Gepubliceerd op 01-09-2018

Bodem

betekenis & definitie

BODEM, m. (-s), (samengetrokken tot BOOM), het grondvlak, de onderkant (van tonnen, manden, kisten, bekers enz.); de ronde sluitstukken (van tonnen en vaten die geen afzonderlijk, los deksel ebben;

— een looze, een dubbele bodem, een tweede losliggende boven den eersten (veelal met het doel om iets te verbergen);
— een bodem in een vat slaan, erin zetten;
— (plannen, verwachtingen) den bodem inslaan, vernietigen, verijdelen; vgl. in duigen doen vallen;
— den bodem van een vat kunnen zien, wanneer de inhoud opraakt (ook fig.); het vaatje op den bodem zetten, schoon uitdrinken;
— tot den bodem (toe) leeg, geheel en al leeg;
— een eerlijk ambacht heeft een gulden bodem, is winstgevend;
— zonder bodem zijn, geen bodem hebben (met betrekking tot begeerten), onverzadelijk zijn;
— de bedelzak heeft geen bodem, is niet te vullen;
— van den hoogen boom af teren, zie BOOM;
— het is er botertje tot den boom, de onderlinge verstandhouding is er uitstekend;
— slootbodem (van een kanon), wat de ziel van achteren afsluit;
— een boompje in een glas laten, het onderste van den inhoud, eene geringe hoeveelheid;
— er drijft een heele boom vet op de soep, eene tamelijk dikke laag;
— (gew.) een bodem vet, eene eenigszins dikke schijf vet dat in vloeibaren toestand in een schotel of bord gegoten is en na het stollen aan het touwtje wordt opgehangen om het beter te kunnen bewaren;
— (veroud.) onderste gedeelte van den romp van een schip, vgl. platbodemd; schip de vloot was , 20 bodems sterk;
— de onderhebbende bodem, waarover het bevel gevoerd wordt;
— de grond onder het water de bodem van eene sloot, van een meer, eene zee, de bedding;
— het onderste, het diepste van iets de bodem van een put;
— (fig.) op den bodem van het hart, waar de innigste, geheimste wenschen en aandoeningen verborgen liggen;
— de ware grondslag op den bodem van dit leven;
— grond der aarde een vaste, losse, zandige, kleiachtige bodem;
— de oppervlakte van den grond overal is daar de bodem golvende en ongelijk’,
— grondgebied op vreemden, op vaderlandschen bodem;
— (fig.) op een effen bodem staan, zijn, geene schulden meer hebben. Bodempje, o. (-s).