(Carlovingiens) zijn de leden van het geslacht van Karel den Groote; stamvader van dit geslacht is de heilige Arnulf, bisschop van Metz. Zijn zoon Ansegisel huwde Begga, dochter van den rijken frankischen grondbezitter Pepijn (den Oude), die majordomus was in Austrië.
Uit dit huwelijk sproot Pepijn van Herstal, majordomus van Austrië, Neustrië en Bourgondië (684—714). Na diens dood bracht Karel Martel (zie ald.), al de | frankische rijken onder zijn gezag. Karel’s zoon Pepijn de Korte werd in 752 tot koning der Franken gekroond, nadat hij met zijn ouderen broeder Karloman van 741 tot 747 en na dit jaar, waarin Karloman in het klooster trad, alleen het opperhofmeesterschap had uitgeoefend. De laatste der koningen uit het geslacht van Clovis, Childerik werd in een abdij ondergebracht. Hem volgden zijn zonen Kar; loman en Karel (zie ald.). In de rijken, welke na den dood van Karel’s opvolger, Lodewijk I ! uit het groote frankische rijk ontstonden, regeerden vervolgens Karolingen in Lotharingen (het Middenrijk) en Italië: Lotharius I 840 ; —55, Lodewijk II 855—69; in Duitschland: Lodewijk I de Duitscher 840—76, Karloman 876—80, Lodewijk II 876—82 en Karel II i de Dikke 876—88, Arnulf 887—99 en Lodewijk III het Kind 899—911; in Frankrijk: | Karel I de Kale 840—79, Lodewijk II de Stamelaar 877—879, Lodewijk III 879—82 en ! Karloman 879—84, Karel III de Eenvoudige 893—929, Lodewijk van Overzee (ö’Oultremer) 836—54, Lotharius 954—86 en Lodewijk V 986—987.