GENE, aanw. vn. die (in tegenstelling met deze): Maurits en Frederik Hendrik hebben zich grooten roem verworven: deze (de laatstgenoemde) als stedendwinger, gene (de eerstgenoemde) als veldheer;
— aan gene zijde, aan den overkant;
— aan gene zijde des grafs, hiernamaals;
— deze en gene, dezen en genen, sommigen, eenigen deze en gene van zijne vrienden heeft het hem afgeraden; ik zie daar al dezen en genen aankomen;
— deze of gene, de een of andere hij zal wel in deze of gene herberg te vinden zijn.