepvaart ongeschikte Isère, de Drôme en de Durance, rechts : de Ardèche en de Gard, de Var, die langen tijd de grens vormde tusschen Frankrijk en Italië, de Hérault en de Aude in Languedoc.

Rivieren, welke alleen met haar bovenloop tot Frankrijk behooren, zijn de Schelde of l’Escaut, die zich in België met de ook in Frankrijk ontspringende Lijs vereenigt, de Maas of la Meuse, die op het plateau van Langres ontspringend, zich bij Namen met de uit Picardie gekomen Sambre vereenigt, en de Moezel of la Moselle, die, afkomstig van de Vogezen, met haar zijrivier de Meurthe door Lotharingen stroomt, om bij Coblenz in den Rijn te vallen. Van het stroomgebied der Schelde behooren slechts 8700 km2, tot Frankrijk, terwijl de lengte van haar loop binnen de grenzen van dit land 120 km. bedraagt; het Maasgebied beslaat in Frankrijk een oppervlakte van 7800 km2., terwijl de lengte van den loop dezer rivier van de bronnen tot Givet 230 km. is; de Moezel en Meurthe eindelijk vallen slechts met een stroomlengte respectievelijk van 120 en 160 km. op fransch grondgebied.

Klimaat Hoewel F., uitgenomen aan de z.west- en zuid-oostgrenzen geen hooge gebergten bezit, vertoont zijn klimaat vele verscheidenheden. Terwijl de streken ten z.-o. van de evennes tot het mediterrane klimaatgebied behooren, staat het overig deel onder den invloed van het atlantische klimaat. Over het geheel is het klimaat van F., gelijk de ligging tusschen den 42sten en 51sten graad N.B. en de nabijheid der zee dit meebrengt, gematigden aan de Middell. zee en in het beneden-Rhónedal zelfs warm. Het geheele land ligt ongeveer tusschen de isothermen van 10° en 15l/-/C. Bij toenemende verwijdering van de kusten van het binnenland laat zich ook de toeneming der winterkoude en der zomerwarmte duidelijk bespeuren Vooral de westkust heeft een sterk uitkomend zeeklimaat : terwijl in Bretagne de laurier op sommige plaatsen in de open lucht blijft overwinteren, daalt 's winters in Champagne de thermometer geregeld onder nul, en in de omstreken van Brest worden de boomen 14 dagen eerder groen dan te Parijs. Daarentegen worden de vruchten, die een hooge zomerwarmte behoeven, hier niet rijp en van eigenlijken wijn1 bouw is in Bretagne en Normandie geen sprake; in de omstreken van Parijs echter wel. De winter heeft in het noorden nog een gemiddelde warmte van 3°, in het zuiden van 60 en aan de Middell. zee zelfs van 90 C. De zomers nemen van het noorden naar het zuiden van 16 tot 240 graden toe, en terwijl te Parijs de maand Januari nog bijna 2° boven het^vriespunt blijft, daalt de temperatuur te Nancy reeds tot onder 0, bereikt daarentegen aan de Middell. zee tot 6>/2ü warmte. F. heeft in zijn geheel een gemiddelde jaartemperatuur van 10°, en wel ’s winters 1,8°, ’s zomers 17,3° Sneeuwvrije winters schijnen alleen aan de zuidelijke kuststreken voor te komen. De regenhoeveelheid is in de verschillende deelen van het rijk mede zeer verschillend; terwijl het departement der Opper-Pyreneeën (Gavarnie), de gewesten der Cottische en Grajische Alpen ten oosten van Grenoble en het gebied der Cevennes overvloedig regen ontvangen, hier en daar zelfs meer dan 1500 millimeters per jaar, valt het hemelwater in het Seinebekken, in de omstreken van Duinkerken, in de streek ten w. van Lille en ten o. van Amiens, in de kuststrook langs de Middell. zee tusschen Perpignan en Toulon vrij spaarzaam. In de Landes en de westelijke Pyreneeën bedraagt de jaarlijksche regenval 1150 mM, in Bretagne en Normandie 780 mM., in Centraal-Frankrijk 710, in de landstreek tusschen Poitiers, la Rochelle, Bordeaux en Agen 660 mM., op enkele plaatsen van het Seine-bekken minder dan 600 mM. Met betrekking tot de verdeeling van den regen over de jaargetijden onderscheidt men drie zones: het gebied van de zomerregens in het n -o., het gebied van de herfstregens in ’t w. en in het dal van de Saône, voor zoover het boven Valence gelegen is, en het gebied van de lente- en herfstregens met korte, nevelachtige winters en bijna regenlooze zomers in Languedoc en Provence Een ware landplaag in het zachte zuiden, inzonderheid van Provence, is de koude mistral (van mayistraou, maître = meester), een wind die in het voorjaar vaak met hevigheid uit het n.-w. komt opzetten. Vooral aan de olijvenoogst doet hij vaak groote schade, en het is om de jonge groenten tegen zijn verderfelijken adem te beschutten, dat men de tuinen bij Avignon met hooge cypressen ommuurt. Evenwel werkt deze zelfde mistral soms voordeelig op den gezondheidstoestand van menige stad; kenmerkend is nog voor den invloed van den mistral, dat in Provence en Languedoc bijna alle boomen naar ’t zuidoosten overhellen.

Plantenwereld In planten-geographisch opzicht neemt F. deel aan vier europeesche vegetatie-gebieden. De aan den Atlantischen oceaan en aan het Kanaal gelegen kustlanden liggen in het gebied der atlantisch-icestbaltische flora, die zich voornamelijk in Normandie en Bretagne, alsmede in het noordelijk laagland tot aan de belgische grens sterkontwikkeld vertoont en door atlantische planten, als Ilex europaeus en nawas, Erica cinerea, Ilex aquifolium enz. gekenmerkt wordt. Het westelijk en zuidwestelijk laagland vertoont in floristisch opzicht in z. richting meer en meer overeenkomst met de baskische provinciën van Spanje en kenmerkt zich door het aan de mildere winters beantwoordende optreden van den altijdgroenen Quercus Ilex ; opvallend is ook het in zuidelijke richting kleiner worden van het aantal inheemsche naaldboomen, van welke ten slotte nog alleen Jiiniperus communie overblijft. Aan de atlantische kust en haar eilanden komen aan sporadische standplaatsen een reeks tot meer zuidelijke flora’s behoorende plantvormen voor, als Daboecia poli folia, soorten van de geslachten Karcissus, Emjngium, Linaria, enz. De duinen van Gascogne tusschen Adour en Gironde dragen een sterk-ontwikkelde litoraalfiora, met eenige endemische soorten. Het aan de Middellandsche zee gelegen deel van Zuid-Frankrijk behoort voor zoover uit het laagof heuvelland bestaat, ni. van Perpignan tot aan Nizza en de ligurische kust, tot de mediterrane flora (zie Europa), wier altijdgroene struikengordels met Pistacia, Arbutus, Phillyrea, Acer monspessulanem, altijdgroene eiken en olie- en wijnkultuur tot 350 meter boven zeeniveau opklimmen. Het klimaat van Nizza veroorlooft den aanleg van parken enz. van een tropisch karakter, waarin Bambusa yracilis, Dracaena- en Ficus-soorten, de dadelpalm (Phoenix dactylifera), Ckamaerops excelsior en andere palmen, alsook G'ycas revoluta enz. gedijen. Van uit het zuiden is de mediterrane plantenwereld ook in de onderste wTarmste deelen der rivierdalen doorgedrongen, b.v. langs de Rhône tot aan het meer van Genève. Het derde plantenelement in F., verbreid in de gebergten van Dauphiné en Auvergne, in de Cevennes en in de Pyreneeën, behoort tot de middeneuropeesche Alpenflora, wier uitstralingen in F. tot aan den duitschen grensmuur der Vogezen reiken. Op de Vogezen zelt' is de alpijnsche gordel, evenals in het tegenovergelegen Schwarzwald, over het geheel beperkt tot een smalle, circa 130 meter van de karnhoogte afdalende strook, waarin o.a. Anemone alpino., Silene rupestris, Thlaspi alpestre, Andrusoe carne.a, Poa alpino groeien. Het rijkst ontwikkeld vertoont zich de Alpenilora (zie Zwitserland) natuurlijk in de westelijke MiddenAlpen van Haute-Savoie en Dauphine, alsmede in de Zee-Alpen (Alpes-Maritimes). Hier begint de met alpenrozen (Rhododendron) versierde alpinengordel gemiddeld op een j hoogte van 1000 meter, hoewel hij (b.v. bij het klooster Grande-Chartreuse in het Isèregebied) op vele punten ook aanmerkelijk lager aanvangt. In Auvergne beginnen de j bergweiden van het Alpengebied ongeveer op 1500 m. hoogte. Op den Mézenc, den j hoogsten vulkaankegel der Cevennes, groeien j Gentkmo Juten, Plujteiuna hemisplmericum, Silene j rupestris, Vestuea spadica en andere Alpenj planten, die ten deele in Auvergne worden j teruggevonden. Het geheele overige, tussehen j den Alpengordel eenerzijds en de mediterrane I laaglandflora anderzijds ingesloten fransche ! berg- en heuvelland behoort (van circa 350 , meter af opwaartsl planten-geographisch tot I de europeesch-aziatische loofhout zone, die i hier in haar westelijk gedeelte voornamelijk door edelkastanje en beuk wordt gekenmerkt. 1 Dierenwereld. Evenals alle aan de Middel; landsche zee grenzende landen vormt F. in j zijn dierenwereld een mengeling der fauna’s 1 van de beide europeesche sub-regies van het ' paleo-arctische gebied, nl. van de europeesche ! en de middellandsche, waarbij, gelijk vanzelf i spreekt, de typen der middellandsche sub'• regie alleen in het z. van F. voorkomen. Het ! zuiden wordt gekenmerkt door twee vleder, muissoorten van het geslacht Hoefijzerneus, . en onder de roofdieren door de genette. een : civetkat; het hermelijn vindt in de Pyreneeën zijn zuidelijkst verspreidingsdistrict. Kenmerkend voor F. is de van hier naar België en ; westelijk Duitschland doordringende kortj oorige aardmuis, terwijl F. de kortstaartige ] aardmuis met Italië gemeen heeft; de bever j gaat ook hier zijn uitroeiing tegemoet: in de j Pyreneeën leeft het mormeldier en in sommige \ departementen komt de wolf nog veelvuldig I voor. Op Corsica komt als eenige vertegen, woordiger der schapen de gewone moufflon j voor. De vogels van F. zijn die van het j paleo-arctische gebied; voor de jacht is de j fransche patrijs, die de vlakten van zuid-F. I bewoont, de belangrijkste. Van de kruipdieren hebben 19 geslachten in F. vertegenwoordigers (tezamen 27 soorten); de beide giftslangen, Pelias berus en Vipera aspis, komen hier en daar zeer veelvuldig voor; in de zuidelijke streken leven gekko’s en andere zuidelijke hagedisvormen en ten aanzien van zijn amphibiën is F. het rijkste land van Europa, daar het hierin alle andere fauna’s verre overtreft, inzonderheid in soortental; van het salamandergeslacht Triton herbergt F. alle in Europa voorkomende soorten, benevens enkele eigendommelijke, als Triton Blasii; overigens komt Pelodgtes fuscus in Europa alleen in F. voor.

De zoetwatervisschen van F. tellen behalve tal van inheemsche soorten, als baarsen, karperachtigen, barbeel, witvisch, snoek, zalm, forel, elft, aal, steur en negenoog, ook vele ingevoerde, xtan de kusten der Middeil. zee bestaat een aanmerkelijk deel der bevolking van de zeevisscherij; de grootste rol speelt de sardine-vangst: echter gaat men ook op schelvisch, haring en makreel uit. De weekdierfauna van F. nadert naar het zuiden de middellandsche; in de kustwateren speelt de oester, wier kunstmatige teelt hier uitnemend is geslaagd, een belangrijke rol. De lagere dierenwereld van F. is nog zeer onvolledig bekend. De zee levert zeekreeften en andere crustaceeën. Frankrijk’s dierenwereld vertoont over het geheel een bonte verscheidenheid; i. h. noorden een verarmde midden-europeesche, neemt haar vormenrijkdom naar het zuiden door het toetreden van een menigte zuid-europeesche-mediterrane typen eenerzijds en van pyreneesche en alpijnsche soorten anderzijds, snel toe.

Indeeling des lands, bevolking Vóór de revolutie was F. verdeeld in de 40 navolgende gouvernementen of provinciën: Isle-de-France, Parijs, Champagne, Lotharingen met Bar, Metz en Veudun, Toul en ïoulois, Elzas, Vlaanderen en Henegouwen, Boulogne, Artois, Picardië, Sedan, Normandië, Le Havre, Bretagne, Maine, Anjou, Touraine, Orléannais, Berry, Nivernais, Bourbonnais, Bourgogne, Franehe-Comté, Saumur, Poitou, La Marche, Aunis, Saintonge en Angoulême, Limousin, Auvergne, Guyenne en Gascogne, Navarre en Bóarn, Lyonnais, Dauphiné, Languedoc, Foix, Roussillon, Provence, Corsica. Om alle historische herinneringen en inrichtingen, al ware het slechts ter wille van haar oorsprong, te vernietigen, vaagde de omwentelingsstorm ook deze oude indeeling des lands wreg en bij besluit van de nationale vergadering van 12 Nov. 1789 werd het land in 83, meest naar plaatselijke rivieren of gebergten benoemde departementen verdeeld. Onder Napoléon klom dit getal tot 130, tegenwoordig bedraagt het 87. Deze 87 departementen zijn onderverdeeld in 362 arrondissementen en deze weer in 2881 kantons, met tezamen 3(5.170 gemeenten (communes). Deze indeeling in departementen was in velerlei opzicht een verbetering, daar het verschil in grootte der elkander dikwijls kruisende historische gebieden en inzonderheid de tallooze bijzondere rechten en privilegiën het bestuur uitermate ingewikkeld en moeilijk maakten. Niettemin is de oude indeeling in provinciën in het spraakgebruik nog in geenen deele ten volle door de nieuwe indeeling in departementen verdrongen, daar aan de eerste nog steeds allerlei physische, industrieelo, historische en politieke bizonderheden en herinneringen verbonden zijn, die aan de laatste nagenoeg geheel ontbreken. Het land beslaat volgens de kadaster-berekeningen een oppervlakte van 528 876 ((] km. en telde in 1896: 38.228,069, en in 1901: 38.595.500 inw., of met inbegrip van het China-expeditie-korps (17,547 man) en de buitenslands vertoevende zeelieden (28.286 man) 38.641.333 inw.

F. zou ten tijde van Hendrik IV (omstreeks 1600) circa 12 millioen en omstreeks 1700 : 19—20 millioen inw. hebben geteld ; onmiddellijk vóór de groote omwenteling werd het zielental op 25 millioen gesteld. Een wet van 22 Juni 1791 beval een algemeene volkstelling; echter eerst in 1801 en 1806 hadden de eerste dusdanige volkstellingen plaats; de uitkomsten waren respectievelijk 27.349.902 en 29.107.435 inw.: zij schijnen echter weinig meer dan schattingen te zijn geweest. De betrouwbare tellingen in F. dagteekenen van 1821; sinds waren de uitkomsten als volgt (met inbegrip van de buitenslands vertoevende militairen in actieven dienst, zeelieden, reizigers enz.):
1821: 30 461 875 Inw.
1831:32 569 223 „
1836: 33 540 910 „
1841: 34 230 178 „
1846: 35 400 468 „
1851: 35 783 179 „
1856: 36 039 364 „
1861: 37 386 313 „
1866: 38 067 064 „
1872 : 36 102 921 „
1876: 36 905 788 „
1881: 37 672 048 „
1886 : 38 218 903 „
1891 ; 38 343 192 „
1896: 38 517 975 „
1901 : 38 641 333 „

In 1860 nam de bevolking door de inlijving van Nizza en Savoie met 689.000 zielen toe; en door het verlies van Elzas-Lotbaringen verminderde zij in 1871 met 1.597.000 zielen. Van 1881 tot 1886 bedroeg de toename 546.855 (1.25 o/0), van 1886 -1891: 124.289 (0.32 %), van 1891—1896 : 175.027 (0 45 o/„), 1896—1901: 0.96 o/0.

Ten aanzien van de bevolkingsdichtheid, die slechts uiterst langzaam toeneemt, staat F. bij nagenoeg alle europeesche staten ten achter. In 1821 kwamen 56, in 1841 : 65, in 1861: 69, in 1881: 71, in 1886: 72,2, in 1891: 72,4, in 1896: 72,8 en in 1901 : 73 inw. op 1 □ k.m. De bevolking was in 1896 het dichtst in de departementen Seine, Nord, Rhône, Belfort, Seine-Inférieure, Pas-du-Calais, Bouchesdu-Rhône, Loire, Seine-et-Oise, Finistère, en het dunst in de bergachtige en weinig vruchtbare dept. Basses-Alpes, Hautes-Alpes, Lozère, Landes, Corsica, Haute-Marne en Gers, waar de bevolking nog voortdurend afneemt.

De sterkte der belijdenissen was in 1881 (nieuwere officieele opgaven ontbreken) als volgt: 29.201.703 roomsch-katholieken (78½ %), 692.800 protestanten (1⅘ %), 53,436 israelieten (voor het meerendeel in het dept. Seine), 33.042 aanhangers van andere godsdiensten ; 7,684,900 personen verklaarden tot geenerlei belijdenis te behooren. Het Leger des Heils (Armée du Salut) had in 1903 in F. een honderdtal-korpsen, met hoofdkwartier te Parijs.

Bij de telling van 1896 was de ouderdomsklasse van 15 tot 19 jaar het sterkst, nl. met 3,354,105 personen, vertegenwoordigd. De stand der hoogste ouderdomsklassen was in genoemd jaar als volgt:

Ouderdomsklasse Mannen Vrouwen Totaal

75—79 jaar 270884 310246 581130
80—84 125572 , 157 065 : 282 637
85—89 39277 ! 52 896 92173
90—94 8490 ! 12 469 20 959
95-99 1310 1905 3215
100 en daarb 40 136 176

Wat de nationaliteit betreft vertoont het fransche volk een grootere eenheid dan de bevolking van andere groote staten. Men onderscheidt:

1) Wallonen, in het noorden, 5 pCt.,
2) Bretonen, in Bretagne, 3 pCt.,
3) Italianen, in het z.o., 1,1 pCt,
4) Basken en Cataloniërs, in de Pyreneeën, 0,5 pCt..
5) Israëlieten, 0,14 pCt.,
6) Zigeuners en Cagots, 0,05 pCt. der bevolking,

zoodat op den eigerlijken franschen volksstam, een saamsmelting van onderworpen Galliërs en naar hier overgekomen Romeinen met frankische stammen, 90,21 pCt. komen. In 1896 splitste zich de binnen de grenzen des rijks gevestigde bevolking in 37,490,484 geboren Franschen of genaturaliseerde buitenlanders en 1,027,491 vreemdelingen. Terwijl vroeger de relatieve vermeerdering der vreemde bevolking die der inheemsche standvastig 10-maal overtrof, neemt sinds 1896 het aantal niet-franschen binnen de grenzen snel af, voornamelijk tengevolge van zekere groepen tot naturalisatie noodzakende wetten Onder de in 1896 in F. gevestigde vreemdelingen, werden geteld: 395,498 Belgen, 291,886 Italianen, 90,746 Duitschers, 76,819 Spanjaarden, 74,735 Zwitsers, 36,249 Britten, 26,206 Luxemburgers, 15.251 Russen, 28 394 andere Europeanen, 12.337 Amerikanen, 1024 Afrikanen en Aziaten. De vreemdelingen zijn het sterkst vertegenwoordigd in Parijs en in de grensdistricten, voornamelijk alzoo in de volgende departementen (1896) :

Departementen Vreemdelingen Aisne 9101 Alpes-Maritimes 54702 Ardennes 25567 Bouches-du-Rhône 97765 Corsica 12749 Doubs 13315 Gironde 11370 Hérault 11490 Marne 14862 Meurthe-et-Moselle 33060 Meuse 6744 Nord 263656 Oise 13764 Pas-de-Calais 19864 Pyrénées ( Basses) 16189 Pyrénées-Orientales 9944 Rhône 16301 Savoie 8929 Savoie (Haute) 9033 Seine 186792 Seine

-et-Oise 18545

Yar 33807 In 1896 werden 15.197 personen genaturaliseerd (tegen 22.642 in 1894 en 17.766 in 189 ), waaronder 8139 meerderjarigen en 7058 minderjarigen De verwachting der Franschen om door vermeerderde naturaliseering de geringe nataliteit aan te vullen, is derhalve niet vervuld. In 1896 vertoefden in het buitenland 517.000 Franschen (in Zwitserland 54.000, in België 52.000. in Spanje 25 000, in Duitschland 24.000, in Italië 11.000, in Rusland 5200, in Oostenrijk 3000).

In de sterkte der beroepen is sinds het midden der 19de eeuw een ware verschuiving ingetreden, doordat inzonderheid het aantal in den landbouw (in 1856 op elke 10,000 inw. 5294, in 1891: 4573) en in de industrie werkzame personen (als voren resp. 2907 en 2500) sterk is afgenomen, terwijl het aantal bij den handel betrokken personen (als voren resp. 453 en 1039) meer dan verdubbeld is.

Evenals in de meeste andere kultuurlanden bestaat ook in F. een trek naar de groote steden, zoodat de landelijke bevolking gestadig afneemt; zij bedroeg in 1846: 78,58% van het totale inwonerstal en daalde sinds binnen vijfjaarlijksche tijdruimten op

74.48 in 1851
72,69 in 1856
71,14 in 1861
69,54 in 1866
68,94 in 1871
67,56 in 1876
65,21 in 1881
64,05 in 1886
63 in 1891 en
61 percent in 1896

De bevolking der steden steeg sinds 1846 binnen dezelfde tijdruimten van

24,42% op 25,52 in 1851
27.31 in 1856,
28,86 in 1861,
30,46 in 1866,
31,06 in 1871,
32,44 in 1876,
34,76 in 1881,
35,45 in 1886,
37 in 1891 en
39 percent in 1896.

Terwijl de bevolkingstoename in het geheele land gedurende 1891—96 slechts 175.027 personen bedroeg, nam de bevolking der steden van meer dan 30 000 inw. met 327.009 zielen toe, waarvan op Parijs 88.877 kwamen.

F. heeft in het geheel 36.170 gemeenten; in 1896 hadden 107 gemeenten minder dan 50 inw. (tegen slechts 67 zoodanige gemeenten in 1881); verder hadden 10.109 (i881: 18 565) gemeenten tusschen 51—300 inw.. 17.789 (18.565) tusschen 301—1000 inw., 6793 (7287) gemeenten tusschen lO0o—3000 inw., 784 (772) gemeenten tusschen 3000—5000 inw., 337 (312) gemeenten tusschen 5000—10.000; 134 (133) tusschen 10—20.000, en 117 (90) gemeenten meer dan 20.000 inw.

In 1901 had F. 28 steden met meer dan zestigduizend inw., nl. :

STEDEN 1876 1886 1901 Parijs 1 988 806 2 344 550 1 2 660 559 Marseille 318 868 376 143 494 769 Lyon 342 815 401 930 453 145 Bordeaux 215 140 240 582 257 471 Lille 162 775 188 272 215 431 Toulouse 131 642 147 617 147 696 St.-Etienne 126 019 127 482 146 671 Le Havre 92 068 112 074 139 044 Nantes 122 247 122 750 128 349 Nizza 53 397 77 273 125 099 Roubaix 83 661 100 299 124 660 Rouaan 104 893 107 163 115 914 Reims 81 328 97 903 107 730 Nancy 66303 79 038 102 463 Toulon 61382 70 122 101172 Amiens 66 896 80 288 90038 Limoges 59 011 68 477 83 569 Angers 56 846 73 044 82 966 Brest 66 828 70 778 81 948 Nîmes 63 001 69 698 80 355 Tourcoing 33 895 58 209 79 468 Montpellier 55 258 56 765 76 361 Rennes 53 598 66 232 74 006 Dyon 45 607 …. 70 428 Grenoble 43 054 52 484 68 052 Orléans 52 157 60 826 67 539 Tours 48 325 …. 64 448 Le Mans 45 709 59 585 62 948 Lyon werd sinds 1890 door Marseille overvleugeld en Nizza, Nancy en Toulun klommen op tot steden met meer dan honderdduizend inw.

Wat den gang der bevolking betreft, bedroeg in de jaren 1850, 1854 en 1801 het aantal huwelijken resp. ‘297,700, 270,900 en 305,200; sinds 1891 worden per jaar op elke 1000 inw gemiddeld 7—8 huwelijken gesloten. Het aantal geboorten neemt sinds 1801 regelmatig af in de jaren 1871—80 kwamen gemiddeld op 1000 inw. 25.4

1881—85: 24.0,
1887 ; 23,5,
1896 slechts 22,7,
1898 : 22,1 geboorten voor

in de jaren 1888—97 kwamen voor geheel F. gemiddeld 22,6 geboorten per 1000 inw. voor ; het hoogste percentage bereikten de departementen Finistère (32,8 geboorten pro-mille), Pas-deCalais (30,5), Nord (29,1), Morbihan (28,8), Seine-Inférieure (28,2). Lozere (28,1), Côtesdu-Nord (27,7), Corsica (27,6), Ardèche (26,4) en Bouches-du-Rhône (20,2) ; het kleinst was het in de departementen Gers (14,4), Lot-etGaronne (15), Yonne (16,5)), Tarn-et-Garonne (16,6), Lot (16,9) en Orne (16,9). In 1897 werden in geheel F. 859,107 kinderen geboren ; hieronder waren 399,740 echtelijke en 38.543 buiten-echtelijke kinderen van het mannelijk, en 383.378 echtelijke en 37.440 buiten-echtelijko van het vrouwelijk geslacht. Voor geheel Frankrijk is bijna 9% der geboorten buitenechtelijk : in het Seine-departement komt op elke 4 geboorten 1 buitenechtelijke. De vruchtbaarheid der huwelijken is gering en gaat nog regelmatig achteruit, (zie Tweekinderstelsel). In de jaren 1881—87 kwamen in F. gemiddeld per gezin 3,09, 3,06, 3,08, 3,04, 2,93, 2,95 2,91, en in 1891 nog slechts 2,17 kinderen. In 1896 hadden van de 10.845.247 gezinnen in F.

1.808.839 geen kinderen
2.638.752 1 kind
2.379.259 2 kinderen
1.593,387 3 „
984.162 4 „
584.582 5 „
331.640 6 „
28.977 7 „ of meer,

terwijl van 234 855 gezinnen het kindertal onbekend was. Hoewel steeds meer jongens geboren worden dan meisjes (1898: 104,5 tegen 100) hebben in de hoogere leeftijden de vroiuven verreweg de overhand.

Tengevolge van het gering aantal huwelijken en de gestadige afname hergeboorten, wordt de natuurlijke bevolkingstoename gedurig zwakker en groeit het inwonerstal in F. veel langzamer aan dan in de meeste overige landen van E., hoewel de mortaliteit gering is en gedurende de laatste jaren nog eerder afdan toenam. Op elke 1000 inwv kwamen in 1886: 22,3, in 1884: 22, in 1898: 21,2 sterfgevallen voor; in 1898 kwamen in doorsnede op 1000 sterfgevallen 1042 geboorten voor. Het aantal zelfmoorden neemt met schrikbarende regelmatigheid toe; op elk millioen inw. kwamen in 1881: 174, in 1883: 191, in 1885: 208, in 1886: 210, in 1887: 210, in 1888: 220, in 1889: 213, in 1890: 219, in 1891 : 232, in 1892: 242, in 1893: 236, in 1896: 240 zelfmoorden voor.

Van de 9260 zelfmoordenaars van het jaar 1896 waren 2117 vrouwen.

In 1896 (in het geheel 18,922,651 mannen, 19,346,360 vrouwen) kwamen op elke 494 mannen 506 vrouwen voor; de departementen waar het vrouwelijk surplus het aanmerkelijkst was, waren die van de Seine, met 151,073 of 9,5 percent meer vrouwen dan mannen op een bevolking van 3,308,007 zielen; hierop volgden Seine-Inférieure, met een surplus van 28,454 vrouwen op een bevolking van 829,364 zielen, en Somme, met idem 12,835 vrouwen op 540,415 inw.

De volgende tabel geeft een overzicht van den stand der bevolking ten opzichte van het huwelijk (in 1896):

Mannen Ongehuwden 10.195.788 of plm 26,6 p 1000 inw Weduwnaars 1.011.313 of plm 26,55 p 1000 inw Gescheidenen 25.533 of plm 0,65 p 1000 inw Ongehuwden 9.465.874 of plm. 27,5 p 1000 inw.

Vrouwen Weduwen 2.118.395 of plm 55,4 p 1000 inw.

Gescheidenen 33.238 of plm 0,81 p 1000 inw.

Gehuwden, Mann en vrw. 15.448.850 of plm 403 p. 1000 inw.

Wat betreft den leeftijd werden in 1896 geteld:

3,302,797 jongens en 3,297,879 meisjes van minder dan 10 jaar;
4,969,841 mannelijke I en 5,065,994 vrouwelijke personen van 10 tot 25 jaar,
10,644,637 mannen en 10,976,426 ] vrouwen van meer dan 25 jaar oud.

De bewoners van F. worden, evenals de I Italianen, Rumenen, Rlnoto-Romanen, Spanj jaarden en Portugeezen, op grond van de gemeenschappelijke herkomst hunner taal tot de romaansche of latijnsche volkeren van Europa gerekend : zij zijn echter een uit onderscheidene opeenvolgende samensmeltingen ontstane natie, in welke het keltische, met romeinsche kultuur bevruchte element de overhand heeft. De oudst bekende bevolking dezer streken; bestond uit Liguriërs en Iberiërs : deze werden later naar het zuiden gedrongen : slechts eene tak, de Aquitaniërs heeft zich tot heden in geringe resten in de westelijke dalen der Pyreneeen gehandhaafd: de naarn Gascogne (Vasconia) herinnert aan de vroegere aanmerkelijk verdere verspreiding der Basken, die hier echter niet zooals in Spanje hunne bizondere positie in het nationaal verband hebben kunnen bewaren. Deze oerbevolking moest wijken voor de Kelten (Galliërs, Galaten), de spruit van den indo-gennaanschen stam die zich het eerst van den hoofdstam isoleerde en het verst westwaarts is doorgedrongen. Zij vestigden zich, nog met geen enkel ander volk vermengd, in de middendeelen van het tegenwoordige F.; hun machtigste stammen waren de Arverners, die zich in het bergland van Auvergne neerzetten, en de Aeduërs, weldra het overheerschend element in de streken tusschen Saône en Loire: daarentegen was het krachtige en getalsterke volk der Belgen in het n o. bij hun vestiging reeds sterk met Germanen vermengd. Deze gallische natie kweekte in de vijf eeuwen tusschen haar vestiging en haar onderwerping door Cesar een hooge kultuur en vertoonde toenmaals reeds al die eigenaardigheden die nog heden ten dage het fransche volk kenmerken. De schilderingen welke oude schrijvers van de Galliërs geven, kunnen in vele punten als een treffend beeld van het tegenwoordige fransche volk worden aangemerkt ; blijkens deze beschrijvingen waren reeds toenmaals zucht naar weelde, onbestendigheid, voorliefde voor liet nieuwe, strijdlust en de gave der welsprekendheid de meest in het oogloopende eigenschappen van de gallische bevolking van het tegenwoordige F. In vele andere punten zijn echter belangrijke veranderingen ingetreden.

Ook het lichamelijk type is geheel anders geworden; de hooge, krachtige gestalte der Galliërs, het blonde haar en de blauwe oogen zijn slechts bij de noordelijkste keltische eilandbewoners bewaard gebleven.

Toen de Romeinen de verovering van Gallië begonnen, bleek weldra dat de reeds ten ondergang neigende gallische civilisatie niet meer de kracht bezat zich in zijn volle zuiverheid te handhaven. Met hun nationale vrijheid verloren de Galliërs ook hun taal, zoodat omstreeks 150 jaar na dhr. nagenoeg overal latijnsch gesproken werd; zelfs heeft het romeinsche idioom in menig opzicht op gallischen bodem zijn grootste verfijning gevonden. Een samensmelting der beide natiën had echter, afgezien van een opzuiging van het gallische door het romeinsche kultuurelement, niet plaats: de lagere kultuur en de minder ontwikkelde taal moesten weliswaar voor de tot een veel liooger peil geklommen romeinsche wijken, inzonderheid door den invloed van wetgeving en bestuur en later van het christendom, doch een wezenlijke verandering vond bij geen der natiën plaats. Sinds de groofe volksverhuizing vestigden zich in F. tal van gennaansehe stammen, nl. Bourgondiërs tusschen midden-Rhûne, Saône en meer van Genève, West-gothen tusschen Rhône, Middel), zee en Oost-Pyreneeën, enz. hetgeen tot talrijke onderlinge huwelijken en zoodoende tot een zuivere samensmelting leidde. De verovering van het land door de salische Franken liet geen merkbare sporen in het nationale wezen der Franschen na: slechts de koning en zijn grooten vestigden zich in het land, en het Frankenvolk zelf overschreed ternauwernood de n.o.-grens: echter hebben zijn oude volksrechten en rechtsbegrippen grooten invloed uitgeoefënd op de gesteldheid van het nieuwe Merowingerrijk, terwijl van een nieuwe physische saamsmelting hoogstens in het noorden sprake kan zijn. Hier ook voltrok zich vele eeuwen later de laatste saamsmelting met een nieuwen volksstam. De Scandinavische Noormannen, plunderend en moordend ter noordkust verschenen, wisten ten slotte (10de eeuw) aan het Kanaal, ten westen van de beneden-Seine, een stuk grondgebied te verkrijgen, en begonnen zich nu weldra met de omwonenden te vermengen, terwijl zij hunne kultuur na korten tijd reeds geheel in zich hadden opgenomen. Deze kultuur had, door het christen-wereldrijk van Karel den Groote een kosmopolitisch karakter verkregen : doch na de deeling des rijks in 1843 kwam niettemin de eenheid der galloromaansche natie ten sterkste uit, niet het minst door het te voorschijn treden eener eigen taal (Straatsburger eed ).

Zeer spoedig echter splitste de bevolking zich weer: het noorden kwam weldra in botsing met het zuiden. Daar in het zuiden het latijnsche en in het noorden het germaansche element zijn invloed had doen gelden, en daar verder het noorden in de eerste tijden der capetingische koningen met het zuiden staatkundig slechts wminig in aanraking kwam, ontstond een verwijdering in taal en zeden tusschen noord en zuid, die dikwerf in felle vijandschap ontaardde en nog heden, in weerwil van de politieke centralisatie, merkbaar is, inzonderheid in de literatuur. Het zuiden openbaart sinds krachtige sympathieën jegens de stamverwante romaansche nabuurvolken, gepaard met een sterke neiging om hunne zeden en de uitingen van hun geestesleven over te nemen ; het noorden daarentegen heeft zijn individualisme en zijn taal tot aan de uiterste grenzen van het germaansche taalgebied op het zuiverst bewaard; een uitzondering hierop maakt echter Bretagne, welks zuivere Keltenstam zich nog heden afkeerig toont van al wat fransch is; ook de waalsche bevolking in het noordoosten, aan de belgische grens, is niet tot het romaansche ras te, rekenen, daar zij zich als nakomelingen der oude Belgen in taal en gebruiken van Romanen zoowel als van de Germanen onderscheiden.

De fransche natie van den tegenwoordigen tijd is alzoo in het algemeen van keltischen oorsprong, in het z. sterk met romaansche en in het n. eenigszins met germaansche elementen vermengd. De zuid-Franschen zijn ietwat kleiner van persoon, donkerder van kleur en levendiger dan de noord-Franschen, die over het geheel krachtiger gebouwd, ernstiger en beschaafder zijn. De Franschen zien ongaarne dat hun de eigenschappen der oude Galliërs worden toegeschreven; echter kunnen groote bewegelijkheid des geestes, ijdelheid, liehtgeloovigheid, voorliefde voor avonturen, groote verstandelijke bevattelijkheid en welbespraaktheid zonder veel gevaar voor misvatting als de gemeenschappelijke geestes- en karaktereigenschappen der oude en hedendaagsche Galliërs worden beschouwd; slechts de geringe aanhankelijkheid jegens den geboortegrond der eersten die in tallooze kleine, dikwijls vijandig tegenover elkaar staande groepen waren gesplitst, doch zich niettemin meermalen krachtvol tot gemeenschappelijke actie wisten te vereenigen, heeft bij de laatsten plaats gemaakt voor een dikwijls in chauvinisme ontaardende vaderlands-liefde: de franschman reist minder dan de engelschman of duitscher en emigreert ook in mindere mate. Overigens vertoont zoowel de psychische als de physieke geaardheid van het fransche volk nog tal van meer of minder scherp uitkomende nuancen en provinciale verscheidenheden, berustende op omgeving en grondgesteldheid; de over-verfijnde parijzenaar contrasteert in den hoogst-denkbaren graad met den vromen doch ruwen bewoner van Poitou, de kwikzilveren gascogner schijnt evenmin iets gemeens te hebben met den plompen auvergner, als de geslepen, sluwe normandiër met den trouwhartigen bourgondiër. Bijna nog grooter is het verschil tusschen stad en land, tusschen Parijs en Frankrijk; de fransche dorpsbewoner heeft veel eenvoudigs en kenmerkt zich door groote rechtschapenheid en degelijkheid, al hetgeen hij echter, in contact gekomen met het leven der groote steden inzonderheid met de reusachtige hoofdstad, opvallend snel verliest. De gemiddelde franschman is, wat zijn lichaamsbouw aangaat, meer vlug en behendig dan gespierd, weinig geschikt voor aanhoudend zwaren arbeid, welgemaakt; men roemt de arbeidzaamheid en matigheid der Franschen en er worden slechts weinig mismaakten onder hen aangetroffen. Hun dapperheid drijft hen lichtelijk tot het vermetele; zij beminnen den strijd en zijn een krijgshaftig en eerzuchtig volk. Zij bezitten een onuitputtelijke bron van vroolijkheid, een gevolg van hun dartele, levenslustige natuur. Daaraan paart zich een groote mate van vernuft. Zij zijn rijk aan geestige invallen en hun aardigheden en spotternijen zijn meer schalksch dan boosaardig; wat geestigheid betrelt, hierin overtreffen zij alle volken van ons werelddeel. Bezield met een fijn gevoel van betamelijkheid, geven zij aan het maatschappelijk leven een bevalligheid, zooals men die nergens elders vindt. Geheel vervuld met net tegenwoordige, bekommeren zij zich weinig om het verledene en evenmin om de toekomst. Niet zelden vervallen zij in een groote mate van lichtzinnigheid, welke alleen het uiterlijke en den vorm in acht neemt, en gedreven door een buitengewone neiging naar genot, beschouwen zij dit vaak als het eenige levensdoel, waardoor zij tot groote zedeloosheid vervallen. Verder zijn de Franschen voorkomend, vriendelijk, gastvrij, mededeelzaam en aangenaam in den omgang; zij sluiten zich gemakkelijk bij anderen aan en zijn als geschapen voor den gezelligen omgang, echter weinig geschikt voor eensgezind, disciplinair optreden. De eenzaamheid, door de Germanen en Slaven zoo vaak gezocht, is hij den Franschman gehaat: hij is gelijk Arndt zegt, „de gezelligste aller menschen.“ Voorts heeft hij een zacht karakter en bezit een groote mate van hartelijkheid ; de wraakzucht van vele andere Romanen is hem vreemd en zijn volksfeesten worden (behalve op de Spaansche grenzen) niet opgeluisterd door bloedige dierengevechten. De hartstochten worden bij den Franschman wel spoedig opgewekt, maar komen in den regel ook spoedig weder tot bedaren; zijn neigingen missen echter meestal ernst en bestendigheid. Meer dan plicht geldt bij hem de eer als richtsnoer van het leven; zelis wanneer zijn zedelijk gevoel verstompt is, zal hij nimmer iets doen, dat hij in strijd acht te zijn met de eer. Eer en roem zijn de voornaamste drijfveeren van schier alle daden bij den Franschman ; zucht om te schitteren en een groote mate van ijdelheid zijn de nationale gebreken, die dikwijls het land in ellende hebben gedompeld.

Koloniën Tegenwoordig vormen de overzeesche bezittingen van F drie groepen:

1) Algerië, dat drie der fransche departementen vormt en onder een gouverneur-generaal staat;
2) de eigenlijke koloniën, nl. in Afrika de bezittingen aan de westkust benevens Fransch-Somaliland en Madagaskar; in Azië: Cochinchina en de Voor-Indische bezittingen; in Amerika: Fransch-Guyana en meerdere eilanden; en eindelijk verschillende eilanden in den Grooten en Indischen oceaan;
3) de protectoraten nl. in Afrika: Tunis, de Comoren uitgenomen Mayotta, in Azië: Anam, Laos, Kambodsja, en Tonkin, in den Grooten oceaan de Hoorne-eilanden en Uea. Vele der fransche koloniën, vooral die in Afrika, hebben uitgestrekte invloedssferen. De eigenlijke koloniën en de schutsgebieden staan onder beheer van het departement van koloniën.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de koloniën en protectoraten in de verschillende werelddeelen :

Koloniën en Protectoraten Oppervl. in km2. Inwoners Afrika : Algerië en Algerijnsche Sahara 797 770 4 480 000 Tunis 99 600 1 906 000 Senegambië Fransch-Soedan open 3 800 000 Fransch-Guinea 224 000 1 500 000 Ivoorkust 323 000 2 250 000 Dahomey 152 000 1 000 000 Fransch-Kongo ,3 000 000 10 000 000 Fransch-Somaliland en onderhoorigheden 1 20 000 200 000 Azië: Fransch-Voor-Indië ' 509 273 185 Cochinchina 60 000 2 034 453 Anam 230 000 5 000 000 Kambodsja 105 000 1 500 000 Tonkin 310 000 12 000 000 Amerika : Saint Pierre en Miquelon 1 235 6 352 Guadeloupe (met onderhoorigheden) 1870 193 800 Martinique 1 988 187 692 Fransch-Guyana : 78 900 30 310 Zuidzee : Nieuw-Caledonië (Gouvernement): Chesterfieldeilanden, Nieuw-Caledonië en Lovaltv-eilanden, de protectoraten Uea en Hoorne-eilanden 20 079 57 593 Fransch Oceanië 4140 29 880 Clipperton-eiland 6 — Indische Oceaan: Réunion 1980 173192 Mayotta 366 18000 Comoren (protectoraat zonder Mayotta) 1606 67 000 Madagaskar en onderhoorigheden 591 967 2 550 000 Eiland Saint-Paul 7 Eiland Nieuw-Amsterdam 66 Kerguelenland 3 414 — Literatuur Fransche koloniën : Petit, Organisation des colonies françaises (nieuwe uitgave, Nancy 1894), Guénin, Histoire de la colonisation française (Parijs 1846). Anton, Die Entwicklung des frauz. Kolonialreiche (Dresden 1897), de Sauffure, Psychologie de la colonisation française (Parijs 1899), Vignon, L'exploitation de notre empire colonial (Parijs 1900), Zimmerman, Die europ. Koloniën IV: Die Kolonialpolitik Frankreichs (Berlijn 1901), Charles-Roux, Les colonies françaises (Parijs 1901), Legendre, Notre épopée coloniale {Parijs 1901).

Landbouwnijverheid De ligging van het land in het midden van de gematigde zone en tusschen twee zeeën, alsmede de grondgesteldheid, maken den landbouw tot de natuurlijke hoofdvoedselbron der bevolking De vruchtbaarste streken liggen in het noorden, nl. in de omgeving van Parijs, in het mondingsgebied van Seine en Somme en aan de belgische grens, verder in de Vendée en in bet dal van de Garonne en van de Rhône. De onvruchtbaarste deelen zijn de Alpen, de Pyreneeën en het Fransche centraal-plateau ; getieel onproductief zijn verder de Landes, ten zuiden van de Garonne, de met plassen en drassige broeklanden bedekte Sologne (Loir-et-Cher), de steenachtige bodem van de Crau (zie ald.), de Camargue (zie a!d.), de heidestreken van Bretagne en de krijtbodem van Champagne-Pouilleuse. Op het einde der 19de eeuw bezat F. 26.017.582 hectare akkergrond, 0 455.225 hectare bosschen, 1.843.580 hectare wijngaarden, 5.816.640 hectare grasen weiland, 478.870 hectare kreupelhout, 291.825 hectare boomgaarden en 77.338 hectare tuinen en parken. Van het niet-bebouwde deel van den bodem kwamen 3.889.171 hectare op heidevelden en veeweiden, 1.958.750 hectare op rotsachtige en 328 297 hectare op moerassige gronden, 46.319 hectare op venen. De gebouwen, wegen, rivieren, kanalen, meren enz. namen tezamen 2.926.483 hectare in. In 1884 werd de waarde van het geheele fransche kultuurland door het ministerie van landbouw op 91.584 millioen francs berekend, daaronder 57.600 mill. francs akkergrond, 14.800 m. f. grasland en veeweiden, 6888 m. f. wijnbergen, 6257 m. f. bosschen, 3829 m. f. tuinen. De grondbelasting bracht in 1898: 400'/,„ millioen francs op; daarvan kwamen 251⅗ millioen van onbebouwde terreinen. In 1898 telde men 9.244.762 met gebouwen bedekte stukken grond (9.102.814 huizen, 141.948 fabrieken).

Terwijl het aantal grondbezitters ten tijde der revolutie op 4 millioen geschat werd, bedraagt het thans circa 8 millioen. Het land was op het einde der 19de eeuw verdeeld in 135 millioen afzonderlijke perceelen, van in doorsnede 39 are groot. Ten deele door deze groote versnippering, voornamelijk een gevolg van het beginsel der gelijke erfportie, ten deele I door de hooge belastingen, gebrek aan kapitaal ! en krediet, is de landbouwnijverheid in F. in zeer | ongunstige omstandigheden geraakt. Bovendien j zijn slechts 79,8 pCt. der landbouwers (te zamen 59,8 pCt. van den grond in bewerking hebbende) eigenaar van de door hen bebouwde perceelen ; 13,8 pCt. (niet 27,2 pCt. van den bodem) zijn pachters (fermiers) en 6,4 pCt. (met ! 13 pCt. v. d. bodem, zijn meiers (métayers),welke I voor de bebouwing van den grond een bepaald gedeelte der opbrengst ontvangen. Frankrijk is I niet in staat zijn behoefte aan graan te dekken en evenmin zijn behoefte aan vleesch.

Sinds 1885 tracht de regeering, door invoerrechten op graan, meel, vee en vleesch, den landbouw te hulp te komen; tegelijkertijd wordt er naar gestreefd door ontwaterings- en drainagewerken, door invoering van betere kultuur-methoden, door de oprichting van landbouwscholen, model-veehouderijen (te Haut-Tingry in Pas-de-Calais en te Rambouillet) en een groote melkerij te Corbon in Calvados, alsmede door het houden van tentoonstellingen en verkoopingen van vee en het aanleggen van rundvee- en andere stamboeken de landbouwnijverheid in beteren doen te brengen. De waarde van grond en bodem is sinds de groote onteigening ten tijde der revolutie nagenoeg verdriedubbeld: in 1789 bedroeg de gemiddelde prijs van 1 hectare grond 500 francs, in 1850: 1275. in 1879: 1830, in 1889: 1700 francs De waarde van den grond is het hoogst in het departement Nord, het laagst in Hautes-Alpes. Sinds 1881 heeft F. een ministerie van landbouw'.

De graanbouw, de voornaamste voedselbron des lands, neemt nagenoeg 29 pCt van den bodem in beslag. De voornaamste graansoort is de tarwe, wier aanbouw en consumptie nog voortdurend stijgt; de rijkste tarweoogsten gaven de jaren 1872 (119 millioen hectoliter). 1875 (133), 1879 (136), 1882 en 1894 (122), 1898 en 1899 (meer dan 128); in 1901 werd van 6 789 527 hectare grond ruim 107 millioen hectoliter geoogst; de ruimste tarwe-oogsten hadden in 1894 de departementen Nord, Pas-de-Calais, Soumie, Oise, Aisne, Vendóe: de invoer van tarwe (in 1900 voornamelijk uit Algiers en Tunis) is vrij belangrijk. Boekw'eit w'ordt nog slechts in Bretagne, n.w. Normandië en het kindschap Bresse als voedingsmiddel gebezigd.

Onder de industrieplanten worden reeds sinds het begin der 19de eeuw suikerbieten verbouwd en wel in het noorden, in een zone van de belgische grens tot over Parijs; in 1893—94 bestonden in F. 367 suikerfabrieken (89 in Nord, 80 in Aisne, 59 in Somme), in 1899—1900: 339. met ongeveer 48.000 arbeiders, die 7394 mill. kg. bieten verw'erkten en ruim 918l/2 mill. kilogr. suiker produceerden. Tabak wordt in 25 departementen verbouw'd, voornamelijk in Lot-et-Garonne, Dordogne, en Lot; Cöte-d’Or, Nord enMeurtheet-Moselle en andere dept. leveren hop; hier en daar wordt ook vlas en hennep verbouwd.

De ooftkweekerij is in F. tot een belangrijke hoogte geklommen ; Normandië en Bretagne leveren appelen en peren, waaruit ciders bereid worden (1888—97 jaarlijks gemiddeld 13.658.416 hectoliter), de departementen Gironde, Meurthe-et-Moselle, Haute-Saóne. Tarnet-Garonne en inzonderheid Lot-et-Garonne pruimen, Seine en Seine-et-Oise (Montreuil, Montmorency) groote hoeveelheden kersen en perziken; in 1895 w’erd aan vruchten, ingemaakte erbij inbegrepen, uitgevoerd voor een waarde van 46, 1888 : 43,1894: 33,1898: 30 millioen francs. De kastanje, een belangrijk voedingsmiddel van de bergbewoners van Auvergne en Corsica, w'ordt voornamelijk in de armere departementen verbouwd, doch in afnemende mate. In de zuidel. streken, van Var af, groeien citrus-soorten, vijgen, amandelen (circa 300.000 hectoliter per jaar ii 20 francs per hec oliter), en van Cannes af enkele dadelpalmen. Olijlolie w'erd in 1897 voornamelijk in de dept. Var, Bouchesdu-Rhone, Corsica en Gard gewonnen. De bloemkweekerijen in Provence en Languedoc en in de omgeving van Lille, Caen en Grasse onderhouden etn levendigen handel in bloemen en leveren etherische oliën en essencen.

Wat de wijnprbductie en de kwaliteitder wijnen aangaat, overtreft F. alle andere landen der aarde: de vennaardste en gezochtste zijn de op de zonnige heuvelen bij ReimsenEpernay groeiende Champagnewijnen, de op de kalkrotsen aan de oostzijde van den Cöte-d’Or gekweekte Bourgognemerken, en de Médoc, welke door een strook land tusschen de Gironde en de Landes wordt geleverd. Nagenoeg J/.'o van Frankrijks oppervlakte wordt door den wijnbouw in beslag genomen en men heelt berekend, dat ongeveer evenveel huisgezinnen er een middel van bestaan in vinden. Slechts 10 van de 87 depart. des lands, gelegen in ’t noordwesten, verbouwen geen wijn; hier echter vergoedt de dder het sap der druiven. Dien onderscheidt gewoonlijk drie hoofdsoorten van Fransche wijnen:

1) De wijnen van Bordeaux, die of in de nabijheid dier stad en hooger op aan de oevers der Garonne wassen — daartoe behooren de roode : Medoc, Chateau Ia File, Chateau Margit ux enz., de witte: Preignac, Barmc, Saufenie enz, óf zulke, die slechts over Bordeaux uitgevoerd worden, waartoe vele Spaansche en de Znid-Franscbe zoete wijnen behooren. De vin t!e grares is wel ook een Bordeauxwijn, maar deze naam befeekent eigenlijk enkel de soort van den bodem, waar hij op wast: rins de grares zijn de zoodanige, die op zandgrond, rins de la palad zulke, die op veengrond groeien.
2) De Bourgogne-wijnen, waarvan de beste aan de zuidelijke helling van den Cote-D’or wassen: de edelste en pittigste zijn die van Chambertin, CIos de Voiigeot, van Bornané, die van Kuit», die van Beatme, Pommard, Vol neg, MeursauU enz.
3) De Champagne-wijnen, waarvan de edeler soorten, zoowel de bruisende (monsscux) als de niet-bruisende ('non mousseux), slechts in een klein district aan de oevers der Marne, in de omstreken van Epernay en Ay wassen. De bruisende is eigenlijk een slechts half uitgegiste drank. De overige wijnen van Champagne komen niet in den handel, maar worden in het land zelf verbruikt. Andere middelpunten van Champagne-wijnen zijn Rheims, Sillery, Verzy enz.

Een groote hoeveelheid gewone wijn wordt in het binnenland van Frankrijk, vooral aan de oevers der Loire en der Charente, gebouwd ; hij wordt deels alleen in het land zelf gedronken, deels tot brandewijn gemaakt, die onder den naam van cognac in den handel komt. Te Cette aan de Middellandsche zee, zijn groote wijnfabrieken, in welke Spaansche wijnen met ZuidFransche vermengd worden. Voor ’t overige vindt men in Languedoc en Provence den heerlijken muskaatwijn, vooral in de omstreken van Lunel, Frontignan en Arignon. Tevens worden uit Provence vele druiven versch of gedroogd, als rozijnen, uitgevoerd. In het jaar 1788 werd de wijnproductie van F. op 25—30 millioen hectoliter geschat; in 1850 gaven 2.182.000 hectare grond 45,3 mill. hectol.: door de verwoestingen, aangericht door Oidiuni (zie ald.), sinds 1850, daalde de oogst in 1855 op 15'/io mill. hectol.; zeer goede wijnjaren waren later 1865 met 68.9 mill. hectol.. en 1875 met 83.3 mill. hectol. Sinds is de oogst regelmatig achteruitgegaan, voornamelijk door ’t optreden v/d druifluis.welke zich van 1865 tot 1890 over 63 departementen verspreidde en wel juist over de beste districten Onderstaande tabel geeft een overzicht over de aan den wijnbouw gewijde oppervlakte en den wijnoogst gedurende de laatste 16 jaren der 19de eeuw:

Jaren Bouwvlakte in hectare. Opbrengst in hectol. Opbrengst per hectare in hectol.

1885 1 971 282 31 481124 16,48
1886 1 907 550 30 3S6 234 16,94
1887 1 919 878 25 365 411 16,67
1888 1 838 360 30 654 153 16,07
1889 1 836 831 24 031 771 13,08
1890 1 816 541 27 416 327 15,00
1891 1 763 374 30 139 000 17.00
1892 L 782 588 29 082 000 '6.02
1893 1 821 155 50 703 000 27.8!
1894 1 707 274 39 437 000 : 23 np
1895 1 660 939 26 918 000 1 6,21
1896 1 640 818 44 044 000 26,81
1897 1 623 567 31 943 000 19.07
1898 1 706 513 31 730 000 18,30
1899 1 697 734 47 908 0O0 28,22
190b 1 730 151 67 353 000 38,22

De oogstwaarde bedroeg in 1891: 1009, 1895: 811, 1896: 1113, 1897: 755, 1898: 962 en 1900 : 1264 millioen francs en de gemiddelde prijs ter plaatse van productie per hectoliter gemiddeld 23 (1891), 30 (1895) en 25 (1899) francs. Het wijnverbruik is in F. zeer aanzienlijk, in 1897 ruim 37 millioen hectol.; het tekort wordt door invoer gedekt (meest uit Spanje, Algerië, Italië en Tunesië), in 1900 werden 5⅕ millioen hectol in- en 19/10 idem uitgevoerd ; de uitvoer bestaat meest uit dure wijnen, de invoer uit goedkoopere soorten. In de departementen Manche, Ille-et-Vilaine, Côtes-du-Nord, Seine-Inférieure, Eure, Calvados en Orne wordt veel vruchtenwijn of cider bereid, in 1900 ruim 29 mill. hectoliter.

De bosschen zijn in Frankrijk sedert de revolutie van 1789. toen uitgestrekte goederen als nationaal eigendom ingetrokken en verkocht werden, sterk gedund en op de meeste plaatsen niet voldoende hersteld, zoodat men sinds jaren gebrek aan timmer- en meubelhout heeft. Het meeste hout wordt gevonden in Provence, Languedoc en de Landes, en is grootendeels in ’t bezit van particulieren en van gemeenten.

Van rundvee (het beste en meeste in Normandie, Vlaanderen, Bretagne, Auvergne, Gascogne en Franche-Comté) werden in 1897 : 13.486 519 stuks 11.823.266 ossen. 6.444.238 koeien, 301.655 stieren en 4.917.360 kalveren) en in 1899: 13.550.880 stuks geteld. Door kruising met Engelsche en Zwitsersche rassen is in den laatsten tijd de soort aanmerkelijk verbeterd en sinds men zich ook hier op het vetmesten is gaan toeleggen is het rund in zwaarte toegenomen. Voor de vleeschconsumtie in het land moet evenwel nog jaarlijks een aanzienlijke hoeveelheid slachtvee uit Duitschland, Nederland en Zwitserland worden ingevoerd. In Provence zijn streken, waar men nooit een koe heeft gezien en alleen schapen en geiten kent. De zuivelindustrie produceert groote hoeveelheden boter, die voor een goed deel naar Engeland gaat: in 1899 werd aan boter en kaas voor 47!/r> mil!, francs inen voor 76>/.5 idem uitgevoerd. Het getal paarden werd in 1899 op 3.500 000 geschat; op 31 Dec. 1899 werden 2 917.160 in dienst van den landbouw staande paarden geteld, de meeste fokkerijen heeft men in Normandie, Vlaanderen, Bretagne en Limousin. De remonte-paarden voor het leger worden voor een goed deel nog altijd, evenals onder Lodewijk XIV, van elders ontboden (België, Nederland, Groot-Britannië, Duitsehiand), de hoofdmarkten van den paardenhandel zijn Fécamp en Fauville-en-Caux. Muildieren heeft men er echter veel, vooral in ZuidFrankrijk. Het aantal schapen, van welke die in Berry de fraaiste wol leveren, terwijl men om te slachten de voorkeur geeft aan die uit de Ardennen en Normandie, beliep in 1899 ruim 21 millioen stuks. Onder de geiten, die alleen in Languedoc en Midden-Frankrijk talrijk zijn, bevinden zich ook Tibetaansche en Angorische, n. 1. in 7t zuiden van het land, waar zij in 1819 uit Azië zijn ingevoerd en goed geacclimatiseerd. Wel wol wordt intusschen jaarlijks uit de La Plata-staten en Australië aangebracht. Van belang is ook de varkensteelt, vooral langs de grens met Lotharingen, in Champagne, Provence en Gascogne, enz. Het aantal varkens bedroeg in 1899 : 6 305.200 stuks. Door hun gevogelte ziin Normandië, Bretagne, Périgord, de Vendée, Auvergne en Dauphiné bekend. Alleen uit beide eerstgenoemde landstreken worden jaarlijks 160 mill. hoendereieren naar Engeland uitgevoerd, terwijl deze bovendien Frankrijks hooidstad grootendeels van eieren voorzien ; de uitvoer (1898 ter waarde van 123/5 mill francs) overtreft den invoer belangrijk. De bijenteelt bloeit meer in Provence en Languedoc, doch eveneens in Bretagne en Normandie, Limousin en Orléannais: in 1897 brachten de 1.600.303 toenmaals in F. voorhanden bijenkorven 7.316.400 kilogr. honig en 2.147.442 kilogr. was op, tot een gezamenlijke waarde van circa 15 mill. francs. De zijdeteelt is vooral inheemsch in de omstreken van Avignon en Nîmes en op Corsica; opbrengst 1900: 9.180.401 kilogr. zijde.

Daar Frankrijk in het w. en z. zeekusten van groote uitgestrektheid heeft en bovendien rijk aan rivieren is, ligt het voor de hand, dat zich hier de visscherij krachtig heeft ontwikkeld ; deze houdt dan ook meer dan 130.000 menschen bezig, terwijl de opbrengst in 1881 ruim 82 millioen francs bedroeg. Een belangrijk aandeel hierin neemt de sardijnenvangst, waarvoor Nantes de hoofdplaats is. Dieppe en Boulogne doen meer aan haringvangst, de havens der Middel! zee meer aan de vangst van ansjovis en tonijn. Bordeaux. St. Malo en Dieppe oefenen op de banken van Terre Neuve kabeljauwvangst op groote schaal uit, terwijl Havre nu nog schepen ter walvischvangst uitzendt. Oesters worden in menigte op de kusten van Bretagne en langs de Calvados van Normandie gekweekt.

De bergbouw is in Frankrijk niet zeer aanzienlijk : wel is de bodem rijk genoeg aan ijzer en ontbreekt het niet aan lood, koper, mangaan en tin, maar steenkool is niet in genoegzame hoeveelheid voorhanden, evenmin als hout. De voornaamste ijzergroeven van het land vindt men in de Vogezen, de Alpen, de Pyreneeën, de Cevennes en op ’t Centraal plateau: tezamen (1897: 342 groeven met 9627 arbeiders) produceerden zij (in tonnen ruw ijzer):

1850: 406000
1860 : 898 000
1869: 1 381 000
1880: 1 725 293
1884 : 1 871 537
1886: 1 516 574
1888: 1 683 349

ln het geheel zijn bij de productie van ruw ijzer 21 departementen betrokken, inzonderheid Meurthe-et-Moselle (opbrengst 1897: 1.545.663 ton), Nord (294.037), Saône-et-Loire (101.170 ton), Pas de-Calais (82.548 ton) ; de verdere bewerking geschiedt in 42 departementen in een 1200-tal hoogovens. Zeer sterk is in den laatsten tijd de staal-industrie toegenomen, die voornamelijk in de departementen Loire en Saône-et-Loire haar hoofdzetels heeft; in 1900 w'erd afgeleverd: 1.264.737 ton staal, zoodat F. in dit opzicht in Europa alleen door Engeland en Duitschland overtroffen wordt, terwijl Rusland het zeer nabij komt. In het jaar 1900 bedroeg het ijzerverbruik binnenslands 693/10 kg., de ruw-ijzsrproductie 71 kg. per hoofd over de geheele bevolking. De handelsomzet bedroeg in 1900:

IJzererts Invoer 2.119.003 Uitvoer 371.799 t.

Ruw-ijzer Invoer 322.807 Uitvoer 487.2381.

IJzer- en staalfabrikaten Invoer 90.3211 Uitvoer 92 749 t.

Aan andere metalen is F. betrekkelijk arm. Koper wordt hoofdzakelijk in Pas-de-Calais en in de omgeving van Lyon gewonnen, doch voorziet in geenen deele in de behoefte. Lood leveren nog slechts de dept. Puy-de-Dôme, Lozère, Hautes-Alpes, en Ille-et-Vilaine; de loodmijnen van Bretagne zijn uitgeput. Zinkertsen (1898: 82.100 ton) worden in de Pyreneeën en in Gard, mangaan (31.900 ton) in Hautes-Pyrénées en Saône-et-Loire gewonnen ; verder komen in F. nog antimoon (4400 ton), bitumen en ijzerpyrieten voor. Om de behoefte te dekken moeten van al deze metalen aanzienlijke hoeveelheden van elders worden ingevoerd; in 190o Detrok F: ruw koper 61.868, lood 71.556, tin 7456, zink 35.220, nikkel 573 ton.

Aan steenkool is F., hoewel bij vele andere industrie-staten ten achter staande, tamelijk rijk, terwijl de velden tamelijk gelijkmatig o/h land verdeeld zijn ; de vier voornaamste liggen echter meer naar het oosten: het zijn: 1) dat van Valenciennes (Pas-de-Calais en Nord) met in 1900: 20.884.175 ton opbrengst, 2) dat van Saint-Etienne (Loire en Rh ône), in 1897; 3 739 108 ton opbrengst, 3) dat van Alais (Gard en Ardèche), met in 1897: 1.894.352 ton, 4) dat van Creusot en Blanzy, (Saône-et-Loire), in 1897: 1 951.213 ton. Verder heeft men nog de bekkens van Aubin (Auvergne), Comment ry en Doyet (Allier), Brassac (Haute-Loire, Puy-de-Dôme), Graissessac en Roujan (Hérauid). De voorn. bruinkoolgroeven liggen bij Faveau (Aix) in het dept. Bouches-du-Rhône, in Var en bij Bagnols en Orange, in de departementen Ardèche, Gard en Vaucluse. De fransche kolenvelden beslaan tezamen een oppervlakte van 555.103 hectare: in 1897 bestonden 287 kolenwerken, met 143.381 arbeiders : de mijnen liggen in 39 departementen, waarvan echter 9 uitsluitend bruinkool leveren. De steenkoolproductie is in F. gedurende de 19de eeuw sterk gestegen : zij bedroeg in 1787 slechts 211, 1802: 844, 1840: 3003, 1870; 13.100, 1885: 19 511, 1888: 22 603 en 1890: 26.025 duizend ton ; voor 1897 werden 30.7;is millioen ton ter waarde van 334 millioen francs aangegeven, voor 1898: 32.3.-)(; mill t., voor 1899 ; 32.cCS mill. t., voor 1900 : 33.150 mill. t., voor 1901: 35 millioen ton. Het verbruik groeide van 935.300 ton in 1802 tot 28 846.000 ton in 1880 en 46.548.700 ton in 1900. De fransche kolenvelden voorzien dus niet ten volle in de eigen behoefte en belangrijke hoeveelheden moeten van elders ingevoerd (1900: 14 599 950 ton), terwijl de uitvoer betrekkelijk gering is (1900: 1.201210 ton). Edele metalen komen weinig of niet voor ; alleen wint men wat zilver in Dauphiné en een weinig stofgoud in het oeverzand der rivieren Rhône, Garonne en Loire. Schoon marmer, albast en deugdelijken bouwsteen bevatten de Pyreneeën, de Alpen en

1890: 1 962196
1894: 2 069 714
1897: 2 48419
1898: 2 534 427
1899 : 2 578 401
1900: 2 699 494

andere gebergten. Aan bronzout heeft Frankrijk eer gebrek dan overvloed; alleen Lotharingen en M.-Frankrijk leveren steenzout ; derhalve bedient men zich meest van het grove, scherpe zeezout, dat inzonderheid aan den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee bereid wordt Minerale bronnen zijn er meer dan 900 ; het meest maakt men gebruik van de warme zwavelwateren aan den voet der Pyreneeën (Barèges, Bagnères) en aan den voet der Alpen (Aix), in de Cevennes en de Vogezen. Als badplaatsen worden zij evenwel minder door buitenlanders bezocht dan b.v. de Duitsche.

Industrie De fransche industrie was reeds in de 17de en 18de eeuw tot hoogen bloei gekomeh en dankt, evenals de handel, haar eerste opkomst aan de bemoeiingen van Colbert; zij werd echter door de talrijke en uitputtende oorlogen en inzonderheid door de opheffing van het edict van Nantes (1685), die geheele scharen van nijvere en bekwame arbeiders noopte zich naar het buitenland te begeven, herhaaldelijk belangrijk in haar ontwikkeling gestuit. Onder begunstiging van de reeds meer dan 2 eeuwen gehandhaafde protectie hebben enkele industrieën een hooge vlucht genomen, en het nieuwste toltarief, dat van 11 Jan. 1892, dat in een maximaalen een minimaal-tarief is gesplitst, bevat tal van nieuwe, ten deele zeer aanzienlijke verhoogingen der invoerrechten. Sinds de revolutie heerscht in F. volkomen industrieele vrijheid en zijn alle gilden opgeheven; om een bedrijf ui 'te mogen oefenen heeft men alleenlijk een patent te nemen, dat om het jaar moet worden vernieuwd. De staat, speciaal het ministerie van handel en nijverheid (Ministère du commerce et de 1’industrie), houdt slechts toezicht op de verhouding van de werkgevers tot de arbeiders, op de arbeidsverhoudingen (in het bizonder op den arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken), op de hygiënische gesteldheid en de veiligheid der werkplaatsen, enz. Ter bevordering der industrie bestaan GO Kamers van nijverheid (Chambres consultatives des arts et manufactures), verder de in 1801 opgerichte Sociétó d’encouragement pour l’industrie nationale te Parijs, die prijzen en medailles uitreikt en maandelijksche bulletins uitgeeft, en het Conservatoire national des arts et métiers, eveneens te Parijs gevestigd Tot het bijeenbrengen van werkzoekenden en werkgevers bestonden in 1898 behalve de centrale arbeidsbeurs (Bourse centrale du travail) te Parijs, 1887 gesticht, nog 54 andere arbeidsbeurzen in de provinciesteden, waaronder 3 in Algeriü, en tot het beslechten van geschillen tusschcn werkgevers en arbeiders een 150-tal Kamers van arbeid (Conseils de prud’hommes), elk bestaande uit 26 leden, n.l. 13 werkgevers en 13 arbeiders; deze kamers beslechtten in 1897: 51.326 gevallen, waaronder 32.926 loonaangelegenheden. Verder bestonden in 1897 : 4502 vakvereenigingen of syndicaten. Het aantal der bij de geheele industrie betrokken personen bedroeg in 1891 : 9.532 560 personen, waaronder 6.510.901 in loondienst arbeidenden. Daarvan waren bij de textiel-industrie 1 532.000, bouwvakken 1,497.000, kleeding 1.286.000 en metaal-industrie 910.000 personen betrokken. Het aantal werkstakingen is sinds 1874, in welk jaar het 21 bedroeg, zeer toegenomen; van 1874—85 hadden in het geheel 797 stakingen (grëves) plaats, de meesten in 1882 : 182, 1883 ; 144, 1885 :108 en 1886 :171; 172 daarvan vielen voor in het dept. Nord, 103 in Seine, 57 in Rhöne; in 15 overwegend landbouwende departementen had geen enkele staking plaats; in 1898 hadden 368 stakingen plaats, in 1900 : 902; het aantal der bij de stakingen betrokken personen bedroeg in 1898: 82.065 en in 1900 222.714; in 1900 strekten de stakingen zich uit over 10.253 bedrijven, terwijl zij tezamen 2.645.053 arbeidsdagen duurden.

Het aantal der in de industrie arbeidende stoommachines bedroeg in 1840: 2591, met 34.350 paardenkracht, in 1871: 26.146, met 320.447 p., in 1897: 68,743, met 1.330.466 p.; in laatstgenoemd jaar werd gewerkt met 184,859 p. in den bergbouw, 239.736 p. in de metallurgische industrie, 113.639 p. in de landbouw-nijverheid, 139 395 p. in de industrie der voedingsmiddelen, 295.639 p. in de textielnijverheid, 189,220 p. in de bouwvakken, 63.069 p. in de papier-, meubel- en instrument-faSrikage, 46.818 p. in openbaren dienst. Aanvang 1902 werd het aantal fabrieken en werkplaatsen met loonarbeiders op 75 000 geschat. De productiewaarde der gezamenlijke industrieën bedroeg in 1889: 12 milliard francs, waarvan 5030 millioen francs op de textiel- en kleeding-industrie in den ] ruimsten zin, 3015 mill. fr. op de industrieën der voedingsmiddelen, 1890 mill. fr. op de bouwbedrijven en openbare werken, 890 op de chemische en 886 op de metallurgische industrie kwamen; voor het jaar 1902 werd de productiewaarde op 15 miliiard francs berekend.

Onder de verschillende takken van nijverheid heeft de textiel-industrie (1897: 6713 bedrijven) verreweg de overhand; hare productie werd voor 1897 op 3 miliiard francs berekend; hiervan kwamen 1200 millioen francs op de wol-, 500 mill. op de zijde-, 600 mill. op de katoen-, en 350 mill. op de hennep-, linnen- en jute-industrie. Een van de belangrijkste takken der textiel-branche is de zijde-industrie (zie ook Zijde). Het verbruik aan ruwe zijde (1899: 4?/10 millioen kilogr.), dat in de laatste jaren tamelijk constant gebleven is, vordert bij de geringe eigen productie (1899: 566.000 kilogram), een beduidenden invoer van cocons ruwe of gefileerde zijde (zie tabellen beneden bij Handel). In 1897 bestonden 1028 spinnerijen en weverijen met 78.000 arbeiders, Ï.IOO.OOO spillen en 61.200 mechanische weefgetouwen, terwijl het aantal handgetouwen belangrijk is afgenomen; met deze laatste wordt hoofdzakelijk (voor de helft) in het departement Rhöne gewerkt; de mechanische weverij is inzonderheid over de departementen Loire en Nord verbreid; de meeste ruwe-zijdefabrieken (in 1890 in geheel F. 1400 met 45,500 arbeiders en een productie van 650,000 kilogr. ruwe zijde) bevinden zich in de departementen Gard, Ardèche, Dróme, Vaucluse, Var en Isère; in het geheel zijn bij de fabrikage van ruwe zijde 27 departementen betrokken; F. fabriceert hoofdzakelijk geheel-zijden waren en overtreft hierin alle andere landen; de fransche zijdewaren munten uit door fijnheid en zuivere technische uitvoering. De waarde van den uitvoer bedroeg in 1900:263 millioen francs, die van den invoer 61 i/2 millioen francs.

In de wol-industrie telde men in 1897: 3.500.000 spillen, 72,000 mechanische weefgetouwen en 160.000 arbeiders in 2100 fabrieken; zij heeft zich het krachtigst ontwikkeld in de dept. Nord (circa 300 fabrieken), Ardèche (230), Tarn (150), Marne (100), Aisne (50), Seine-Inférieure (50) en Somme (50); het aantal handgetouwen, in 1873 nog 60 000, bedroeg in 1897 nog slechts 23.000. Tegenover een invoer van wollen weefsels a 42y2 millioen francs, stond in 1900 een uitvoer van 220'/5 mill. fr. Een bizondere vermaardheid genieten de lakens en strijkgaren-weefsels van Elbeuf, Sedan en Louviers, de kamgarens en de stoffen voor dameskleeding van Le Cateau-Cambrésis, Rouaan, Reims, Tourcoing en Roubaix, en de shawls van Parijs, Nimes en Lyon. In de fabrikage van kunsttapijten (gobelins en savonnerie-tapijten) neemt F. de eerste plaats in onder de europeesche landen; middelpunten dezer industrie zijn Parijs, Aubusson en Beauvais. De inheemsehe schapenwol-productie (1899: 43 millioen kilogr.) is niet toereikend voor de behoefte; in 1900 werd voor 3741/10 mill. fr. ruwe wol en voor 29 mill. fr. wolafval (meest uit Argentinië, Australië en Kaapland) ingevoerd; echter werd in hetzelfde jaar ook weer voor 219 mill. fr. aan wol uitgevoerd, De katoen-industrie werd in 1773 in F. en wel te Amiens ingevoerd en heeft sinds een geweldige vlucht genomen. In 1888 bestonden 727 fabrieken met 51,720 machinale paardenkracht, 103,000 arbeiders en 45/s millioen spillen, verder 70,000 mechanische en 33,000 hand-weefgetouwen (het aantal dezer laatste bedroeg in 1870 nog 83,000); in 1900 werkten 5R5 millioen spillen, 95,000 weefgetouwen en 450.000 arbeiders. Hoofdzetels dezer industrie zijn de departementen Nord, Seine-Infórieure, Vosges, Eure en Aube; als huis-industrie wordt zij voornamelijk nog in de dep. Rhöne, Somme, Aisne, Orne, Loire en Isère bedreven. De invoer van katoen (in 1900 voor 1683/io mil. francs) is hand over hand toegenomen. De invoer aan katoenen weefsels bedroeg in den speciaalhandel van het jaar 1900: 47 millioen fr., de uitvoer daarentegen 152⅖ mill. fr.

Van groote beteekenis is in F. ook de linnen-industrie, aan welke zich de hennepen jute-industrie aansluit; middelpunten van de vlasspinnerij zijn de steden Amiens en Lille, en van de hennepspinnerij Mézidon (Calvados) en Angers, van de jute-spinnerij Ailly (Somme) en Duinkerken. De linnenweverij wordt voornamelijk te Lille, Cambrai, Valenciennes en Armentières bedreven; hennepstoffen leveren inzonderheid Duinkerken en Angers, juteweefsels eenige noordelijke departementen. In dezen tak van industrie (uitgenomen jute) werden in 1898 geteld: 550.000 spillen, 17000 machinale en 20.000 handweefgetouwen. Het totaal-verbruik van grondstof beliep circa 2.100.000 centenaars van 100 pond. De invoer bedroeg in 1900 aan linnenwaren (weefsels en garens, incluis hennepen ramié) 17:/;io, de uitvoer (incluis jute) dl1^ mill. francs. De verdere bewerking tot kledingstukken enz. der geweven stoffen, heeft mede op groote schaal in het land plaats en in dit opzicht is het voor de fransche industrie van groote beteekenis, dat Parijs nog heden de geheele wereld de heerschende moderichting voorschrijft, zoowel wat de stoffen zelf en hun kleur als wat de modellen en de bewerking daarvan betreft.

Ook in de kantfabrikage hebben enkele streken zich een europeesche vermaardheid verworven, als b.v. het dept. Orne (Alençon), Calvados (Bayeux en Caen), Nord (Valenciennes en Lille), Oise (Chantilly), Pas-deCalais (Calais, Arras), Haute-Loire, Puy-deDôme en Cantal, en verder de steden Parijs, Lyon, Saint-Quentin enz. De passementeriefabrikage wordt voornamelijk te Parijs, Lyon, Saint-Etienne, Nîmes, Amiens en Nantes bedreven.

Zeer belangrijk is ook de fabrikage van staal- en andere metaalwaren (zie ook boven, bij Bergbouw). De grootste ijzergieterijen en de meeste staal-, spoorrail-, blik- en draadfabrieken bevinden zich in de dept. Meurtheet-Moselle, Loire, Saône-et-Loire (vooral te Creusot), Nord en Pas-de-Calais; stalen veren worden inzonderheid te Boulogne-sur-Mer, blikwaren voornam, te Audincourt i/h dept. Doubs en te Beaucourt in het territorium Belfort vervaardigd. De machinebouw, hoewel op verre na niet in de eigen behoeften des lands voorziende, is tot een belangrijke hoogte geklommen en heeft zijn hoofdzetels te Parijs (naaimachines), Lille Lyon, Rouaan en SaintEtienne; laatstgenoemde plaats levert ook, landbouwgereedschappen, inzonderheid zeisen, alsmede messen en scharen van uitmuntende hoedanigheid. De fijne, om hun smaakvolle uitvoering wijd en zijd bekende goud-en zilverwerken, de echte en onechte bijouterie-artikelen en verder de bronswerken worden voor het meerendeel te Parijs gefabriceerd en gaan van hier naar alle oorden der wereld (zie Parijs). De fabrikage van uurwerken, wier hoofdzetels Parijs (voornamelijk pendules),. Besançon (horloges) en Montbéliard zijn, is wereldberoemd en houdt 35.000 arbeiders bezig, behalve degenen die zich hootdzakelijk met reparatiewerk bezighouden; zij is echter in haar productie (jaarlijks circa 80 millioen francs) in den laatsten tijd, ingevolge de goedkoopte der zwitsersche, amerik.- en oostenrijksche fabrikaten, slechts weinig vooruitgegaan. In den uitvoer van 1900 moeten onder de metaalwaren in het bizonder vermeld: aan werktuigen en gereedschappen voor 85V5 millioen francs, wapens 57/iq mill. fr., messen 5 mill. fr., uurwerken 247/jq mill. fr., vergulde en verzilverde artikelen (bijouterieën) 337/xo. mill. fr., optische, chirurgische en dergelijke instrumenten 59/io mill. fr.

De meubel-industrie heeft zich vooral te Parijs en te Bordeaux sterk ontwikkeld; er worden in F. jaarlijks voor 300 mill. francs meubelen vervaardigd, waarvan in 1900 voor 307/io mill. fr. werd uitgevoerd; te Parijs bestaat een bizondere school voor dezen tak van nijverheid. F. heeft ook tal van rijtuigfabrieken, met tezamen ongeveer 25.000 arbeiders; de uitvoer is gering en strekt zich meer uit over losse onderdeelen, als veeren, lantaarns, enz.

De fabrikage van papier, behangsel (Parijs, Lyon, Marseille), boekbinders- en cartonnageartikelen, heeft aanzienlijke vorderingen gemaakt; in 1902 bestonden ruim 600 papierfabrieken, met 36.000 arbeiders en een productie van 200 mill. kilogr., ter waarde van 300 mill. fr. In 1900 werd uitgevoerd voor 563/5 mill. fr.

In eenige takken der leder-industrie is F. toonaangevend voor den wereldhandel; het levert voornamelijk geiten- en andere leersoorten voor handschoenen (hoofdzetels: Annonay in het dept. Ardèche en Chambéry in Savoie), gekleurd leer (Saint-DenisenLyon), verlakt leer voor zadels, gereedschappen enz. (Pont-Audemer in het departement Eure), boven- en kalfsleer (Rouaan, Chambéry, Lyon) en zoolleer (Lyon, Honfleur). In 1900 stond tegenover een invoer van 1523/10 mill. fr. aan onbewerkte huiden een uitvoer van 1079/io mill. fr. aan onbewerkte huiden en van 1812/5 mill. fr. aan bewerkte huiden en lederwaren van allerlei aard : de totale jaarlijksche productie-waarde wTordt op 900 mill. fr. geschat, waarvan 700 mill. fr. op schoenwerk komen, welks uitvoer in 1900 : 197/iq mill. fr. bedroeg, tegen nauwelijks de helft daarvan in 1871. De handschoenfabrikage (Parijs, Grenoble) houdt omstreeks 70,000 personen, waaronder 50,000 vrouwen, bezig.

De chemische industrie is in al haar takken in meerdere of mindere mate vertegenwoordigd: het sterke verbruik van deze artikelen i/h land zelfheeft den uitvoer van scheikundige producten omlaag gedrukt en den invoer doen toenemen. De hoofdtakken zijn de zeepfabriTcage (in 1900; 400 fabrieken, 8000 arbeiders; productie: 250 mill. kilogr. ter waarde van 155 mill. fr. ; uitvoer: ll2/,j mill. fr.), welke haar hoofdzetels heeft in de departementen Bouches-du-Rhöne, (Marseille-zeep), Seine (Parijs en omgeving) en Nord; verder de fabrikage van waskaarsen, met 182 fabrieken en 14600 arbeiders, gewoonlijk annex bereiding van glycerine, benzine enz. (productiewaarde in 1901 : 81 mill. fr., uitvoer 47/io mill. fr. Zeer belangrijk is ook de fabrikage van parfumerieën (450 fabrieken, met tezamen 9 a 10,000 arbeiders, vooral in Zuid-Frankrijk en te Parijs; productie-waarde 55—60 mill. fr., exportwaarde in 1900: 143/-, mill. fr.) en in mindere mate ook de /iarsproductie, in het dept. Landes en in de omgeving van Bordeaux, alsmede de vervaardiging van vernissen, lakken en vermiljoen, zinkwit, ultramarijn en aniline-verfstoffen.

Ook de fabrikage van glaswaren en spiegels heeft een hooge vlucht genomen; op het einde der 19de eeuw bestonden in F. 187 (in 1872 : 250) glasfabrieken met 24.000 arbeiders en een productie (meest kristalglaswaren, flesschen enz.) van bijna 120 millioen francs per jaar. De vermaardste fabrieken bevinden zich te Saint-Gobain, Baccar.it, SaintLouis en Nancy. Te Albi bestaat sinds 1899 een bloeiende coöperatieve glasblazerij, in genoemd jaar tijdens een werkstaking van glasblazers te Carmaux door stakers opgericht, op initiatief van Jaurès, met aandeelen van af 20 centimes en met aanvankelijk een 200-tal arbeiders. Beroemd zijn de fransche glas-bijouterieën, alsmede de kunstmatige edelgesteenten en paarlen. In 1900 werd voor 882/5 mill. fr. aan glaskristalwaren uitgevoerd. Het aantal fabrieken tot vervaardiging van ceramische producten bedraagt 562, met 35,000 arbeiders en een productie ter waarde van 102 mill. fr., nl. porcelein 52 en fayence 50 mill. fr.; hoofdzetels dezer nijverheid zijn Sèvres, Parijs, Haute-Vienne,Vienne,Lorret (Briare), Meurtheet-Moselle, Nord, Oise en Saône-et-Loire; uitvoer in 1900: 179/io mill. fr.

Sinds den achteruitgang van den wijnbouw in F. heeft de bierbrouwerij zich hier krachtig ontwikkeld; door de bevolking van de noordelijke deelen des lands wordt nog slechts ongeveer evenveel wijn gedronken als door die van landen met geen of bijna geen eigen wijnbouw; hier is het bierverbruik sterk toegenomen. Terwijl in de jaren 1830—39 jaarlijks 3V2 millioen hectoliter bier gebrouwen werd, steeg de productie in 1860—79 op 71/?, en bereikte in 1890: 9:i/io mill. hectoliter; de voornaamste brouwerijen bevinden zich in de dept. Nord en Pas-de-Calais; in 1900 bedroeg de bier-invoer 8,165,675 francs. De bereiding van brandewijn uit wijn is sterk verminderd ; nog steeds worden echter groote hoeveelheden cognac bereid. In 1903 werd het recht om voor eigen gebruik accijnsvrij brandewijn te stoken, hetgeen veelvuldig tot ontduiking der belasting aanleiding gaf, opgeheven. De alcoholfabrikage is sinds 1840 meer dan verdriedubbeld; zij beliep in 1899/1900 2.641.505 hectol., in 1900/01 2.799.543 hectol. en is het sterkst in de dept. Nord en Pas-deCalais; in 1900 werd voor 124/5 mill. fr. in-, en voor 4OV5 mill. fr. uitgevoerd. Voor de bewerking van tabak, welke staats-monopolie is, bestaan 21 groote fabrieken. Verder zijn nog van belang de suiker-industrie (zie boven, bij Landbouwnijverheid), de fabrikage van mousseerende wijnen (in 1900 uitvoer 892/ö mill. fr.), van chocolade en confituren (Parijs) en van ingemaakte vruchten (uitvoer dezer laatste in 1900 39/10 mill. fr).

Handel De fransche handel kwam reeds ten tijde van Colbert tot grooten bloei. In den loop der 19de eeuw zocht men hem op allerlei wijze, als in de oprichting van een maatschappij tot bevordering van den exporthandel en door het instellen van Kamers van koophandel in het binnen- en buitenland enz. te bevorderen. In 1896 bestonden 110 Kamers van koophandel, onder welke die te Marseille reeds in 1650 en die te Duinkerken in 1700 werd opgericht. In 1880 werden door de regeering alle handelsverdragen met vreemde staten opgezegd en van 1882 af voor 10 jaren op den grondslag van het in 1881 tot stand gekomen autonome toltarief met Groot-Britannië, Italië, België, Zweden en Noorwegen, Spanje, Portugal, Nederland, Zwitserland’ Oostenrijk-Hongarije en Servië nieuwe verdragen afgesloten, terwijl aan Duitschland, Rusland, Turkije en Rumenië de voorrechten der meest-begunstiging werden toegestaan. Na afloop dezer periode trad met ingang van 1 Pebr. 1892een nieuw, sterk protectionistisch toltarief in werking, bestaande uit een maximaal- en een minimaaltarief, het laatste met zijn trouwens nog zeer hooge rechten bestemd voor die staten, welke den Franschen handel buitengewone voorrechten toestaan ; op den grondslag van dit tarief kwamen met de verschillende landen hetzij volledige handelsverdragen of voorloopige overeenkomsten tot stand, welke later ten deele gewijzigd en aangevuld werden.

De handel van F. met het buitenland en de fransche koloniën is te onderscheiden in algemeenen of generaal-handel enbizonderen of speciaal-handel, welke laatste uitsluitend den invoer voor inlandsch verbruik en den uitvoer van inlandsche producten omvat. In het jaar 1700 werd de invoer op 200 mill. fr. en de uitvoer iets hooger, in 1787 reeds op 4—500 en 5— 600 mill. fr. geschat. De daaropvolgende jaren tot 1827 gaven, uitgezonderd in oorlogstijden, geen belangrijke veranderingen in het handelsverkeer van F. met het overig deel der wereld te constateeren. In het jaartiental 1827—36 bedroeg de invoer in den generaal-handel gemiddeld 667, in den speciaalhandel 480, de uitvoer 698 resp. 521 mill. fr. per jaar. In het jaartiental 1837—46 steeg de invoer in den generaal-handel gemiddeld met 400, in den speciaal-handel met 300, de uitvoer met 300 resp. 200 mill. fr. Van 1847 —56 nam de generaal-handel ongeveer met hetzelfde bedrag toe, terwijl de speciaalhandel zich meer dan verdubbelde en tot 650 en 500 mill. fr. klom. 1857—66 trad een verdubbeling der bedragen van in- en uitvoer in den generaal- en speciaal-handel iri. 1867—76 steeff de gemiddelde waardev/d generaal-handel in den invoer met 1300, in den uitvoer met 900, de waarde van den speciaal-handel met 1200 en 900 mill. fr. Zie verder volgende tabel, waarin de cijfers millioenen francs voorstellen:

Jaren Generaal-handel. Speciaal-handel.

Invoer. Uitvoer. Invoer. Uitvoer.

1880 6113 4612 4033 3468
1882 5962 4764 4822 3574
1884 5239 4218 4343 3232
1886 5117 4246 4208 3249
1888 5187 4298 4107 3246
1889 5320 4803 4316 3704
1890 5452 4840 4486 3753
1891 5938 4731 4768 3570
1892 5136 4551 4188 3461
1893 4951 4326 3854 3236
1894 4795 4125 3850 3078
1895 4920 4589 3720 3374
1896 4929 4594 3799 3401
1897 5138 4803 3956 3598
1898 5583 4674 4473 3511
1899 5848 5534 4518 4153
1900 ? p 4409 4078

De in- en uitvoer van den speciaal-handel van 1900 specificeerde zich als volgt:

Invoer-artikelen Mill. frs Uitvoer-artikelen Mill. frs.

Wol 374,1 Zijden stoffen 262 Steenkool 315 Wijn 227,6 Zijde 251 Wollen stoffen 220,2 Wijn 177 Wol 219 Oliezaad 171 Katoenen stoffen 152,4 Katoen 168,3 Zijde 148,7 Onbewerkte Parijsche artikel. 144,9 huiden 152,3 Modiste-artike- Machinerieën 141,5 ien, kunstbloem. 115,7 Timmerhout 128,7 Gelooide huiden 110,6 Cerealiën Onbew. huiden 107,9 (incluis mais) 126,6 Kleeding, Koper 108,1 ondergoed 104 Koffie 89,8 Ruwe suiker 101,4 Ertsen 82,7 Metaalwaren 85,1 Zijden stoffen 61.5 Chemicaliën 85 Zeevisch 56,9 Boter en kaas 70,9 Vlas 56,1 Lederwaren 70,8 Soda en natron 51,4 Machinerieën 61,4 Boter en kaas 49,5 Geraffin. suiker 57,8 Katoenen stoffen 47 Glas- en vaatw. 57,2 Petroleum 44,6 Papier en Metaalwaren 42,4 papierwaren 56,6 Wollen stoffen 42.2 Koper 56 Ruwe tabak 42 Brandewijn 53,9 Vleesch 38,2 Timmerhout 48,4 Papier en Tafelvruchten 42 papierwaren 36.9 Zeevisch 39 Tafelvruchten 34,1 Goud- en Juweelwerken 33,7 Jute 32.8 Lompen 32,5 Gelooide huiden 30,9 Katoen 30,1 Koloniale suiker 28.5 Paarden en muildieren 25,3 Rijst 27,3 Olie (zonder olijfolie) 19,2 Slachtvee 26,4 Wollen spinsels 19.1 Exotische houtsoorten 22,7 Verfhout-extract 13.1 Paarden 17,3 Het handelsverkeer in edele metalen is aan sterke schommelingen onderhevig. In 1875 bedroeg de goud-invoer 608 mill. frs., de uitvoer 137 mill frs., in 1885: 243 en 207, in 1895: 254 en 244, in 1900 : 452 en 126 mill. frs.: zilver werd in dezelfde jaren ingevoerd voor 81, 137, 78 en 207 mill. fr.

Speciaal-handel in millioenen francs met vreemde landen:

Verkeerslanden. Invoer. Uitvoer.

1894 1900 1S94 ; 1900

Groot-Britannië 4 0,2 609,2 912,9 238,8 België 371.9 389,0 478,0! 593,0 Duitschland 310,3 411,9 324,6: 460.0 Spanje 174,7: 213,6 108,7' 140,8 Italië 121,6 146,8 98,1, 166,8 Zwitserland 66,6 105,0 129,6! 211,8 Rusland 282.0 203,5 23.8 40,4 Turkije 94,7 107,6 52,8 49,4 Oostenr.-Hongarije 87,5 83,6 14,4 17,0 Vereen. Staten 327,0 459,8 185,8' 253,7 Argentinië 168,1 241,6 50,5! 47,3 Brazilië 56,0 77,7 80,1 38,4 Andere landen 1309,8| 1359,1 618, Si 820,7 Totaal 3S50,4 4408,5 3078,1 4078,0 In de jaren 1895, 1897 en 1899 betrok F van Nederland goederen tot een waarde van resp. 46, 39 en 44: ’t leverde aan Neder!, voor een waarde van 46, 46 en 51 mill. frs De doorvoer van vreemde goederen door F. beliep in 1899 in het geheel een waarde van 961 en in 1900 van 852-1/5 mill. frs.

Verkeerswezen

I. Straatwegen

Het planmatig aangelegde net v. straatwegen v. F. had reeds op het einde der 18de eeuw een uitgestrektheid van 4000 km. en geldt vooreen der beste van Europa. Sinds 1811 zijn de fransche wegen ingedeeld in staatswegen ; (routes nationales), departementswegen (routes departementales) en buurtwegen (routes vicinales), De eerste voeren systematisch van Parijs naar de voornaamste grenssteden en naar de hoofdsteden der departementen ; zij hebben een breedte van 12 tot 14 meter, worden door den staat aangelegd en onderhouden en hadden in 1899 tezamen een lengte van 38.051 km. De departementswegen verbinden de hoofdplaatsen der departementen en worden op kosten van deze laatste met staatstoelagen onderhouden, zijn gemiddeld 12 meter breed en hadden in 1896 tezamen een lengte van 49.528 km. Aanmerkelijk nauwer nog worden de mazen van het net door de buurtwegen tusschen de gemeenten onderling, die in 1894 tezamen een lengte hadden van 610.399 km., waarvan echter slechts 486.894 km. als in bruikbaren staat verkeerende werden aangegeven.

II. Zeevaart De geheele handelsvloot van F. bestond in Deo. 1898 uit 15.615 schepen, tezamen metende 900.288 registerton, en wel 14.673 zeilschepen met 414.673, en 1209 stoomschepen met tezamen 485.615 reg.-ton inhoud. Van het totaal aantal vaartuigen hadden 12,895 een inhoud van 30 of minder registerton, 825 van 30 tot 50, 160 van 50 tot 60, 1484 van 60 tot 1000, 173 van 1000 tot 2000, en 78 van meer dan 2000. Van de zeilschepen had de kleine visscherij aan de kusten in gebruik 10.596 schepen van meer dan 2 registerton inhoud, tezamen met een bemanning van 6.447 koppen, en buitendien nog 13.302 schepen van minder dan 2 registerton en een bemanning van 26.334 koppen: de groote visscherij: 484 schepen met 9578 man; de kustvaart: 1432 schepen met 4726 man; de kleine vaart: 150 schepen met 888 man: de | groots vaart: 271 schepen met 4123 man. In 1900 telde de handelsvloot 15.489 schepen met tezamen een inhoud van 957 120 registerton, waaronder 1227 stoomschepen met 507.120 registerton. In 1900 bedroeg het aantal der in het handelsverkeer met het buitenland in fransche havens in- en uitgeloopen geladen schepen resp. 26.647 met 18*/.-, mill. registerton en 20.860 met 12!,/10 idem : daarvan voerden 7625 en 7297 de fransche vlag. Over zee werd in 1899 voor 40991/.,), over land v. 1748'/2 mill. frs. aan koopwaren ingevoerd: v/d uitvoer ging odlH7/^ mill. trs over zee, 1914'Vö over land. zoodat de fransche zeehandel den landhandel verre overtreft. De voornaamste zeehandelssteden met haar verkeer in het jaar 1898 zijn de volgende :

HAVENS. Binnen greloopen schepen. Inhoud in 1000 reg -ton Uitgeloopen schepen Marseille 3063 4290 3754 3880 Le Havre 2327 2206 1552 1585 Duinkerken 1673 1330 1064 440 Bordeaux 1400 1021 1115 766 Rouaan 1285 837 460 209 Boulogne 1947 822 2092 841 Saint-Nazaire 737 655 224 130 Cette 1145 622 772 385 Calais 2000 673 1902 554 Dieppe 1538 410 1450 279 De voornaamste landhandelssteden zijn Parijs, Tourcoing, Lyon, Lille. Montpellier, Nîmes, Nantes, Roubaix, Reims, Rennes. SaintEtienne, Toulouse, Aix, Beaucaire, Carcassonne, Béziers, Nancy, Orléans, Perpignan, Tours enz.

III Binnenvaart De alleen vlotbare waterwegen van F. hadden in 1899 tezamen een lengte van 2938 km., van welke echter 1926 km. niet meer werden gebruikt. Van de in de statistiek van 1899 als bevaarbaar aangegeven 13 774 km. waterwegen waren 11.469 in gebruik, waaronder 121 km. binnenmeren, 2505 km. rivieren zonder sluizen, 4370 km. rivieren met sluizen (waaronder 1500 km. gekanaliseerd), 4473 km. kanalen; de rest (nl. 660 km.) diende voor de zee- en kustvaart, en was overigens (1624 km.) door de scheepvaart verlaten. Alle waterwegen stonden onder staatsbeheer, alleen met uitzondering van 13 km. riviergedeelte (Lez en Souchez) en 242 km. kanalen, waaronder de aan de stad Parijs behoorende kanalen Ourcq, Saint-Denis, Saint-Martin : eenige dezer kanalen zijn zg. voies concédées, kanalen die tot een bepaalden datum door concessionarissen onderhouden moeten wmrden. Het verkeer op de fransche binnenwateren is sinds 1890 zoo goed als geheel vrijgesteld van bruggengeld en dergelijke lasten. Gedurig wordt het net van waterwegen nog uitgebreid, hetzij door den aanleg van nieuwe kanalen of door het verbeteren, uitdiepen, verwijden enz. van bestaande, die men er naar streeft op de afmetingen van de nieuw-aangelegde (2 meter diepte) te brengen. Het verkeer op de 12.135 km. vlot- of bevaarbare waterwegen bedroeg in 1899 : 4.189 055.681 tonkilometer, alzoo gemiddeld per km. 369.926 tonkilometer. Het sterkste verkeer hadden in genoemd jaar de Seine met 1305, de Saône met 124, het Oostkanaal met 295, en het Marne-Rijnkanaal met 289 millioen tonkilometer.

IV. Spoor- en tramwegen Op 1 Jan. 1900 waren in het europeesehe Frankrijk voorhanden : a. 38.003 km. spoorlijnen van het intérêt général of hoofdnet, b. 4435 km. lokaallijnen en c. 3742 km. tramspoorwegen. 2727 km. van het hoofdnet werden door den staat geëxploiteerd. Met inbegrip van de spoorwegen in Algérie (2933 km.), Tunis (928 km.), Tonkin (114) en de overige koloniën (1277) bedroeg de totaal-omvang van het fransche spoorwegnet op 1 Jan. 1900: 47.690 km. Op het europeesehe net (hoofd-en lokaallijnen) werden in 1899 vervoerd: 426,938,008 personen en 125,922,995 ton goederen; inkomsten 1899: 1,444,879,765francs, uitgaven: 747.274 633 francs en 15,012,694 bijkom, uitgaven (dépenses annexes). De uitgaven bedroegen alzoo 51,4 °/o der inkomsten. Het aanlegkapitaal bedroeg voor de gezamenlijke lijnen 16,613,911,000 francs (bij een bedrijfslengte van 37.752 km. hoofdlijnen en 4424 km. lokaallijnen.

Het tijdvak v/h spoorwegverkeer begon voor F. in 1828, met de opening op 1 Oct. van dat jaar van de lijn Saint-Etienne—Andrezieux (18 km.); onderstaande tabel geeft de verdere ontwikkeling van het fransche spoorwegnet aan:

Einde des jaars. Lijnen : van het intérêt général Lokaal lijnen Totaal In exploitatie van groote maatsch. (hoofdnet)

hoofdlijnen industr. lijnen Bedrijfslengte in kilometer

1830 38 _ 38 _
1835 149 27 — 176 —
1840 435 62 — 497 31
1815 883 73 — 956 295
1850 3010 73 — 3083 1114
1855 5535 76 5611 4563
1860 9439 86 — 9525 9195
1865 13562 170 — 13732 13344
1870 17440 196 293 17929 16907
1875 19746 226 1798 21770 17985
1880 23738 273 2187 26198 20498
1885 30491 232 1768 32491 27510
1890 33550 223 3122 36895 29709
1895 36337 227 3889 40453 32281
1896 36891 227 4060 41178 32621
1897 37140 227 4202 41569 32877
1898 37423 227 4280 41930 33140
1899 37766 227 4435 42438 33424