Gepubliceerd op 23-02-2021

Kruistochten

betekenis & definitie

krijgstochten door christenen van het Westen naar Palestina ondernomen van het laatst der 11de tot het laatst der 13de eeuwr, met het doel het heilig graf, Jeruzalem en het heilige land te bevrijden van de overheersching der muzelmannen. De K. waren het gevolg van verschillende oorzaken:

1) de beletselen welke sedert de verovering van Jeruzalem door de Arabieren (636) al meer en meer den christenen, die de heilige plaatsen gingen bezoeken, werden in den weg gelegd en de verdrukking die de christenen in Palestina moesten verduren;
2) het groote gevaar, waarmede de Seldsjoeken in de tweede helft der 11de eeuw de christenheid bedreigden;
3) de godsdienstige en krijgshaftige geest welke de jonge en krachtige volken van het Westen bezielde; en
4) een veel minder gewichtige oorzaak, de handelsbelangen der italiaansche zeesteden, zooals Amalfi, Pisa, Venetië en Genua.

Reeds had paus Silvester II de christenen van het Westen aangemaand, hun broeders in het Oosten hulp te verleenen, en was door de Pisanen, Genueezen en hertog Boso van Arles een krijgstocht naar Syrië ondernomen, doch deze had geen blijvend gevolg. Een poging van paus Gregorius VII om een kruistocht te doen ondernemen bleef vruchteloos en de vertoogen van paus Victor II hadden geen ander resultaat dan een krijgstocht ter zee van, de Pisanen en jSenueezen tegen de muzelmansche zeeschuimers, die de kusten der christelijke landen aan de Middellandsche zee plunderden (1088). Aan paus Urbanus II was het voorbehouden den eersten kruistocht te doen plaats hebben (1095). Hij belastte den godvruchtigen kluizenaar Peter van Amiens (Pierre 1’ Hermite), die zelf ter bedevaart naar Jeruzalem was getogen en daar met eigen oogen den ellendigen toestand der heilige plaatsen en christelijke gemeenten had aanschouwd, met het prediken van den heiligen oorlog in Italië, Frankrijk en Duitschland, en spoorde zelf op de kerkvergaderingen te Piacenza (1094) en te Clermont (1095), waar een zeer groot aantal edelen tegenwoordig waren, tot dien oorlog aan. Op laatstgenoemde bijeenkomst wist Peter van Amiens zijn toehoorders zóó in geestdrift te doen ontbranden, dat men onder den kreet van „God wil het” terstond tot de kruisvaart besloot. De paus verleende een vollen aflaat aan degenen, die den kruistocht als ware christenen zouden volbrengen en plaatste hun huisgezinnen en goederen onder de bescherming der kerk.

Den deelnemers werd voorts een gewijd kruis op het kleed gehecht als herkenningsteeken en symbool. Deze eerste kruistocht werd ondernomen door edelen uit Italië, Frankrijk en Lotharingen; aan het hoofd stonden Godfried van Bouillon, hertog van NederLotharingen, zijn broeder Boudewijn, Robert II, graaf van Vlaanderen, Robert, hertog van Normandië, zoon van Willem den Veroveraar, Raimond, graaf van Toulouse, Bohemond, hertog van Tarente, en zijn neef Tancredo. Adhemar, bissehop van Puy, vergezelde als legaat van den paus het leger. Doch ook volkslegers hadden zich verzameld, bestaande uit slecht gewapende, plunderende massa’s, die voor een groot deel werden verspreid of omgebracht in de landen langs den Donau. Een dier legers, uit 100.000 man bestaande, met Peter den kluizenaar en den franschen ridder Gauthier of Walter (bijgenaamd Zonder Have) aan het hoofd, bereikte Klein-Azië, doch werd daar door de Turken bijna geheel vernietigd. Langs verschillende wegen had het hoofdleger zich inmiddels in den omtrek van Konstantinopel verzameld.

De kruisvaarders werden er eenigszins wantrouwend ontvangen door keizer Alexius I Comnenus, die onder hun aanvoerders gevaarlijke vijanden zag, n.l. de normandische vorsten uit Zuid-Italië; de tact echter van Godfried van Bouillon en het gemeenschappelijke der wederzijdsche belangen voorkwamen vijandschap tusschen hen en den keizer. De eersten legden zelfs den eed van leenroerigheid jegens Alexis af en beloofden hem alle veroveringen in Azië, behalve Palestina, waarop de keizer den ridders schepen verschafte voor den overtocht van den Bosporus, gidsen voor de verdere reis en een leger van 4000 man bij het hunne voegde.

Toen het christenleger zijn kamp bij Chalcedon had opgeslagen telde het 300.000 strijdbare mannen, behalve de Byzantijnen, en 300.000 personen die in hun gevolg waren medegetogen. Het eerste wapenfeit der kruisvaarders was het beleg van Nicea en een overwinning op Kilidsch-Arslan, zoon van Soliman, den turkschen vorst van Iconium, onder de muren dier stad. De Franken (onder dezen naam begreep men in het Oosten, ook in het Byzantijnsche rijk, alle Westerlingen) behaalden bij Dorzylea een tweede overwinning op de Seldsjoeken en bereikten na een moeilijken tocht het welvarende Tarsis, dat de poorten voor hen openstelde. Hier ontstond tweespalt tusschen Tancredo en Godfried’s broeder Boudewijn. Laatstgenoemde verliet met zijn ridders het leger, rukte naar den Eufraat op en werd door de bewoners der stad Edessa, voor het meerendeel christenen, als bevrijder ontvangen en tot vorst verheven. Het groote leger was inmiddels Antiochië genaderd, dat na een beleg van acht maanden genomen werd. Bohemond van Tarente, aan wiens beleid vooral de inneming van Antiochië was te danken, werd tot vorst dezer stad verheven.

Tot op 25.000 man verminderd, toog het leger der kruisvaarders thans zuidwaarts naar Palestina, koos Godfried van Bouillon tot opperhoofd, sloeg het beleg voor Jeruzalem, dat door 40.000 man werd verdedigd en nam het stormenderhand in (15 Juli 1099). Het werd nu tot hoofdstad gemaakt van een erfelijk en leenroerig koninkrijk en Godfried tot koning uitgeroepen. Doch deze weigerde een koningskroon te dragen waar de Zaligmaker een doornenkroon gedragen had en aanvaardde het bewind onder den titel „Verdediger van het heilig graf’. Een schitterende zegepraal, op een egyptisch leger bij Ascalon behaald en de verovering van geheel Palestina besloten den eersten kruistocht. Thans bestond er in Voor-Azië een reeks van frankische christenstaten: het koninkrijk Jeruzalem, het graafschap Tripolis, het hertogdom Antiochië en ’t graafschap Edessa. Maar Edessa viel in 1146 weder in de macht der muzelmannen, toen Noereddin, sultan van Aleppo, het veroverde.

Deze gebeurtenis noopte paus Eugenius III door den h. Bernardus van Clairveaux een tweeden kruistocht te doen prediken. Weldra aanvaardden de twee machtigste vorsten van het Westen, keizer Koenraad III en koning Lodewijk VII van Frankrijk, het kruis en begaven zich, met een schitterend leger, elk afzonderlijk op weg naar Palestina. Koenraad, die den landweg had genomen, kwam over Konstantinopel naar Klein-Azië, maar zag zijn tocht geheel mislukken door gebrek aan levensmiddelen, ziekten en de wapens der Turken, die den Duitschers zulk een zware nederlaag toebrachten, dat Koenraad zich met slechts 6000 man kon redden door zijn toevlucht te nemen bij het fransche leger. Dit was zonder noemenswaardige verliezen in Klein-Azië aangekomen. Zoodra beide vorsten zich in het heilige land bevonden, besloten zij op raad van koning Boudewijn III van Jeruzalem, den sultan van Damascus den oorlog te verklaren.

Zij sloegen het beleg voor deze stad, die echter door Noereddin van Aleppo ontzet werd. Inziende dat zij met hun zwakke strijdkrachten niet in staat waren iets van eenig belang voor de christenstaten in Syrië te verrichten, gingen zij daarop weder naar Europa scheep, terwijl Noereddin zijn veroveringen voortzette, ten koste van het hertogdom Antiochië. Doch gevaarlijker dan Noereddin werd voor de christenen diens stadhouder in Egypte, Saladin, die zich na het overlijden van den machtigen vorst van Aleppo in 1176 allengs van al diens staten meester maakte en in den oorlog om den troon van Jeruzalem tusschen Koenraad van Montferrat en Guido van Lusignan de partij van den eerste koos. Bij Tiberias weerden de christenen geheel door hem verslagen (1187); Jeruzalem ging bij verdrag aan Saladin over en geheel Palestina, met uitzondering van enkele havensteden, viel in zijn handen.

De inneming der heilige stad bracht in het Westen allerwegen verslagenheid teweeg; het. voorbeeld van hun voorgangers volgend namen keizer Frederik I van Duitschland en koning Philips August van Frankrijk het kruis op. Koning Hendrik II van Engeland sloot zich bij hen aan, terwijl verschillende kleinere korpsen kruisvaarders afzonderlijk naar het heilige land trokken. Keizer Frederik ging op weg met een leger van 100.000 man en kwam behouden in het Byzantijnsche rijk aan. Daar ontstonden door het ruwe optreden der Duitschers en het arglistige gedrag van keizer Isaak II Angelus botsingen tusschen Frederik’s troepen en de bevolking, doch veel grooter gevaar leverde voor Frederik het verraad van den sultan van Iconium op. Met een groote overmacht, 300.000 man, viel deze de Duitschers aan, die echter een schitterende overwinning behaalden, Iconium stormenderhand innamen en den sultan tot betaling van een aanzienlijke som gelds dwongen. Toen Frederik in Cilicië aangekomen was, zond Saladin hem gezanten tegemoet om te onderhandelen over een verdrag; de plotselinge dood van den keizer in de rivier de Calycadnus maakte evenwel een einde aan dit schitterend begin van Frederik’s kruistocht (1190).

Zijn zoon Frederik van Zwaben voerde nu een klein deel van het duitsche leger naar het heilige land, het grootste gedeelte nam den terugtocht aan naar Europa. Inmiddels was koning Hendrik II van Engeland overleden en had zijn zoon Richard I, bijgenaamd Leeuwenhart, de gelofte zijns vaders om een kruistocht te ondernemen ten uitvoer gebracht. Zijn leger en dat van Philips II August vereenigden zich op Sicilië, waar zij overwinterden maar ook met elkaar in onmin geraakten, zoodat de Franschen afzonderlijk vertrokken en behouden in het kamp der christenen voor Acco (St. Jean d’Acre) aankwamen (1191), terwijl de Engelschen, die na hen van wal staken, schipbreuk leden, op het eiland Cyprus landden en zich hiervan meester maakten.

Saladin, die over een machtig leger beschikte, kon het belegerde Acco niet ontzetten: de stad viel in handen der verbonden christenen, die er hun hoofdkwartier vestigden. Tweedracht belette echter den kruisvaarders voordeel van dit aanvankelijk succes te trekken. In den strijd om den troon van Jeruzalem werd Guido van Lusignan door Richard Leeuwenhart ondersteund, terwijl Philips August zich voor Koenraad van Montferrat verklaarde. De koning van Frankrijk en de Duitschers onder Leopold van Oostenrijk, gebelgd over het trotsche, aanmatigend gedrag van Richard, keerden naar Europa terug (zie Richard Leeuwenhart). De koning van Engeland bleef, nam wel Jaffa in en behaalde bij Assur een volkomen overwinning, maar kon Jeruzalem niet innemen. Na den troon van Jeruzalem aan Koenraad van Montferrat en het eiland Cyprus als engelsch leen aan Guido van Lusignan te hebben geschonken, sloot Richard een wapenstilstand met Saladin, krachtens welke de bedevaarten naar het heilig graf en de andere heilige plaatsen vrijelijk zouden plaats hebben; daarna ging hij scheep naar Europa.

Inmiddels was Koenraad van Montferrat vermoord geworden en opgevolgd door Hendrik van Champagne. Saladin was 1193 overleden, zijn rijk in groote verwarring achterlatend, daar zijn zonen en broeders elkaar jaren achtereen beoorloogden. Van deze zwakheid der muzelmannen wilde paus Coelestinus gebruik maken om de zaak der christenen in Syrië te versterken. Op zijn aanzoek bereidde keizer Hendrik VI een kruistocht voor, en daar hij verhinderd werd door zijn oorlogen in Zuid-Italië er zelf aan deel te nemen, vertrok een sterk duitsch leger onder bevel van Koenraad van Mainz naar het Oosten, dat wel een schitterende overwinning behaalde op den sultan van Damascus, doch op de tijding van Hendriks overlijden terstond naar Europa terugkeerde.

De vijfde kruistocht had zijn ontstaan te danken aan paus Innocentius III, die Fulco, pastoor van Neuilly-sur-Marne, opdroeg een nieuwen tocht naar het heilige land te prediken. Aan dezen namen alleen edelen uit Frankrijk en Noord-Italië deel. Bonifacius II, markgraaf van Montferrat, werd tot aanvoerder gekozen, met de Venetianen een overeenkomst gesloten, waarbij dezen zich verbonden vrijen overtocht te verleenen tegen de herovering door de kruisridders van de stad Zara op de Hongaren. Het doel der onderneming werd evenwel niet bereikt. De Venetianen wisten den kruisridders zooveel belang in te boezemen voor het lot van den onttroonden byzantijnschen keizer Isaak II en diens zoon Alexius IV, dat zij besloten deze vorsten eerst op hun troon te herstellen, alvorens zich van hun heilige taak in Palestina te kwijten. Nu voegde zich een sterke venetiaansche krijgsmacht, onder aanvoering van den genialen tachtigjarigen doge Enrico Dandolo, bij die der fransche en piemonteesche ridders.

Konstantinopel werd belegerd en de overweldiger Alexius III gedwongen den troon terug te geven aan zijn broeder en neef (zie Alexius en Isaac II). In een deel van het Byzantijnsche rijk verrezen nu een aantal Westersche staten, waarvan een Latijnsch keizerrijk van Konstantinopel, onder een vlaamsche dynastie, met Boudewijn I als stichter, de eerste was. Bonifacius van Montferrat werd koning van Macedonië en de Venetianen verkregen verschillende eilanden en havensteden, benevens drie stadswijken van Konstantinopel met den eigenaardigen titel van „heeren van een kwart en een half van het Byzantijnsche rijk” (1204).

De zesde kruistocht (1212) was van zeer bijzonderen aard. Bij de 50.000 kinderen trokken uit Frankrijk en Duitschland op, maar kwamen bijna allen onder weg om of werden door zeeroovers weggevoerd.

In 1229 begaf keizer Frederik II zich met een leger naar Palestina, nadat paus Gregorius II hem om het uitstellen zijner kruisgelofte geëxcommuniceerd had. In het heilige land aangekomen sloot hij een verdrag met sultan Kamel, waarbij Jeruzalem weder aan de christenen kwam op voorwaarde, dat de muren dier stad niet weer zouden worden opgetrokken.

De verwoesting der stad en de nederlaag der christenen bij Gaza (1244) door een turkschen volksstam had den achtsten grooten kruistocht ten gevolge, nadat in 1215 een minder belangrijke tocht was ondernomen door koning Andreas II van Hongarije, verbonden met Hugo van Lusignan, koning van Cyprus, en Jan van Brienne, koning van Jeruzalem. Bij de verovering van Damiate (1219) gedurende deze onderneming, onderscheidde zich graaf Willem I van Holland.

De laatste K. werden door Lodewijk IX, koning van Frankrijk, volbracht. Met een sterk leger landde hij te Damiate (1248), maakte zich van deze stad meester en rukte tegen Cairo op. Doch de Turken staken de dijken van den Nijl door en Lodewijk was verplicht zich op genade over te geven, nadat een aanzienlijk deel van zijn leger in het water was omgekomen. Tegen de teruggave van Damiate als losprijs voor den koning en 500.000 ponden goud, een buitengewoon groote som voor die dagen, voor de edelen en andere krijgslieden, erlangden Lodewijk en de ! zijnen vrijheid en vrede (1250). Nu begaf Lodewijk zich naar Palestina, regelde daar de geschillen, welke de christenen onder elkaar hadden, herstelde er de versterkingen der steden en vertrok weder zonder eenig feit van gewicht te hebben verricht (1254). Zestien jaren later verliet hij nogmaals zijn staten aan het hoofd van een leger, ten einde de zaak der christenheid in het Oosten te dienen.

Op verzoek van zijn broeder koning Karel I van Napels richtte hij zich het eerst naar Tunis, om een einde te maken aan de rooverijen der muzelmannen op de Middellandsche zee. Doch een besmettelijke pestachtige ziekte brak in het leger der christenen uit en sleepte Lodewijk IX ten grave (1270). Denzelfden dag waarop hij stierf landde zijn broeder, Karel van Napels, in Tunis, die na eenige voorspoedige gevechten met den sultan een vredesverdrag voor tien jaren sloot en met het overschot van Lodewijk’s leger naar Europa wederkeerde.

Prins Eduard van Engeland, zoon van koning Hendrik III, evenwel, die zich ook bij het leger der christenen voor Tunis bevond, begaf zich naar Palestina, vereenigde daar zijn Engelschen en Schotten met de Tempeliers en Hospitaalridders, behaalde eenige voordeelen op de Turken en sloot een verdrag met de Mongolen, die toen juist het heilige land binnendrongen. Maar de dood van Hendrik III riep Eduard naar zijn staten (1272), de muzelmannen van Egypte verjoegen de Mongolen (1285) en ontnamen den christenen een voor een al hun bezittingen, het laatst Acco (1291), waarop de overblijvende Franken zich naar het eiland Cyprus begaven. Dit bleef langen tijd het laatste christenrijk in het Oosten, met vorsten uit het huis Lusignan tot koningen tot 1489; toen kwam het door het kinderloos huwelijk van Jacobus III met Katharina Cornaro, een Venetiaansche, die door de republiek als dochter was aangenomen, aan dit gemeenebest, dat het behield tot 1571.

Behalve de eerste kruisvaart, welke een schitterende uitkomst opleverde, bleven deze tochten zonder noemenswaardig direct gevolg voor de christenheid in Europa, indirect waren zij echter van zeer veel en gunstigen invloed. Zij behoedden het Westen en het Byzantijnsche rijk tevens voor den inval der Seldsjoeken, wier macht bij den aanvang der K. grooter was dan die der Osmanen; zij brachten de verschillende volkeren van Europa tot elkaar, verzwakten daardoor hun onderling antagonisme en versterkten hun onderlinge waardeering; zij deden een aantal groote vazallen en daardoor het leenstelsel in macht en aanzien verminderen en bevorderden dientengevolge de bevrijding en bloei der gemeenten; zij deden handel en nijverheid door het sterker verkeer van Europeanen onderling en met het Oosten zeer toenemen en bevorderden eindelijk de wetenschappen, vooral de geschiedenis, aardrijks- en volkenkunde, natuur- en scheikunde.

Kruistocht tegen de Albigenzen

Den naam Albigenzen droegen oorspronkelijk de inwoners der stad Albi (zie ald.) en van haar gebied Albigeois, waar reeds in de 12de eeuw de verschillende ketterijen, bekend onder de namen Katharen (zie ald.), Patarenen of Publicanen, verbreid waren; vervolgens ging' de naam over op al de kettersche gemeenten van Zuid-Frankrijk, ook op de Waldenzen (zie ald.). Zij wilden een apostolisch christendom en leidden een eenvoudig en teruggetrokken leven. Aanvankelijk noemde men hen dan ook de „goede lieden” of „verborgenen” (les bons hommes, of hommes obscurs), terwijl zij na hun eerste veroordeeling op het concilie van Toulouse (1119) als „toulousische ketters” werden aangeduid; het vonnis van het concilie werd 1139 door paus Innocentius II bevestigd; later werden zij nog beschuldigd van dualisme, het verwerpen van de leer der Drievuldigheid, van het avondmaal en het huwelijk, het loochenen van Jezus’ dood en verrijzenis, enz. In het begin der 13de eeuw had de leer der Albigenzen zich over geheel Zuid-Frankrijk uitgebreid, vooral in de groote steden en onder den adel. Het vermoorden van den pauselijken legaat Peter van Castelnau door de Albigenzen in 1208 gaf paus Innocentius III aanleiding tot het prediken van een kruistocht tegen hen, waarvan hij de leiding opdroeg aan den abt Arnold van Citeaux en graaf Simon van Montfort, en die tot de bloedige Albigenzenoorlogen leidde. Geheel het zuiden van Frankrijk werd op verschrikkelijke wijze verwoest, vooral het land van den jegens de Albigenzen gunstig gezinden graaf Raimond VI van Toulouse.

De legaten Arnold en Milo namen 1209 Béziers, de hoofdstad van zijn neef Rogier, stormenderhand in en lieten omstreeks 20.000 inwoners zonder onderscheid van geloof over de kling jagen. De veroverde landen werden door de kerk, tot loon voor zijn diensten, op het concilie van Lateranen (1215), aan den graaf van Montfort geschonken, die echter niet in het rustig bezit daarvan kwam, want bij het beleg van Toulouse (1218) werd hij door een steenworp gedood; daarop kwam Raimond VI weer in ’t bezit van het veroverde land. Doch de paus wist uit alle oorden van Frankrijk nieuw krijgsvolk bijeen te krijgen, dat den oorlog voortzette, en zelfs koning Lodewijk VIII van Frankrijk greep tegen de ketters naar de wapenen. Nadat er van beide kanten honderdduizenden gevallen en de schoonste streken in Provence en Opper-Languedoc verwoest waren, kwam het in 1229 tot een vrede, waarbij Raimond VII buitensporige geldsommen betalen moest en van den kerkelijken ban ontslagen werd, Narbonne met verschillende heerlijkheden aan Lodewijk IX moest afstaan en diens broeder Alfons van Poitiers tot erfgenaam van zijn overige bezittingen benoemen. In Toulouse werd tegelijkertijd een inquisitiegerechtshof ingesteld, dat tegen de nog overgebleven Albigenzen met groote gestrengheid optrad om de ketterij geheel uit te roeien. In 1244 werd het overschot der Albigenzen in de Pyreneeën vernietigd; maar nog in het begin der 14de eeuw had de inquisitie daar de handen vol.

Vele Albigenzen namen de wijk naar Piëmont, waar zij met de Waldenzen samensmolten en in de 13de en 14de eeuw in hun verzet tegen de kerk bleven volharden. Vergel. K. Schmidt, Histoire et doctrine de la secte des Cathares ou Aïbigeois (Straatsburg 1849), Peyrat, Histoire des Aïbigeois (2 dln., Parijs 1880—82).

Kruistochten tegen de heidenen aan de Oostzee

De eerste van deze werd in 1198 op aansporing van paus Coelestinus III ondernomen om de heidensche Lijflanders te dwingen de christen-gemeenten, welke zich in hun land bevonden, grootendeels aan dnitsche kooplieden hun ontstaan dankten en Riga tot middelpunt hadden, met rust te laten. Albertus, bisschop van deze stad, stichtte ten einde blijvende vrucht van de in den aanvang op de heidenen behaalde voordeelen te erlangen, vervolgens een geestelijke ridderschap, die der „Broeders van de strijdmacht van Christus of Zwaarddragers”, door welke dan ook Lijfland, Esthland en Koerland binnen eenige jaren werden onderworpen en tot een geregelden staat ingericht (1211).

In Pruisen had Christiaan, eerste bisschop van dat land, inmiddels het voorbeeld van Albertus gevolgd, en ook een ridderorde ter verdediging van de belangen des christendoms opgericht, die der „Ridders van Pruisen” (1222). Toen dezen echter, niet lang daarna, door de heidensche Pruisen een geduchte nederlaag leden, wendde hij zich tot de duitsche orde, met wier grootmeester Herman von Balk hij een overeenkomst sloot, waarbij deze alle veroveringen in Pruisen door hem gemaakt in eigendom zou ontvangen. Met een talrijk leger kruisvaarders toog de grootmeester nu naar gemeld land en begon het te veroveren (1228), wat eerst vijf en twintig jaar later volkomen gelukte, voornamelijk door den kruistocht, welken Ottokar II, koning van Bohemen, tegen de heidensche Pruisen ondernam en waarop hij de stad Koningsberg stichtte, die weldra het middelpunt van Pruisen werd. (Zie verder Pruisen.)

< >